vrijdag 28 februari 2014

Hugo Brandt Corstius (1935 - 2014) overleden

Brandt Corstius in 2013 op het LOGOS Literatuurfestival
Toen ik zojuist las dat Hugo Brandt Corstius op 78-jarige leeftijd was overleden, wist ik wel dat dat waar was. Vooral omdat ik op verschillende plaatsen kort na elkaar foto's van hem tegenkwam. En toch was mijn eerste gedachte: het zal toch geen grap zijn? Ik corrigeerde mezelf meteen en nam het mezelf kwalijk dat ik nu juist dat moest denken, maar het gebeurde wel.

Misschien is het ook niet helemaal vreemd: Brandt Corstius is altijd ongrijpbaar geweest, doordat hij zich tooide met veel namen. Raoul Chapkis was een van die namen. Maar Raoul Chapkis stierf en zijn nagelaten werken verschenen in 1970: Grijsboek of de nagelaten bekentenissen van Raoul Chapkis. Dat boekje kocht ik als Salamanderpocket, waarschijnlijk in 1984. Ik heb ook Ik sta op mijn hoofd van Raoul Chapkis gekocht. Dat was in 1966 verschenen en het werd eerder dan Grijsboek herdrukt als Salamander, want het had nog niet het witte papier, herinner ik me. Toch heb ik het later gekocht, vermoed ik.

Ik kan het niet nakijken. Toen ik de trap op gesneld was om mijn boekenkasten te inspecteren, trof ik geen enkel werk van Brandt Corstius meer aan. De beide Salamanders moeten ergens in een doos zitten, wat wil zeggen dat ze alleen nog theoretisch vindbaar zijn.

In 1981 kocht ik het hardroze boek Opperlandse taal- en letterkunde, waaraan ik bijzonder veel plezier beleefde. Later volgde er een herdruk, die aangevuld was met Brandt Corstius (als Battus) nog meer bedacht en gevonden had: Opperlans! (2002).

Mijn boekenkasten ondergaan al maanden een chronische reorganisatie. Het verbaast me wel dat zelfs Opperlandse taal- en letterkunde niet in de kasten te vinden is. Het boek heeft een kleur en een formaat waar je moeilijk langs kunt kijken. Heb ik het toch in een doos gestopt? Of is dit weer een boek dat ik uitgeleend heb maar niet teruggekregen?

Na de jaren tachtig heb ik geen boek van Brandt Corstius gelezen of gekocht. Af en toe herlas ik een verhaaltje. Ik herinner me een stukje (het zal van Chapkis zijn) waarin gepleit werd om België binnen te vallen: dat was dichtbij, het was een rijk land, de Belgen verwachtten het niet en nog een hele rij argumenten. Ik heb het later nog wel eens in een les gebruikt.

Ik heb verder van tijd tot tijd een artikel van Brandt Corstius in een krant of een tijdschrift gelezen, maar dat was het dan. Zijn naam kwam ik nog wel tegen, bijvoorbeeld toen ik W.F. Hermans las, die het af en toe tegen Veelnaam opnam. Ook heb ik hem wel eens op de radio gehoord, al weet ik niet meer waarover. Hij boeide me toen wel, maar het is me meer bijgebleven dat hij soms een beetje stotterde.

Zou dat ervoor gezorgd hebben dat hij op papier juist zo vloeiend en fel schreef? Op de radio had hij dat felle niet, maar eerder iets ontwapenends. Misschien was het wel een verlegen man. Mensen die hem gekend hebben, zullen het weten.

En natuurlijk heb ik de stukken gelezen die verschenen toen Brandt Corstius de P.C. Hooftprijs niet kreeg van Elco Brinkman. Die prijs had hij toen gewoon moeten krijgen, maar ik kan me wel voorstellen dat niet iedereen hem uit wilde reiken. Brandt Corstius ging het conflict niet uit de weg, zou je kunnen zeggen. Misschien was hij wel gewoon een ruziezoeker. Daarin opereerde hij niet altijd even zuiver. In een voetbalwedstrijd zou hij waarschijnlijk snel een rode kaart hebben gekregen, want hij speelde geregeld op de man.

Intussen zijn de opvattingen van de criminoloog Buikhuisen algemeen geaccepteerd, maar Brandt Corstius heeft hem indertijd het werken onmogelijk gemaakt. Hij maakte hem uit voor alles wat lelijk was en Buikhuisen kreeg te maken met bedreigingen. Uiteindelijk steunde ook de Universiteit hem niet meer en Buikhuisen kon vertrekken. Dat zou niet hebben moeten gebeuren.

