maandag 16 juli 2012

De ochtend valt


Manon Uphoff lees ik eigenlijk altijd met plezier. Goede zinnen, inhoud die aankomt, eigenwijs. Haar laatste roman heb ik overigens niet gelezen, al weet ik zelf niet waarom. Dat gebeurt soms zomaar.

Van tijd tot tijd publiceert Uphoff een novelle. Eerder las ik De vanger (2002) en De bastaard (2004). Nu is er De ochtend valt. Het verhaal speelt zich af in Amerika. Het jongetje Michael ziet van bovenaf zijn vader gebogen staan over het lichaam van zijn moeder. Haar hoofd ligt in een plas bloed. De volgende dag vertelt vader ('pah') dat moeder weg is. Er ligt zelfs een briefje op tafel. 

Michael neemt de moederrol over en probeert het gezinnetje (hij heeft nog een broertje en een zusje) in goede banen te leiden. Dat zal hem niet helemaal lukken. 

Eigenlijk zie je dezelfde verhoudingen als in Koudvuur waarin de hoofdpersoon zich ook verantwoordelijk voelde voor een jonger broertje en zusje. De omstandigheden zijn weliswaar anders, maar de taak blijft hetzelfde.

Uphoff schrijft in deze novelle voornamelijk korte alinea's, die ze door witregels scheidt. De bladspiegel ziet eruit als bij sommige boeken van Armando of Gerrit Krol. Ook schrijft Uphoff niet altijd de regels vol, zodat de alinea's soms iets weghebben van een gedicht. 

De ochtend valt is bescheiden van omvang (die van een dichtbundel), maar het boekje is onbescheiden goed. De dappere inzet van het jongetje, dat uiteindelijk toch niet voldoende zal zijn, schuurt zachtjes tegen je hartwand. In de laatste alinea kijkt Michael terug van een afstand naar het gezinnetje: 'een zoet organisch bestaan waarin ik ze wilde vasthouden, ze precies zo wilde houden als ze waren.'


zondag 15 juli 2012

Rutger Kopland (1934-2012) overleden



Rutger Kopland is dood. Ik las het op De Contrabas, die het weer had van Tzum. Het zal dus wel kloppen. Groot dichter. Zijn toon had meestal iets kalms, maar dat had hij zelf ook als hij praatte in interviews. Een prettige stem, vond ik. Die zal nu dus zwijgen.

Ongetwijfeld ben ik Kopland gaan lezen toen ik op een internaat in Gouda verbleef, van 1975 tot 1980. Ik heb toen zo'n beetje alles gelezen wat te vinden was in de plaatselijke bibliotheek, gevestigd in een fraai, oud pand. Ik herinner mij titels als Het orgeltje van yesterday (1968) en Alles op de fiets (1969). Ik zie nog hoe mijn kamergenoot dat bundeltje van de tafel pakt, de titel hardop voorleest en eraan toevoegt: 'Rutger Koplamp'.

In die tijd kocht ik van mijn zakgeld losse nummers van het tijdschrift Gedicht, onder redactie van Remco Campert. Van Kopland stond daar het gedicht 'Nog eenmaal Tarzan' in. Misschien wel meer, maar dat is het gedicht dat ik me herinner. En in die tijd heb ik in ieder geval de bundel Een lege plek om te blijven (1975) gelezen. Het titelgedicht kan ik nog uit mijn hoofd citeren:
Ga nu maar liggen liefste in de tuin,
de lege plekken in het hoge gras, ik heb
altijd gewild dat ik dat was, een lege
plek voor iemand om te blijven.
Nou ja, de 'Jonge sla', natuurlijk en de moeder die voorzichtig naar het kind loopt en het keihard slaat. Dat soort gedichten heb ik ook wel grijnzend gelezen, maar ze zijn niet Koplands sterkste.

