Als ik het mij goed herinner, stond er in het literatuurboek van mijn middelbare school een kopje 'Humoristen', met daaronder maar twee namen: Bomans en Carmiggelt. Van Bomans heb ik in de loop der jaren veel gelezen. Het lezen van
Carmiggelt liep daarbij ernstig achter. Ik herinner me een
boekenweekgeschenk (1979). Of, beter gezegd: ik herinner me dat het er was, dat ik het las en dat er tekeningen van Peter van Straaten in stonden, maar de verhalen herinner ik me eigenlijk niet.
Enkele jaren geleden blogde ik over de
dundrukuitgave (2014) met een mooie keus uit de verhalen van Carmiggelt en onlangs over de
verstripping door Dick Matena, wat ook aangename lectuur was. Indertijd las de schrijver zijn Kronkels ook voor op de tv, maar dat heb ik nooit gezien: in ons christelijke gezin kwam dat oog op de wereld er niet in. Wel kende ik zijn teksten voor cabaret, zoals 'Anna', voor Wim Sonneveld.
Niet mopperen
Toen ik onlangs goedkoop een paar Carmiggeltboekjes op de kop kon tikken, heb ik dat maar gedaan. Een ervan is
Ik mag niet mopperen, waar op de voorkant Carmiggelt staat met zijn zes kleinkinderen, bijna allemaal jongens, met lang haar, zoals het in de jaren zeventig hoorde. Achterop staat in grote letters 'De nieuwe Carmiggeltbundel 1972', wat aangeeft dat er elk jaar een keuze uit de krantenstukjes verscheen.
Als auteursnaam staat vermeld 'S. Carmiggelt', terwijl ik zijn volledige naam had verwacht. Iedereen kende immers de voornaam en volgens mij stond bij Bomans ook de naam voluit op de boeken. Maar ook bij Vestdijk heb ik verschillende keren S. Vestdijk voor op een roman gezien, terwijl hij in zijn tijd ook een bekende Simon was.
Jaren zeventig
Aan verschillende details is te merken dat we in Carmiggelts stukjes in de jaren zeventig zijn. In mijn herinnering had iedereen in 1972 wel telefoon. Wij kregen telefoon na onze verhuizing in 1969 en mijn vader vertelde nog wel eens over de tijd dat opa en oma een van de weinigen in het dorp waren met telefoon. Dan kon het gebeuren dat er 's nachts op het slaapkamerraam geklopt werd, omdat de huisarts gebeld moest worden voor een van de buren. Dat was toen al lang geleden.
Maar in het verhaal 'Mannix en ik' staat:
Kijk, als mijn broer in een televisiestuk meedoet, dan belt hij 's middags op. Want hij heeft telefoon. Welzeker. En een grote, vooroorlogse woning.
Dat zegt een man tegen de 'ik' die ik toch maar even Carmiggelt noem. Hij doet alsof het opmerkelijk is dat zijn broer telefoon heeft. Klaarblijkelijk is het een teken van welstand. Vandaar ook dat die grote, vooroorlogse woning genoemd wordt. Maar de man die het vertelt, kan zelf ook opgebeld worden en heeft dus ook telefoon. Het lijkt niet helemaal consequent.
'Mannix' komt in dat verhaal op de tv. Ik heb er geen enkele voorstelling bij. Zou het ene Marnix zijn geweest? In een ander verhaal wordt verwezen naar Yrrah en die naam zegt me nog wel wat. Harry Lammertink was de naam in zijn paspoort en hij tekende cartoons voor
Vrij Nederland. Iedereen kende ze, maar je ziet ze nooit meer.
Kapper
In 'Een keizer' komt er een kapper voor die 'een gulden vijftien' voor knippen vraagt, terwijl elders de prijs 'drie, vier gulden' is. Verder viel me het woord 'armbandhorloge' op. Wij zeiden vroeger 'polshorloge'. Gebruikt Carmiggelt een oud woord, of is het een eigen variant?