Brandt Corstius heeft enkele teksten geschreven en enkele boeken gepubliceerd die nog wel even zullen blijven. Veel is intussen al vergeten. Ik denk niet dat iemand de boekjes van Raoul Chapkis nog leest, al zijn ze heel aardig.

Als polemist was hij scherp, maar net zo goed bot. Hij zal die controverses wel nodig gehad hebben, al moet een ander maar zeggen waarvoor. Of dat polemische werk uiteindelijk niet aangevreten zal worden door de tand van de tijd, zullen we moeten afwachten. Eerlijk gezegd denk ik niet dat over tien jaar veel mensen het nog zullen lezen.

Maar er zullen altijd mensen zijn die genieten van het Opperlands van Battus. Die aan anderen vertellen dat potstalmelkkoortspilslipstrookklemlatstop ook achterstevoren is te lezen evenals 'Baas, neem een racecar, neem een Saab' en dat in gymwijfvrindjeskopbalzucht niet tweemaal dezelfde letter voorkomt (als je de ij als een aparte letter ziet). Van alle afsplitsingen van Brandt Corstius zal Battus het langst meegaan, vermoed ik. Hij leve lang!



bron foto: eerlijkefoto.nl.

Leestips:
Leo Vroman overleden
Herman Pieter de Boer overleden
Hermine de Graaf overleden
Gerrit Krol overleden
Michel van der Plas overleden

Olympische gedachte


Ooit werd er gesproken over de Olympische gedachte. Wie diep in zijn geheugen graaft, kan zich misschien herinneren wat dat ook alweer was: meedoen is belangrijker dan winnen. De Olympische Spelen hadden tot doel de volkeren te verbroederen. Als ze elkaar nu maar zouden ontmoeten bij een gezellig evenement als een sportwedstrijd, dan zouden ze elkaar vanzelf in de armen vallen. Het waren wedstrijden, dus er moest ook wel een winnaar zijn, maar eigenlijk ging het daar niet om: meedoen was belangrijker dan winnen.

Laten we er even van uitgaan dat die gedachte nog steeds geldt. Dan zijn de sporters dus al tevreden als ze zich geplaatst hebben. Ze kunnen naar Sochi om daar vriendschap te sluiten met buitenlandse collega’s. En passant nemen ze deel aan de wedstrijden.

Voor de kijker is dat minder leuk; die wil toch een beetje strijd zien. Om ervoor te zorgen dat de sporters zich niet alleen maar bezighouden met knuffelen en gezamenlijk biertjes hijsen, heeft NOC*NSF dan ook bonusjes beschikbaar gesteld voor de winnaars: als je goud haalt, krijg je € 30.000, als je zilver haalt € 22.500 en brons levert € 15.000 op. Het is niet veel, wanneer je het vergelijkt met wat er te verdienen is in de Formule 1 of het WK voetbal, maar in die sporten dokken de sponsors nogal wat, terwijl op de Spelen de belastingbetalers de portemonnee moeten trekken.

Misschien mag ik dan ook voorzichtig aannemen dat de schaatsers, bobsleeërs en snowboarders niet meegegaan zijn voor het geld en wie weet vonden zij het vooral fijn dat ze erbij waren.

In de media ging het echter vooral over het winnen. Elke dag konden we in de krant zien hoe hoog Nederland nu weer stond op medailleranglijst, waar overigens vooral de gouden medailles telden. Zilver en brons werden alleen gebruikt om af te ronden, als er twee landen evenveel goud hadden.

Toch heeft die Olympische gedachte wel iets verfrissends: het zou bijvoorbeeld de verkiezingscampagnes grotendeels overbodig maken. Je hoeft alleen maar te laten weten dat je meedoet en dat je daar blij mee bent. Winnen? Ach, daar gaat het niet om. Maurice de Hond zou ineens werkloos zijn, maar voor de politici zou het een stuk meer ontspannen zijn. Ze komen bij elkaar in het plaatselijke Heineken House (of hier in Ede misschien de Riedelhal) en slaan elkaar op de schouders. Het komende jaar gaan ze er samen iets moois van maken.