In mijn boekenkast vind ik zes bundels van Kopland. Waarom maak ik er toch altijd zo'n puinhoop van? Ik weet dat er meer bundels moeten zijn. Maar op welke stapel? Gelukkig zit tussen de zes ook Voor het verdwijnt en daarna, eerste druk, meteen in september 1985 gekocht. Ik heb de bundel gelezen, herlezen, herherlezen. In mijn herinnering schreef Kopland voor deze bundel verscheen met enige weemoed over het voorbijgaan van de tijd. Hier is het anders:
BAAI
Het blijft en het blijft maar, het gaat
niet voorbij: een geel strand met lege stoelen,
een groene en blauw-groene zee met scheepjes,
grijzige bergen rondom, en over dit alles
een dun, lila, oudgeworden licht.
Het bewoog destijds, er bewoog iets eindeloos,
het was het ademen van de zee, het zachte schuren
van de scheepjes aan hun ankers, het langzaam
zwarter worden en verdwijnen van de baai:
er moest iets komen en het kwam, het kwam maar,
dit was geluk.
Bijft over iets roerloos, een moment waarin
het strand verlaten is, de zee stilgevallen,
de ankerkettingen zwijgen, het licht dat oude
lila houdt, en niets verdwijnt - waarin
de baai daar ligt zoals hij is, voorgoed,
en een verlangen dat dit moment voorbijgaat.
Niet alles hoeft te blijven zoals het is. Soms is het goed dat dingen voorbijgaan. Dat las ik (alweer: voor zover mijn geheugen mij niet bedriegt) bij Kopland hier voor het eerst. Zo'n regel als 'er moest iets komen en het kwam, het kwam maar' kan alleen maar door Kopland geschreven zijn, al merk ik dat ik eigenlijk niet uit kan leggen waarom.

Voor het verdwijnt en daarna is maar een dun bundeltje. Ik zie bij het opnieuw doorbladeren, de cyclus 'Beekdal' en de reeks kale gedichten 'Natzweiler', over het kamp, ja. Mooi, maar op het randje, in mijn herinnering. Ik dacht dat er net te veel sentiment in zou zitten. Dat zie ik bij herlezen eigenlijk niet zo. Nou ja, dat het landschap de onzichtbare armen van de doden om je schouders slaat, dat gaat me nog steeds te ver. Maar dat slot!
[...]
Het Lager is pas geverfd, in dat zachte
grijs-groen, die zachte kleur
van de oorlog,
als nieuw is het, alsof er nog niets
is gebeurd, alsof het
nog moet.
Eenvoudig, maar onontkoombaar: 'alsof het/nog moet'. Als lezer vul je aan: 'alsof het nog moet gebeuren'. Maar Koplands slot is letterlijk dwingender. Als iets nog moet gebeuren, is er nog een mogelijk dat het niet gebeurt. Maar hier is die mogelijkheid er niet, hoezeer je dat ook zou willen.

En dan die barakken in die zachte kleur, als nieuw. Dat doet bijna prettig aan. Ik zeg het verkeerd: het doet prettig aan, ook al wil je dat niet. Het gaat ook meteen schrijnen en je voelt je schuldig.

Heb ik over Voor het verdwijnt en daarna geschreven? Ik denk van wel. Ergens heb ik het gedicht geciteerd over de paarden van Leonardo da Vinci, maar waar? In 't Kofschip? Dat was een klein, Vlaams blad, waarin ik mijn eerste recensies gepubliceerd zag. Of in dat blad van Manteau, Kreatief? In mijn herinnering schreef ik daarin pas begin jaren negentig. Er zijn dozen die ik kan openen en dan kan ik het nakijken. Maar ik weet niet welke dozen en ik heb er ook geen zin in.

