Wie het boek Bob in China geschreven heeft, is mij niet bekend. Op de titelpagina staat dat het een verhaal voor de jeugd is 'naar het Duitsch'. Het boek begint met 'Een woord vooraf', ondertekend door 'De schrijfster'. Verder niets: geen uitgever, geen plaatsnaam, geen jaar, geen naam van de illustrator. Het wereldwijde web helpt mij ook niet veel verder. Een antiquariaat biedt het boekje aan en vermeldt als jaartal 1890.
Dat laatste zou kunnen. Van de keizer ‘Kuangsu’ wordt verteld dat hij nog maar een knaap is; ‘hij zal ongeveer 14 of 18 jaren oud zijn'. Zijn naam wordt tegenwoordig als Guangxu gespeld; vroeger kwam men ook wel de schrijfwijze Kwang-siu tegen. Hij regeerde van 1875 tot 1908. Guangxu werd geboren in 1871 en was dus nog een kind toen hij op de troon kwam. Als we uitgaan van de geschatte leeftijd die we in het boek tegenkomen, moet het verhaal zich ergens tussen 1885 en 1889 afspelen.
De hoofdpersonen in het boek zijn Bob, de zoon van de Engelse consul ‘te Canton’ en zijn Chinese vriendje Hain. Het boek is duidelijk bedoeld om ons kennis te laten maken met China: er worden veel verhalen verteld waarin ons duidelijk wordt hoe men bijvoorbeeld in China omgaat met de doden, dat er in China een belasting op wandelstokken is en waarom men daar honden en ratten eet.
De schrijfster is er duidelijk niet op uit om Chinese gebruiken en opvattingen af te wijzen. Als Hain vertelt hoe Punku-Mong de wereld schiep, zegt Bob:
‘die heet bij ons geheel anders, maar dat is een lang vertelsel’. Wel worden de beelden van goden consequent ‘afgodsbeelden’ genoemd.
Bob en Hain hebben wel geregeld ruzie. Bob zegt daarover: ‘Maar een Engelschman en een Chinees verschillen heel wat van karakter; al houden zij veel van elkaar, twitsten moeten zij toch, is niet zoo?’
Blijkbaar is het verschil tussen westerlingen en Chinezen erg groot. De schrijfster zegt dan ook in het woord vooraf:
‘Al kunnen wij den Chinees op het eerste gezicht niet lief krijgen, toch moeten wij hem achten, en als mijn jonge vriendjes dit boekje met aandacht gelezen hebben, geloof ik, dat zij Hain, den zoon van Haincio even lief gekregen hebben als ik.'
Het verschil in uiterlijk tussen Bob en Hain komt verschillende keren terug:
‘Aardig om te zien is het, wanneer hij [= Hain] bij den blondlokkigen Bob is; hij kan de gele haren van den kleinen Engelschman maar niet genoeg bekijken. “En hij heeft niet eens een kaalkop.” Dat hij zich niet schaamt! Hoe kan iemand zonder kaal hoofd rondloopen, men moet toch geen huid en haar op het hoofd hebben, als een dier?’
Dat is gezien vanuit Hain, maar meestal worden Bob en Hain bezien met westerse ogen, waarbij de westerling altijd mooier is dan de Chinees:
‘Wat een verschil tusschen de vriendjes! Bob met zijn schoone slanke gestalte, het blonde gekrulde haar en schitterende, groote, blauwe oogen, een huid zo frisch als morgenrood. Hain met het groote, breede voorhoofd, het dunne staartje, de scheeve, slimme, bruine oogen en de korte ineengedrongen gestalte. Hij steekt met zijn donkergele gelaatskleur vreemd af bij den kleinen Engelschman, maar dat geeft Bob en Hain niets, dat zij verschillen; toch blijven zij vriendjes.
Kortom: als is Hain lelijk, Bob houdt toch van hem. Een gedachte die terugkomt als Bob de oude vrouw Abeong bekijkt, die Hain verzorgt:
‘Hoe schoon is toch mijn lieve moeder tegen deze oude rimpelige vrouw; maar goed zijn beiden en dat is de hoofdzaak.’
Niet alleen Bob heeft zijn oordelen en vooroordelen over de Chinezen, andersom geldt dat ook. Als Bob Hain een boek laat zien over veldslagen van het Engelse volk, zegt Hain:
‘Dat is niets nieuws voor mij, dat zijn onze veldslagen en gevechten; de Engelschman, die dat geschreven heeft, liegt. Gij kunt geen veldslagen winnen, gij zijt te laf; op zijn best kunt gij te water iets uitvoeren, als er niemand is, dan een vijandelijk bootje.’
Bob neemt dat natuurlijk niet:
‘Onbeschaamde Chinees!’ roept hij uit en slaat den kleinen kaalkop met het boek om de ooren.’ […] Huilend klaagde Hain aan Abeong zijn nood. Deze was natuurlijk buiten zich zelven, omdat Bob haar lieveling geslagen had, maar zij troost[t]e en liefkoosde hem, totdat de kleine weer gelukkig uit zijn scheeve oogen keek.’
Wat uiterlijk betreft, zijn de westerlingen superieur aan de Chinezen, zoveel is wel duidelijk. Graag wil ik uitgaan van de goede bedoelingen van de schrijfster, maar op dit punt stelt ze haar eigen ras boven dat van Hain.
Natuurlijk is het boek wel in een heel andere tijd dan de onze geschreven. Weliswaar was hier de slavernij afgeschaft, maar in China bestaat die blijkbaar nog. Bobs ouders kopen een slavinnetje vrij.
In die tijd mogen Chinezen hun kinderen doden, als we Bob in China mogen geloven. Maar westerlingen gaan ook niet zachtzinnig met hun kinderen om. Als Bob hoort over een verbod op wandelstokken, zegt hij:
‘Maar mama, verscheidene vaders hebben toch een wandelstok noodig, waarmede zouden zij anders hun ondeugende kinderen straffen?’
Het is gemakkelijk om Bob in China neer te zetten als een racistisch boek, vol vooroordelen over Chinezen en als het boek nu geschreven en gepubliceerd zou zijn, zou dat ook terecht zijn. Maar het zou mij niet verbazen als aan het eind van de negentiende eeuw dit boek juist enig begrip van en voor de Chinese cultuur overbracht.
Ouders hebben het wellicht als een leuk en leerzaam boek ervaren. Ze gaven het in ieder geval hun kind bij het sinterklaasfeest cadeau. Voor in het exemplaar dat ik bezit staat met potlood ‘6 dec. 98’ De naam van de eigenaar kan ik niet goed ontcijferen. ‘G.w. c. vandetaa’ lees ik, maar dat zal wel niet kloppen. Het jongetje dat het boek in zijn schoen vond , heeft misschien wel, zoals de schrijfster hoopte Hain lief gekregen. Volgens de schrijfster ging hij een grote toekomst tegemoet:
‘Hij zal mettertijd een beroemd, aanzienlijk Mandarijn (= ambtenaar) van het hemelsch Rijk worden.’
Of daar nog een apart boekje aan gewijd is, is mij niet bekend.
Illustratie uit het boek |