Voor de kiezers wordt het ook een stuk gemakkelijker. Als het niet meer uitmaakt wie wint, maakt het ook niet meer uit op wie je stemt. Je kunt met een blinddoek voor en een dartpijltje in je hand je keuze bepalen. Ongetwijfeld bent u al weken bezig met het doorvlooien van alle partijprogramma’s. Dat zal dan niet meer nodig zijn.

Als de Olympische gedachte Nederland gaat beheersen, zijn we misschien ook eindelijk eens af van de neiging om alles te vertalen in economie. Wat iemand vindt, wat hij droomt, waar hij voor staat – het is op dit moment allemaal niet belangrijk. De vraag is alleen of het betaalbaar is en of het economische groei oplevert.

Daarom vond ik het prettig dat Arie Slob zich deze week uitsprak over het strafbaar stellen van illegalen. Er kwam in zijn verhaal geen enkel bedrag voor, er werd niet gesproken over economische haalbaarheid of over bezuinigen. De man had gewoon een moreel oordeel, hij stond ergens voor. Zoals de PvdA, generaties terug.

Iemand die in ieder geval vond dat deelnemen belangrijker was dan winnen, was Leo Vroman. Hij wist dat je je in het leven niet bezig hoeft te houden met winnen, omdat je uiteindelijk altijd van de dood verliest. Erg is dat niet. Deelnemen aan het leven is immers belangrijker dan winnen.

Vroman was dan ook voornamelijk nieuwsgierig naar het leven, naar het grote systeem waar zijn cellen deel van uitmaakten. En ook naar wat er zou gebeuren als hij uiteindelijk zou stoppen met ademhalen.

In zijn laatste bundel, Die vleugels, vertelt hij hoe hij het daarover had, met zijn geliefde Tineke:

Hoewel we niet echt verlangen
naar, of zelf geloven
in eeuwig, zei T. gisterennacht:
Zullen we in bomen hangen?
Ik zei: ondersteboven?
Als kalongs, maar in witte vacht
of een soort van verenhemd,
de wit geveerde vlerken
tegen de borst geklemd?

We zullen het wel merken.

Ik stel voor om Leo Vroman postuum een gouden medaille toe te kennen, voor het levenslang uitdragen van de Olympische gedachte.

Bij de foto: Kees Kuiphof leest bovenstaande column voor bij Cultureel Café Dante. Foto: Edwin Nieuwstraten.

woensdag 26 februari 2014

Graafschade (Peter Drehmanns)


In de brief die de uitgever meestuurde met de dichtbundel Graafschade, van Peter Drehmanns, staat dat Drehmanns leerling was op een katholieke jongensschool in Haelen (bij Roermond). Toen er een reünie was, besloot hij niet te gaan.

Eigenlijk heeft Drehmanns met Graafschade zijn eigen reünie georganiseerd. Voorin staat een tekening met daarop alle leerlingen in silhouët weergegeven. Elke leerling heeft een nummer, dat correspondeert met een gedicht. In de gedichten die volgen, portretteert Drehmanns zijn oud-klasgenoten. Waarschijnlijk zijn het gefingeerde klasgenoten, want achter in de bundel staat dat alle namen, behalve die van Drehmanns zelf, gefingeerd zijn.

In de gedichten laat Drehmanns de geportretteerden aan het woord. Ze vertellen voornamelijk wat ze na hun schooltijd hebben gedaan. Een paar reünisten halen herinneringen op aan hun schooltijd.

Eerlijk gezegd vielen de gedichten me niet mee. Je zou denken dat zoveel verschillende mensen moeten zorgen voor variatie in de gedichten: iedereen heeft immers zijn eigen stem. Maar dat is juist niet het geval. De meeste gedichten lijken erg op elkaar. Het zijn levensbeschrijvinkjes, waarbij er op taalgebied niet veel gebeurt.

Een voorbeeld:
Rob Brentjens (19)
Op de plek waar nu een warenhuis staat
waar men geuren voor vrouwen
riemen voor mannen verkoopt
daar deed ik de havo, het was een dependance,
ik studeerde af en nog eens af, opgeleid
tot leerkracht maar ineens werkend
als tractorenverkoper, een mooie job.
Er kwam een ommezwaai: schepen
voeren mijn leven in en uit, ik
was sluismeester, elf jaar lang. Intussen
betrok ik een huis langs de spoorlijn -
met zoon en dochter keek ik 's avonds
na het werk naar de treinen die almaar
voorbijgingen.
De zin 'schepen / voeren mijn leven in en uit' vind ik nog aardig en natuurlijk het kijken naar die voorbijrijdende treinen, die verlangen oproepen. Maar dat is wel weinig voor een gedicht.