Je kunt pagina's lang Kopland citeren, maar ik geef er nog één gedicht. Een variatie op Nijhoffs 'De moeder de vrouw'. Ook Komrij maakte daar trouwens een variant op: 'Er was veel rommel op de brug te zien'. Koplands gedicht heeft een prachtig slot.
De moeder het water
Ik ging naar moeder om haar terug te zien.
Ik zag een vreemde vrouw. Haar blik was wijd en
leeg, als keek zij naar de verre overzijde
van een water, niet naar mij. Ik dacht misschien
-toen ik daar stond op het gazon, pilsje gedronken
in de kantine van het verpleegtehuis, de tijd
ging langzaam in die godvergeten eenzaamheid-
misschien zou 't goed zijn als nu Psalmen klonken.
Het was mijn moeder, het lijfje dat daar roer-
loos stond in 't gras, alleen haar dunne haren
bewogen nog een beetje in de wind, als voer
zij over stille waatren naar een oneindig daar en
later, haar God. Er is geen God, maar ik bezwoer
Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren.
Maar Kopland was (ik had toch weer 'is' geschreven) niet alleen een goed dichter. Hij schreef ook prachtig over poëzie. Ach, wat heb ik toch genoten van Het mechaniek van de ontroering (1995) en Mooi maar dat is het woord niet (1998). Dat laatste boek staat om een of andere rare reden niet in de bibliografie op Wikipedia, zie ik. In deze boeken probeerde Kopland de hand te leggen op de werking van gedichten en hij komt er dichtbij, vind ik. In Mooi zie je dat hij ook oog had voor veel jongere dichters.

Eén keer heb ik Kopland gezien, bijna vier jaar geleden. Hij kwam een zaal in schuiven die al bijna vol zat en ging achterin zitten. Regenjas, rode sjaal. Het was bij de presentatie van Er is weinig aan de lente veranderd van Jane Leusink. Ik had niet de moed hem aan te spreken en ik wist ook niet wat ik dan zou moeten zeggen. Wel heb ik over hem gepraat, met Remco Ekkers, dacht ik.

Kopland had een ongeluk gehad en was daar net opgekrabbeld. Dat hij door dat ongeluk veranderd was, werd er gezegd, maar de details herinner ik me niet meer.

Zo slaat het vergeten toe en zo zal het Kopland dus ook vergaan; vita brevis. Maar altijd, ars longa, zullen er mensen zijn die bundels van Kopland in hun kast hebben staan en gedichten van hem lezen. En zelfs als er, over decennia, geen enkele bundel van Kopland nog in de handel is, zullen er mensen zijn die hem opnieuw ontdekken, in een bloemlezing, in andermans boekenkast, op ongedachte plaatsen. En even zullen ze gelukkig zijn.





Gek op moorden




Gek op moorden is niet een titel waarvoor ik ga graaien in mijn stapeltje boekenbonnen. Zoals te verwachten komt er nogal wat geweld voor in deze beeldroman, wat ook niet bij voorbaat een aanbeveling is. Maar het verhaal is wel getekend door Jacques Tardi.

Tardi kreeg ik ooit in handen gedrukt door een collega die geschiedenis doceert. Gruwelijke en goede verhalen over de loopgraven waren het. Later las ik Tardi's strips over Isabelle Avondrood. Allemaal detectiveachtig met verhaallijnen over geheime genootschappen, duistere krachten, vreemde beeldjes. Erg onderhoudend, maar geen meesterwerken.

Gek op moorden gaat over een kille huurmoordenaar met een zwakke maag. Aan de andere kant staat een meisje dat net uit een inrichting komt en op de vlucht slaat met een jongetje, dat in het begin zich onmogelijk gedraagt, maar dat toch ook iets aandoenlijks heeft. Het meisje is onvoorspelbaar, want ze neemt haar medicijnen niet in. Onze sympathie ligt bij haar.

Veel geschiet, met pistolen, maar ook met een simpele pijl-en-boog; veel schotwonden dus en een keer wordt zelfs iemands voet er volledig af geschoten; er krijgt wel eens iemand een trap in zijn maag; er wordt wel eens een arm gebroken; . Verder wordt er een verleden ontsluierd en als zo'n beetje iedereen dood is, is er toch nog een slot dat een beetje vredig aandoet.