Het uiterlijk van een jongen, een jaar of zestien oud, wordt beschreven in 'Een lifter':
Zijn tot de schouders reikend haar, plakte -zeer verregend- tegen zijn bleke gezicht. Hij droeg een paarse broek, waarvan de pijpen van onderen zeer breed uitliepen en een groen legerjasje, waarop het woord 'peace' stond geschilderd, met onbbeholpen letters. Aan een riem over zijn schouder, hing een linnen tas.
Typisch jaren zestig/zeventig, lijkt me. Of betekent de beschrijving van Carmiggelt dat de jongen ook in die tijd al een opmerkelijk uiterlijk had?
|
Pukkel |
Pukkel
Carmiggelt gaat met een kleinzoon die overgaat naar de middelbare school een nieuwe schooltas kopen, maar het kind wil geen schooltas, het wil een pukkel. En geen nieuwe, maar een oude. Wat nu 'vintage' heet, was toen echt gebruikt. Een oude pukkel blijkt duurder dan een nieuwe.
Toen ik naar de mavo ging in 1971, stond er in de regels dat wij een schooltas moesten hebben en geen pukkel. De boeken waren eigendom van de school en die leden te veel in een pukkel.
Het woord 'flatneurose' kom je ook niet vaak meer tegen.
Sylvia Witteman gebruikte het vorig jaar nog, maar ik herinner me geen andere recente voorbeelden. Carmiggelt:
Dat meisje is ook al lang weer terug op kantoor, waar ze met tegenzin vervelend werk heeft hervat, in afwachting van een jongen met vooruitzichten, die haar een trouwring, een baby en een flatneurose schenken zal.
In die tijd kon je nog onbekommerd woorden als 'negers' of 'homofiel' gebruiken. Die zijn nu minder gebruikelijk en wenselijk. Mevrouw Carmiggelt vertelt een droom:
Toen ik 't goed wou gaan ophalen stonden er allemaal woedende negers en die wou'en het niet, omdat het hun weitje was, zeiden ze.
Aan de ene kant is
Ik mag niet mopperen duidelijk een boek van vroeger, het gaat over de wereld van meer dan vijfenveertig jaar geleden. Aan de andere kant zijn mensen van alle tijden en hebben ze toen en nu gelijksoortige problemen: relaties die niet goed lopen, teleurstellingen die je moet verwerken, dromen die niet uitgekomen zijn.
Mensen
Carmiggelt heeft een goed oog en oor voor mensen. Als hij ze sprekend opvoert, karakteriseert hun taal hen al maar hij introduceert hij personen ook geregeld door hun uiterlijk te beschrijven, vaak met een vergelijking of een expliciete interpretatie. Enkele voorbeelden:
Het type van een heer in verval, duidelijk een eenzame, want zijn boordje was goor en op zijn zwarte jas zaten vlekken die een vrouw niet zou gedogen.
Naast me zat een echtpaar, naar schatting in het genot van AOW, maar nog niet zo lang. De vrouw was een mollige moeke, wier kleding een voorkeur voor helle tinten en bloemmotieven verried. De man had een schraal, rimpelrijk gezicht met dunne lippen, die hij opeengeklemd hield, als iemand die bij een verhoor niets prijs wil geven.
Over een ander echtpaar:
Zij was klein, mollig, had zeer onlangs een bezoek aan de kapper gebracht en droeg een feestelijke jurk. De man had een bleek, zorgelijk gezicht. Hij keek gehinderd, of hij alles wat hij droeg een maat te klein had gekocht en nu voelde knellen.
Archaïsch
Soms doet het taalgebruik wat archaïsch aan. Ik neem aan dat dat een humoristische uitwerking moest hebben. 'Des avonds' in plaats van ''s avonds', 'binnentreden' in plaats van 'binnenkomen' (en dat verschillende keren), 'het toornige zwerk' in plaats van de dreigende lucht. Dat werkt tegenwoordig niet zo goed meer, is mijn indruk. Ik vond het iets aanstellerigs hebben. Maar Carmiggelt schreef voor de lezers van toen en die hadden er waarschijnlijk geen bezwaar tegen.
Ik had verwacht dat de stukjes van Carmiggelt onderling vergelijkbaar waren: een dagelijkse uitsnede uit het leven, wat ontmoetingen met mensen op straat of in de kroeg. Dat blijkt niet te kloppen. Er zitten ook korte stukjes tussen, soms niet meer dan anekdotes, en ook weergaven van reacties van lezers die veel weghebben van wat we nu 'ikjes' zouden noemen.