Het gedicht over Drehmanns zelf is beter, wat logisch is. Er komen heel aardige formuleringen in voor, zoals: 'daarna groef hij tijdenlang / zijn eigen graf (drie dynastieën lang)' en 'gaande de jaren liet hij zijn leven / gecontroleerd uitbranden.'

Voor de rest sukkelt de bundel van gedicht tot gedicht verder. In elk gedicht staan hetzelfde soort zaken. Misschien is dat wel wat je voornamelijk hoort op een reünie en misschien dat Drehmanns er daarom ook van weggebleven is, maar dat levert geen goede bundel op. Ik moest me er echt toe zetten om steeds weer een nieuw gedicht te gaan lezen, dat bijna altijd weer net zo kleurloos was als het voorgaande.

Ik had de moed al bijna opgegeven, toen ik verrast werd door het slot van de bundel. De laatste twee gedichten, over de intussen overleden onderwijzer en over Nol Timmermans zijn verrassend fris.
Nol Timmermans (38)
Ik dacht ik word gewoon priester en ga naar 't seminarie en dien
de Heer en word gewijd en verspreid 't Woord en loop achter
een rouwkoets en sproei met een dooie egel op 'n stok heilig
bloed op een kist van kersenhout maar toen ging mijn pap
dood dus
en heel lang rook ik naar rundervet toen
en mijn wereld paste in een puntzak
patatmet en frikandelspeciaal was wat ik
te bieden had en de meisjes bleven
verrekte ver van mij en mijn handen
maar toen ging ook mijn mam onder de grond
liggen en
dacht ik er is gewoon meer tussen aarde en hemel en zo
en toen droomde ik ook nog dat ik wakker werd
tussen de krokussen als reizend koopman in barometers
en ja
ineens wist ik wat ik wilde
toen en nu: bijenhouder zijn
in een astronautenpak
en  de jeugd trakteren
op honing en voorhuid.
Kijk, dat is een persoon naar wie ik wil luisteren als hij praat. Hij heeft een eigen stem, hij klinkt als geen ander uit de klas van de jongensschool. Hij intrigeert: iemand die eerst naar het seminarie wil, later zegt dat de meiden toch wel van hem af blijven en aan het eind is er nog die voorhuid waarop hij de jeugd wil trakteren.

Van dit soort gedichten had ik er meer gewild in Graafschade, maar ik moet ze zoeken met een lichtbak en dan nog tref ik er maar een handvol aan. Hoogstens. Is dat genoeg? Mager is de oogst wel.

Al vaker heb ik geschreven dat een dichter het verdient om beoordeeld te worden op het beste wat hij geschreven heeft. Het beste in deze bundel is goed, maar het is wel weinig. Een strenge redacteur had Drehmanns eens goed achter de vodden moeten zitten en hij had geen genoegen moeten nemen met de oninteressante gedichten waarvan er veel te veel in deze bundel staan.

Kom op, Drehmanns, aan het werk! We willen je pas weer zien als je een bundel vol goede gedichten hebt.

maandag 24 februari 2014

hier kijken we naar (Hannah van Wieringen)


De bundel waarmee Hannah van Wieringen debuteert, heet hier kijken we naar. De titel begint niet met een hoofdletter en in geen enkel gedicht komt een hoofdletter of een leesteken voor. Wat daar de meerwaarde van is, ontgaat me. Soms laat dat gebrek aan leestekens verschillende leestekens toe, meestal niet.

Misschien heeft het te maken met de 'stroom' die veel gedichten hebben. Van Wieringen lijkt me geen dichteres die elk woord wikt en weegt en dan met een minimaal aantal woorden wil vertellen wat ze te zeggen heeft. Het is een praatster die in sommige gedichten maar door blijft ratelen en de lezer weinig kans geeft om even op adem te komen. Daarmee geef ik overigens geen waardeoordeel. Vaak heb ik me overgegeven aan die 'stroom' en me mee laten voeren.