Allemaal niet zo heel bijzonder, vind ik. Eigenlijk snap ik ook niet waarom dit boek uitgegeven is door Oog & Blik. Misschien heeft het kwaliteiten die ik niet zie. Die moeten anderen dan maar ontdekken. Ik vond één keer lezen wel genoeg.



dinsdag 10 juli 2012

Pierre Dubois over Hella Haasse in 1960

Illustratie bij de recensie van Dubois
In het blad Het Boek van Nu was Pierre H. Dubois een prominent criticus. Al eerder (zie label) heb ik recensies van hem uit dat blad samengevat. In 1960 recenseert hij van Hella Haasse de roman Cider voor arme mensen. In de titel maakt hij meteen zijn oordeel duidelijk: 'Talentvol, maar niet overtuigend.

Nadat Dubois de inhoud van het boek heeft samengevat, noemt hij de kwaliteiten van Haasse:
Hella Haasse beschikt [...] over veel talent; zij is in staat om in een zeer verzorgd Nederlands, en soms bewonderenswaardig knappe formuleringen, met feilloze goede smaak en met een vrijwel steeds waakzame intelligentie op de lezer over te brengen wat zij te zeggen heeft. Wat dit betreft is haar nieuwe roman een goed boek. 
Maar Dubois heeft wel zijn bedenkingen.
En toch bevredigt het niet. Misschien juist omdat Hella Haasse teveel gehinderd wordt door die idee van een "bewuste vrijwillig verantwoordelijke persoonlijkheid".
Dat laatste is een verwijzing naar wat Hella Haasse schreef in een boekje Schrijvers blootshoofds, waaruit Dubois al eerder citeerde.
Die gedachte, al of niet bewust, geeft aan haar werk een nadrukkelijk humanistisch-ethisch accent dat geen levensvatbaarheid heeft, omdat het als een stempel op het verhaal wordt gedrukt, of liever nog "en filigrane" door de personages en hun problematiek heenloopt.
Dubois maakt geen bezwaar tegen de humanistisch-ethisch tendens in het boek. Maar wel vindt hij dat de boodschap (als ik dat woord tenminste mag gebruiken) veel te nadrukkelijk aanwezig is, zodat die belangrijker lijkt dan de personages of de handeling. Dubois:
Die personages op zichzelf doen niet aan als werkelijk. Ze zijn er niet van het begin af aan en men raakt er niet echt mee vertrouwd. Zij hebben geen diepte, alleen oppervlakte: er wordt wel diepte gesuggereerd, maar die is afkomstig van de schrijfster en niet organisch met haar Marta en haar Reinier verbonden. Zij zeggen ook te veel de dingen die men zou moeten zien of voelen.
Kijk, daar hebben we de richtlijn die intussen bij elke schrijver bekend is en waartegen slechte schrijvers nogal eens zondigen: show, don't tell!

Dubois geeft verder aan dat hij het verhaal 'wat erg schematisch gecomponeerd' vindt. Weliswaar geeft hij toe dat er 'zeer knappe en nogal subtiele draden gespannen [zijn] van de ene situatie naar de andere', maar hij vindt dat men die draden te goed ziet. Dubois zegt nog maar weer eens iets over de personages:
[D]ie figuren zelf zijn te bedacht; zij lijken wel op mensen, zij handelen als mensen - en Hella Haasse verstaat de kunst de gelijkenis bedriegelijk te doen zijn, omdat zij scherp kan observeren - maar zij zijn in feite gecomponeerde verbeeldingen van ideeën-conglomeraten. Die denkbeelden op zichzelf zijn wat in de wereld der conventie "verstandig" heet. Daar is niets op tegen, wanneer zij een natuurlijke belichaming gevonden hadden in personages die handelden zoals zij doen, omdat zij denken, zoals zij het schijnen te doen. Maar zij doen het niet overtuigend genoeg om van dit zo zorgvuldig en met talent geschreven boek ook een overtuigende roman te maken. 
En daarmee kon Haasse het doen. Hoe Cider voor arme mensen indertijd ontvangen is, weet ik niet. Wel vond ik een recensie van de herdruk uit 2007, door Cindy Hoetmer in De Groene Amsterdammer. Ook zij constateert: 'In 1960 was men zeker nog niet zo overtuigd van de show don't tell-methode'. Nou ja, Dubois was er wel van overtuigd, Haasse moest er nog achter komen.