Soms is er een serie: 'Huiselijk leven', 'In de kroeg', 'Amsterdam', 'Mensen', 'Vakantie', waarvan niet alle stukjes gelijksoortig van lengte zijn.
Een enkele keer kwam ik historische informatie tegen die me volstrekt onbekend was. Dat er bij het aardappeloproer een tekort aan aardappels was, is niet nieuw voor me. Maar wel dat er nog genoeg rijst was. Maar dat wilde men niet eten.
Beste verhalen
Veel van de verhalen zijn op zijn minst aardig en soms ook best goed. In de beste verhalen is Carmiggelt goed op dreef en is wat hij schrijft niet alleen humoristisch, maar boort hij dieper. Enkele verhalen steken, naar mijn mening, ver uit boven de rest. Allereerst is dat 'Mislukt?' waarin de ik-persoon een klein meisje voorleest uit het boek
De vrolijke avonturen van Jeroentje:
Jeroentje ging naar bessenland.
Hij had een mandje in zijn hand,
want hij wou bessen plukken.
Zou dat Jeroentje lukken?
Tussendoor vertelt hij het tragische levensverhaal van de schrijver, Henry, 'een homofiel, in een tijd toen dat nog niet mocht'. Hij heeft er nog twee maanden voor in de gevangenis moeten zitten. Een schrijnend verhaal, dat mij meteen (tevergeefs) deed googlen naar wie die Henry dan geweest moet zijn. Weet iemand welke schrijver bij Jeroentje hoort?
Hotel De Engel
Ook 'Het einde van hotel De Engel' is van hoog niveau. Hierin is Carmiggelt in gesprek met Wim Kan, in de tuin van 'het eeuwenoude hotel De Engel te De Steeg'. Het oude hotel zal gesloopt gaan worden, wat de weemoed al aanwakkert. Samen blikken de twee mannen terug: op Nescio, de schilder Goedvriend, Louis Couperus. Het kost weinig moeite om je je voor te stellen hoe ze daar ook in de tuin zitten. Een grijze heer heeft zelfs een herinnering aan Couperus:
Ik ben geboren in dat ééns zo lieve Gelderse dorp. Mijn vader was er dokter. Ik had, als kleine jongen, een hondje waar ik erg dol op was. Op een mooie zonnige middag, speelde ik met het diertje in de tuin van hotel De Engel. Couperus zat er een kop thee te drinken en hij riep, met zijn zangerige stem: "Hondje, hondje - kom eens bij Louis Couperus."
Heeft Carmiggelt ook memoires geschreven? Die zou ik eigenlijk wel (hebben) willen lezen: een beetje weemoed en verder gewoon weergegeven wat hij zich herinnerde. Het zou kostelijk geweest zijn.
Mijn lerares, José Boyens, die mij Van Ostaijen en Streuvels leerde lezen, hield ons altijd voor dat een schrijver het recht heeft om beoordeeld te worden op het beste wat hij geschreven heeft. In deze bundel is dat het verhaal 'Mislukt?' Wie zo'n verhaal geschreven heeft, kun je veel stukjes van mindere kwaliteit vergeven.
Boutens
Ten slotte nog een anekdote die ik te mooi vind om die opgeborgen te laten uit het boekje uit 1972.
Aan het begin van de bezetting zat Paul Sanders nog in het bestuur van de Buma. Hij stelde in een vergadering voor af te treden, omdat hij, als jood, tóch niet te handhaven zou zijn. Maar het bestuur weigerde. Na de vergadering werd er gezamenlijk geluncht. De dichter P.C. Boutens, die voor de schone letteren in het bestuur zat, zei: ''t Is natuurlijk niet goed wat die moffen doen, maar ik moet toegeven dat joden erg onaangename eigenschappen hebben. En ík mag het zeggen, want heel diep in mijn voorgeslacht zit een druppeltje joods bloed.' Waarop Paul Sanders zei: 'Maar meneer Boutens, u kunt toch niet ál uw onaangename eigenschappen wijten aan dat éne druppeltje bloed?'