Meteen voor in de bundel (bladzijde 8) staat een gedicht waarbij ik een kruisje zette.
wat we niet zijn
achter ons de oudelandsdijk
vogels hangerig tegen het blauw
gele zon boort de berm kapot
onder gymbroeken over vale zwempakjes
zijn we nog negen wij vervellen
wij zijn bezet wij maken
gangen in hoog gras
niet-ruimte waar we net waren
plat gras van platte lichamen
dicht tegen de aarde
moeders roepen op de dijk
boven de grasgrens onder de grasgrens
niet komen niet luisteren
afbakenen met niet zijn
bijna vrienden bijna lief
wij zijn nog heel en het gaat stuk
flitsend snel de tand afdrukken
in een onderarm
niet-ruimte van waar we niet waren
voor straf huilen w heel lang niet
wij volharden zeggen nee
de oren plat in de nek
bind borsten af
pluk schaamhaar uit
het doorschuiven niet horen
blijf bewegen blijf leven
schrijf regels maak weerloze
wegen zeg en dan was jij
en dan was ik
de niet-ruimte van waar we net niet
negen bleven
Wat doet mij na het bladeren steeds weer terugkomen bij dit gedicht? Het zal te maken hebben met de locatie: ik ben opgegroeid in het land van de grote rivieren, dus ik ken de dijk en het hoge gras dat je onzichtbaar maakt. Maar het is niet alleen de weemoed die me aanspreekt in het gedicht.

De tijd die dit gedicht oproept lijkt een grensgebied: het is nog kindertijd, maar daarachter ligt de tijd al te wachten dat je geen kind meer bent, want het is niemand gegeven om negen te blijven, ook al was dat bijna gelukt: 'waar we net niet / negen bleven'.

Negen is de leeftijd waarop je nog een nieuwe huid kunt krijgen ('we vervellen'), maar dat verdwijnt. Je kunt je borsten afbinden en je schaamhaar uitplukken, maar je wordt toch ouder en dan is de wereld niet meer heel: 'we zijn nog heel en het gaat stuk'.

Het gedicht zit stevig in elkaar. Dat komt natuurlijk door de bijnaherhaling van zinnen die variëren op 'niet-ruimte van waar we net waren'. Die zinnen verwijzen steeds naar de sporen, die erop duiden dat iemand ergens geweest is en dus tegelijkertijd laten zien dat iemand daar niet meer is.

Dat zijn de plekken in het gras (waarbij ik natuurlijk ook aan Kopland moest denken), maar ook de tandafdrukken en het spel dat je speelt: 'dan was jij / en dan was ik', dat juist laat zien dat je dat niet bent. Het gedicht heet dan ook 'wat we niet zijn', maar het gaat over wat we bijna zijn of wat we net niet meer zijn. Ook wat we niet zijn, typeert ons dus.

Dat grensgebied tussen jeugd en volwassenheid komt in meer gedichten terug, bijvoorbeeld in het even prachtige 'totalitaire litanie', dat als volgt begint:
zusje lief zusje maak geen fout hou je tong in je mond oog sterk
de mensen zouden maar denken dat je niet vechten kan
ze hebben kwaad in de zin zusje ze willen je keeltje
je portemonneetje zusje je rimpelige handje je korte kootje
afzagen lief zusje je logge pas de weg versperren
voor hun eigen geluk zusje de mensen zijn de mensen
wolven kijk niet naar links naar de one hour sex show
fistfuck dildo etalage zusje kijk ook niet naar rechts de horror legerdump
zusje op je wandelroute door de winkelstraat zusje
de legerdump waar gasmaskers en bloedgleuven de verkopers
een schijn van hevig leven moeten verlenen zusje ze bepotelen
vudsig relikwieën van een strijd die hun niet eigen is 
Eigenlijk is het wreed om de tekst hier af te breken, op iets meer dan een kwart van het gedicht. Het gaat maar door en door, de ik-figuur blijft maar praten en praten. In de laatste regel schrijft ze 'ik sta hier'; ze is er voor haar zusje. Zusje moet voorbereid worden op al het verschrikkelijks dat haar in het leven te wachten staat. Het lijkt heel lief van de 'ik' dat ze zo haar best doet haar zusje te behoeden voor het kwaad, en dat zal het ook wel zijn, maar dat kan ook als dwingend ervaren worden. Hoe totalitair is de 'ik' zelf?

Misschien spreekt juist dat me in de gedichten wel aan: ze lijken vrij helder, maar vaak sluipt de twijfel aan wat beweerd wordt er in de loop van het gedicht in. Het gedicht 'over wat poëzie' begint met 'de hele grote onmogelijkheid van het enorme volle alles / die knappende ballon in je uitklappende gogogadget borstkas / die de aardbol omvat inclusief wereldzeeën'.