Hoetmer noemt Haasse's taalgebruik 'levendig, zorgvuldig en niet opvallend oubollig'. Ze vindt dat de problematiek van het boek niet relevant meer is, maar schrijft ook: 'Het boek is prachtig geschreven en het verhaal is beklemmend maar mooi. Bij de ontknoping [...] stonden de tranen in mijn ogen.'

En daarna zegt ze dat ze toch liever een hedendaags boek gelezen had en dat Hella Haasse haar tijd nu wel gehad heeft. Ze eindigt met: 'Oude schrijvers lopen in de weg'.

Al in het begin van haar stuk verklaart Hoetmer dat ze nog nooit wat van Haasse gelezen heeft en dat ze zich bij het lezen beperkt tot de hedendaagse literatuur. Bij Tsjechov gaapt ze. Hm. Misschien vindt de componist van de nummers van Frans Bauer Bach ook wel saai en vindt hij ook wel dat oude componisten in de weg lopen.

Als ik moet kiezen tussen de hedendaagse recensent Hoetmer en de oude Dubois, kies ik toch voor Dubois.

vrijdag 6 juli 2012

Gerrit Komrij (1944-2012) overleden


Gerrit Komrij is overleden. Hij was de eerste Dichter des Vaderlands en schreef naast gedichten veel bundels met opstellen, een aantal romans en wat toneelteksten. Als bloemlezer ploegde hij zo'n beetje de hele Nederlandse en Zuid-Afrikaanse poëzie door. Iedereen kent hem. Denk ik. 

Hij beschreef zichzelf ooit als 'het fabeldier dat Komrij heet':

Het Komrij-wezen

Er is een fabeldier dat 'Komrij' heet,
Een wonderlijke naam voor zoiets aardigs.
De kop ervan is weliswaar vrij breed,
Maar verder heeft het niet veel eigenaardigs.

Hij is een beetje sullig, een soort flop.
Zijn handen lijken erg op kolenschoppen.
Ook zit de kop gewoon er bovenop.
Hij zal zich nooit eens tot iets moois ontpoppen.

Hij is een hond, meer niet. Zijn hele leven
Zal hij een wezen zijn 'dat steeds begrijpt',
Alleen diep in de nacht jankt hij soms even.
Daar een geheime pijn zijn strot toeknijpt.

Zo omstreeks 1980 begon ik met het bijhouden van de Nederlandse literatuur. Daarvoor had ik gewoon alles gelezen wat ik tegenkwam, van Arthur van Schendel tot Henriëtte van Eyk en van Herman Robbers tot Louis Couperus. Maar toen ik mijn eerste betaalde baan kreeg, begon ik ook de literatuurbijlagen van de kranten bij te houden.

Voor zover ik mij kan herinneren was het eerste boek dat ik van Komrij las Averechts (1980) en ik vond het een heerlijk boek. Komrij lezen, dat was kijken naar vuurwerk. Het knetterde en knalde en gaf de prachtigste kleuren. Ik stelde mij voor dat de schrijver de stukken grinnikend geschreven had en ik grinnikte graag mee.

In datzelfde jaar las ik zijn roman Verwoest Arcadië, wat ik wel een aardig boek vond, maar verder deed het me niet zoveel. Ik heb altijd meer genoten van de essays, de opstellen of hoe je Komrijs stukken ook wilt noemen. Zo heb ik meer dan goede herinneringen aan Dit helse moeras (1983) en De gelukkige schizo (1985). En natuurlijk aan Horen, zien en zwijgen (1977), een verslag van een jaar tv-kijken. Komrij vond zo'n beetje alles slecht op Van Kooten en De Bie na. Wie alleen al het namenregister ('Vergeetregister') leest, moet wel de aandacht vragen van zijn huisgenoten en eruit voorlezen.

In 1979 had Komrij zijn bloemlezing uit de Nederlandse literatuur van de negentiende en twintigste eeuw gebpubliceerd. Het boek, dat op krantenpapier gedrukt leek, kreeg al gauw de bijnaam 'De dikke Komrij'. Ik had het op aanraden van mijn lerares, Mariete de Wit, gekocht en had het van voren naar achteren gelezen. En weer terug. Als bloemlezer zou Komrij veel gaan betekenen voor de literatuurgeschiedenis.