Maar dat volle moet verbonden worden met het kleine, met het bijna niets. In dit gedicht is het de stilte na het openklappen van een sneeuwklokje dat in een aardewerken potje in de vensterbank staat. Misschien kun je het alleen over het alles hebben door het bijna niets te beschrijven.

Bij het schrijven is wat er niet staat ook belangrijk. In 'het geheim van leonard cohen' schrijft Van Wieringen: 'ik ben er ook sta in de pergola te kijken / feiten te verzwijgen - noem het schrijven'.

Vind ik alles wat Van Wieringen heeft geschreven goed? Nee, niet alles, maar zij is wel een dichteres die ik wil lezen. Ze heeft een stem, ze biedt weerstand, ze durft best, ze maakt nieuwsgierig. In sommige gedichten is ze een sneeuwklokje dat zich openklapt, maar in veel gedichten trilt het volle alles mee. Haar volgende bundel wil ik ook wel lezen.

zondag 23 februari 2014

Leo Vroman (1915 - 2014) overleden


Gisteren meldde het journaal dat Leo Vroman overleden was. Hij was 98 jaar oud en dan is overlijden misschien niet echt een verrassing, maar het nieuws overviel mij toch. Misschien omdat ik een tijdje terug mij verdiept had in zijn meest recente, omvangrijke bundel, Die vleugels. Ik schreef daarover: hier en hier. In die bundel staan zeer vitale gedichten, zo vol adem dat je als lezer nog even niet aan de dood moet denken.

De dichter deed dat wel en daar schreef hij uitgebreid over. Bijvoorbeeld dat hij er niets aan kon doen dat hij nieuwsgierig was hoe dat zou zijn als dode en waar hij dan zou zijn.

Tegen de avond
2
Hoewel we niet echt verlangen
naar, of zelfs geloven
in eeuwig, zei T gisterennacht:
Zullen we in bomen hangen?
Ik zei: Ondersteboven?
Als kalongs, maar in witte vacht
of een soort van verenhemd,
de wit geveerde vlerken
tegen de borst geklemd?
We zullen het wel merken.
In een ander gedicht schrijft hij: 'wordt het niet langzaamaan tijd / dat ik word opgehaald?'

Vroman schreef al voordat ik geboren was. Toen ik op de middelbare school zat, was hij al opgenomen in de literatuurgeschiedenis. In de bloemlezing die wij moesten aanschaffen stond hij met minstens twee gedichten: 'Jeldican en het woord' en het overbekende 'Voor wie dit leest', dat ik hier niet hoef te citeren, omdat iedereen het kent.

Later zou ik als docent het gedicht in verschillende schooljaren voorleggen aan mijn leerlingen. Misschien was Vroman het gedicht op den duur een beetje zat. Hij noemde het 'dat huilvers' in het gedicht 'Voor wie dit kent' (opgenomen in Fractaal, 1986). Daarin wees hij ook nog eens naar de slotzin van 'Voor wie dit leest', waarin de lezer, die het hele gedicht met  'u' is aangesproken verandert in een 'je': 'ik heb je zo lief'.

Voor wie dit kent
Ik zou mijn hand wel uit dat huilvers willen beuren
om het stil en schriftelijk te verscheuren
want acht ik ben zo arrogant geweest
voor wie dat las en zelfs voor wie dit leest.
Sinds die slotzin (al of niet beroemd)
Heb ik geen mens meer u genoemd
omdat ook jij mij zoveel nader bent
dat ik op straat graag door je word herkend.
Lees dit dus als een soort van envelop
en lach, en roep 'Hoe kan dat nu?
Hier staat uitsluitend buitenop,
gedrukt nog wel: Dit is Alleen voor U'
De bundel blijk ik niet (meer?) in bezit te hebben. Mocht ik fouten in de interpunctie hebben gemaakt, dan word ik graag gecorrigeerd.

Nadat ik het diploma voor de middelbare school had behaald, hoorde ik pas weer over Vroman. Iemand die een paar kamers verderop zat in het internaat waar ik toen verbleef, had een boekje met het gedicht 'Vrede', dat al net zo beroemd was als 'Voor wie dit leest'. Ik kende het alleen niet.

Tussen mijn zestiende en nu heb ik geregeld bundels van Vroman uit de bibliotheek gehaald of gekocht. Een van de bundels die ik kocht, was 126 gedichten, verschenen in 1965. Ik kocht hem jaren later, tweedehands. Zo leerde ik al Vromans klassiekers kennen en dat zijn er heel wat. 'Mens' bijvoorbeeld, dat begint met:
Mens is een zachte machine,
een buigbaar zuiltje met gaatjes,
propvol tengere draadjes
en slangetjes die dienen
voor niets dan tederheid
en om warmer te zijn dan lucht.
Ook dat gedicht heb ik in de jaren tachtig door mijn leerlingen laten lezen. Ik liet ze ook kijken naar een videoclip van het gedicht, in een serie van vier tv-programma's over poëzie, waarvan de naam mij niet meer te binnen wil schieten. Ze werden gepresenteerd door de Frisse jongens, Titus Tiel Groenestege en Bavo Galema.

Onverwacht kwam ik Vroman tegen in Een beetje oorlog van Rob Nieuwenhuis. Daarin beschrijft Nieuwenhuis hoe hij zijn tijd doorbracht in een kamp in Nederlands-Indië. In dat kamp was ook iemand die druk bezig was de insecten te bestuderen. Dat was Leo Vroman.

Vroman woonde na de oorlog niet in Nederland, maar was jarenlang prominent aanwezig in de Nederlandse poëzie. Ik heb niet alles gekocht en/of gelezen, maar wel Fractaal (1987), Dierbare ondeelbaarheid (1989) en Psalmen en andere gedichten (1995).

Ik kreeg die laatste bundel van drie stagières, aan het einde van hun stage. Dat was een mooie keuze. Ik herinner me nog de sensatie van het lezen van die 'psalmen' die allemaal gericht waren aan Systeem.
Psalm XIV
Systeem! Verschoon het misverstand
waarbinnen ik moet blijven,
maar... Heeft ook U een buitenkant?
Dat wil ik zo graag weten want
ik heb een troostgedreven hand
om U zacht mee te wrijven.
Daarbij zal ik Uw hoeder zijn en
Uw Vader en Uw Moeder.
Dan wordt Gij zo geheel de mijne
dat ik ten slotte zelfs Uw kleine
billetjes bepoeder.
Ik zwijg, ik zie U al verdwijnen
zonder een zweem van aangezicht:
geen huid glanst en geen ogen schijnen,
niet in mijn droom, niet in mijn brein en
niet in dit gedicht.
Onlangs kwam er een dikke bundel uit van Vroman, Die vleugels. Ik noemde de bundel al hierboven. De bundel bevat gedichten die Vroman, als een soort dagboek, schreef tussen 8 maart 2011 en 28 juni 2012. Ik neem aan dat de dichter op die datum niet gestopt is met schrijven. Het zou dus zomaar kunnen dat er nog zo'n dikke bundel aankomt.

Ook die zal ik weer met enthousiasme lezen, maar ook treuriger, omdat de dichter niet meer leeft. En iedereen zal nu aan Tineke denken, met wie Vroman zo lang zo innig leefde. Een beeld van het echtpaar is terug te zien in 'Soms duurt liefde eeuwig', een documentaire van Ike Bertels. Hieronder een fragment.

De hele documentaire vind je hier. Op tv was die te zien op 10 juni 2009.

Vroman is er niet meer, al zal hij in onze gedachten er nog een tijdje zijn. Zijn gedichten zijn onvergankelijk.



In Die vleugels zijn verschillende gedichten over Gouda opgenomen. Een ervan leest Vroman voor op bovenstaand filmpje.

De foto bovenaan is beschikbaar gesteld door uitgeverij Querido. Fotograaf: Keke Keukelaar.

zaterdag 22 februari 2014

Guust / Marsupilami


Wat de eerste strips in mijn leven waren, weet ik niet meer met zekerheid te zeggen. Mogelijk de verhalen van Sjokkie, die je bij de chocoladepasta kon krijgen. Maar, net als de verhalen van Flipje en Piggelmee, waren dat toch eigenlijk meer plaatjes met een gedichtje eronder. Mijn eerste ballonstrips las ik in Sjors, waarop een vriendje geabonneerd was, en achter op de Revu, die toen misschien nog wel Revue heette. Daar las ik Lucky Luke, Asterix en Olivier B. Bommel.

De eerste strips die ik ging verzamelen waren de albums van Guust Flater. Ik wilde ze allemaal compleet hebben en kocht zelfs een piratenuitgaafje van album R5, dat een tijdje later trouwens weer gejat werd. Later ging ik meer series sparen, bijvoorbeeld die van Olivier Blunder en Bruno Brazil.