In de jaren tachtig ontdekte ik ook Komrij als toneelschrijver. Ik ging naar Het chemisch huwelijk (1982), dat uitgevoerd werd door Globe, als ik mij goed herinner. Ik was zeer geïmponeerd door Komrijs taal. Het stuk was geschreven in rijmloze verzen. Een monoloog over de jaloezie heb ik nog vaak gebruikt als illustratie bij de homerische vergelijking. Het boekje met de toneeltekst bevindt zich intussen in een doos en ik weet niet in welke. Anders had ik dat stukje zeker geciteerd. 

Voor Het chemisch huwelijk was Komrij uitgegaan van Die Wahlverwandtschaften van Goethe. Maar in plaats van twee echtparen, nam Komrij vier mannen, tussen wie nog veel meer onderlinge relaties mogelijk waren. Later (wanneer?) ging ik ook nog naar De Redders, wat ik geloof ik wel aardig vond. Het maakte minder indruk dan Het chemisch huwelijk.

Intussen had ik Komrijs gedichten gelezen: degelijk, vormvast, humoristisch vaak. Ik herinner me een ontluisterend gedicht over de liefde:

Liefde

Ze liggen op elkaar, schurft op eczeem.
Je hoort de schilfers knappen. Roos stuift op.
Hun schedels glimmen als een diadeem.
Ze liefkoost teder zijn gezwollen krop.

Zijn pink verdwijnt in een abces van bloed.
Ze kronkelt. Uit haar mond springt slijm. Een blaas
Ontploft. Zijn krop wordt blauwer. Hij vat moed.
Hij rolt haar op de rug. Hij is de baas.

Dan gaan zijn sleetse lendenen tekeer.
Het is een machtig knarsen. Het gesop
Van kwijl in etter kent geen einde mee.
Zij kotst. Gods wonder in een notendop.

In 2004 werd Komrij op een zondag in Watou in het zonnetje gezet vanwege zijn zestigste verjaardag. Komrij had uitgezocht welke dichters mochten voorlezen. Bij Alfred Schaffer viel ik bijna in slaap, Hagar Peeters viel me ook wat tegen, maar Ramsey Nasr en Tom Lanoye waren heerlijk om aan te horen. En toen kwam de meester zelf: hondenkop, nasale stem en een charisma waarin niemand zich onttrekken kon. Prachtige voorleesvoorstelling.

Lang niet alles van Komrij heb ik gelezen, maar veel ook wel. In de vakantie zou ik De loopjongen gaan lezen. Dat moest ook wel: een leerling zet het op de lijst. Ik had dat liever gedaan in de verwachting dat er nog veel meer mooie boeken van Komrij zouden verschijnen. Dat zal niet meer gebeuren. Er is weer een grote eik gevallen in het bos van de Nederlandse literatuur. Er is een gat geslagen in het woud. Van mij had dat nog niet gehoeven.




Kinderballade, tekst van Gerrit Komrij

donderdag 5 juli 2012

VSV



In VSV van Leon de Winter kennen we veel van de personages: Theo van Gogh, Leon de Winter, Job Cohen, Bram Moszkowicz en Piet Hein Donner bijvoorbeeld. Zoiets is altijd goed voor wat reuring en dat is weer goed voor de verkoop. Maar is VSV ook een goed boek?

Dat is nog best lastig te bepalen. Eigenlijk zou het niet uit moeten maken of de personages ook buiten het boek bestaan. Als de personages andere namen dragen, blijft het verhaal immers hetzelfde. Maar in het hoofd van de lezer gebeurt wel iets anders. Als in een willekeurige roman een burgemeester voorkomt die een buitenechtelijke relatie heeft, kijkt geen lezer ervan op. Maar in VSV heet die burgemeester Job Cohen en is hij burgemeester van Amsterdam. We zien meteen het hoofd van de Job Cohen uit de buitenboekelijke werkelijkheid voor ons en alles wat we over hem weten, schiet ons te binnen. De schrijver hoeft zijn personage dan ook eigenlijk niet te introduceren.

Een boek dat vast zit aan de bestaande werkelijkheid, is moeilijk te beoordelen. Schaduwkind van P.F. Thomése en Tonio van A.F.Th. van der Heijden gaan over het overlijden van een kind. We weten dat de schrijvers in werkelijkheid ook het verlies van een kind mee hebben moeten maken. De criticus die deze boeken niet goed vindt, heeft het lastig. Wie kritiek heeft op de boeken, laadt al gauw de verdenking op zich dat hij het verdriet niet serieus neemt of dat hij de schrijver persoonlijk wil treffen.

Maar ook het prijzen van dergelijke boeken is lastig. Een recensent kan nog zo goed duidelijk maken dat een boek van hoog niveau is, er zullen altijd lezers zijn die vermoeden dat de schrijver geprezen wordt uit medelijden of omdat de recensent zijn vingers niet wil branden.

Hoe ik VSV beoordeeld zou hebben als er andere personages in voorgekomen zouden zijn, kan ik eigenlijk niet weten. Ik moet het doen met het boek zoals het is. Laat ik beginnen met vertellen dat ik zeer van het boek genoten heb; je raast er als lezer doorheen, zoals bij veel boeken van De Winter.

Aan het slot van het boek blijkt pas hoe knap het in elkaar zit. Vanwege de plot kan ik daar trouwens niet al te veel over zeggen. Zelfs de toevalligheden in het boek, blijken achteraf functioneel. Zo had ik me afgevraagd of het niet onwaarschijnlijk is dat zo'n beetje alle belangrijke personages iets met elkaar te maken hebben of te maken hebben gehad. Na het slot had ik vrede met de manier waarop de levens met elkaar verknoopt waren.

De ervaring van een slot dat een heel boek een zetje geeft, had ik ook met De Winters De hemel van Hollywood, een boek waarvan ik nog steeds vind dat het erg knap in elkaar zit. Een onderschat boek.

Waarover VSV gaat, zal intussen wel bekend zijn. Theo van Gogh bevindt zich in een andere werkelijkheid, een soort voorgeborchte. Hij bestaat nog alleen uit een hoofd. Van Gogh krijgt een opleiding tot beschermengel.

In de aardse werkelijkheid blijkt Amsterdam nog steeds Cohen als burgemeester te hebben. De stad krijgt heel wat te verduren: een aanslag, een vliegtuigkaping en een gijzeling. Daartussendoor volgen we de schrijver Leon de Winter, die net een relatie heeft aangeknoopt met de ex-vrouw van Max Kohn, een zakenman die dicht bij de wereld van de misdaad leeft.

Er komen heel wat spannende gebeurtenissen voor in VSV en Leon de Winter kan die prima beschrijven. Hij neemt de lezer gemakkelijk mee door het boek. Het verhaal wordt verteld vanuit verschillende personen, soms in de ik-vorm, soms in de hij-vorm. Daarbij kan niet elk personage evenveel aandacht krijgen. Dat snap ik nog wel. Maar dat Cohen zo'n beetje uit het verhaal geschreven wordt, vond ik toch wel vreemd.

Verder zit de zelfrechtvaardiging in het boek me niet helemaal lekker. Theo van Gogh en Leon de Winter waren een tijdlang elkaars opponenten in discussies. In het tv-programma Het Zwarte Schaap vertelde Van Gogh, dat De Winter een vreemde hobby had: het verzamelen van stukjes prikkeldraad van concentratiekampen. Dat is verzonnen, volgens De Winter. Het lijkt wel of De Winter koste wat kost nog het een en ander recht wil zetten na de dood van Van Gogh. Daar voel ik me toch niet helemaal gemakkelijk bij.

Ach, het zijn allemaal nauwelijks struikelblokken. VSV is een boek dat heerlijk leest en dat ook nog goed in elkaar zit. Is er nog ruimte in de koffer? Nou dan!