Toen ik Guust eenmaal had leren kennen, wilde ik meer hebben van de tekenaar André Franquin. Zo kocht ik ook de albums van Robbedoes en Kwabbernoot die door hem getekend waren en de bundels Zwartkijken, die hij tekende toen hij depressief was.

Nu kan ik mij niet meer voorstellen dat er mensen zijn die Guust niet kennen. Een van mijn kinderen heeft de albums ook ontdekt en heeft ze met plezier doorgenomen. De tijd lijkt geen enkele vat op het personage te hebben. Guust werkt op een kantoor en loopt daar de kantjes ervanaf. Natuurlijk omdat hij lui is, maar meer omdat zijn interesse bij andere zaken ligt, zoals zijn uitvindingen.

Er zou een hele reeks thema-albums samengesteld kunnen worden uit de belevenissen van Guust: Guust en de contracten voor Demesmaeker, Guust en zijn uitvindingen, Guust en zijn huisdieren, Guust en juffrouw Jannie.

Een van die albums is intussen verschenen: Wapenstokken, fluitjes en 'n reuzenlolly. In dat album zijn alle gags verzameld over Guust en zijn strijd met agent Vondelaar, die het altijd op Flater voorzien lijkt te hebben (of andersom). Ook Guusts ondermijnen van parkeermeters komt er uitgebreid in voor.

Het is een leuk album geworden. Natuurlijk kende ik alle stripjes al, maar Guust kun je blijven lezen. Hopelijk komen ze ook onder ogen van een nieuwe generatie en hopelijk willen jongeren daarna ook meer weten over deze ontwapenende kantoorbediende. Iedereen kan niet anders dan hem in zijn hart sluiten.

Franquin was ook de schepper van het grappige dier met de lange staart dat het geluid 'hoeba hoeba' voortbrengt, de marsupilami. Het dier werd ook buiten de strip om bekend, door Dennie Chrisian, die een liedje over het dier maakte. Er is zelfs een speelfilm gemaakt over de jacht op de marsupilami.

De eerste albums over de marsupilami tekende Franquin zelf. Intussen is het werk overgenomen door een ander team. De naam van Franquin staat nog altijd op de voorkant, naast die van Batem en Colman. Dat is niet zo vreemd. De verhalen zijn verzonnen in de geest van Franquin en in een stijl die familie is van de zijne.

In dit album komen de tekenaar en de scenarist voor. Ze verblijven bij een indianenstam en om de indianen tevreden te houden, moet er een verhaal verteld worden over de marsupilami. Dat verhaal is vervolgens te lezen. Binnen de werkelijkheid van het album wordt gespeeld met werkelijkheid en fictie van het marsupilamiverhaal.

Aan het eind van het album zegt de scenarist dat hij nog geen flauw idee heeft van welk verhaal hij in het volgende album gaat vertellen. Een indianenmeisje wijst hem erop dat hij net een verhaal verteld heeft. Als hij zegt dat hij dat maar verzonnen heeft, antwoordt ze: 'Misschien denk je dat je het verzonnen hebt, maar het is echt gebeurd.' Zo is het: een goed verhaal gebeurt op het moment dat het verteld wordt. Wie het nieuwste album, Sterrenhart, leest, weet het dan ook zeker: de marsupilami bestaat.

Guust Flater. Wapenstokken, fluitjes en 'n reuzenlolly
Tekeningen en tekst: André Franquin
Restauratie van de inkleuring: Frédéric Jannin
Uitgever: Dupuis
softcover, 60 blz. € 6,95

Marsupilami 27. Sterrenhart.
Tekeningen: Batem
Scenario: Colman
Inkleuring: Cerise
Uitgever: Marsuproductions
softcover, 40 blz. € 6,95








vrijdag 21 februari 2014

Gedundrukt (Simon Carmiggelt)


In 1980 werd ik leraar Nederlands op een mavo. Omdat er maar een beperkt aantal uren beschikbaar was, kreeg ik er wat 'taakuren' bij. In die uren werkte ik in de schoolbibliotheek. Een van de boeken die dat jaar werd opgenomen in de bibliotheek, was De avond valt, van Simon Carmiggelt. Ik herinner me nog de afbeelding op de voorkant: een vrouw die van een ladder tuimelt.

Indertijd heb ik het boekje niet gelezen, zoals ik veel van Carmiggelt ongelezen heb gelaten. Ik geloof dat ik wel een bundeltje kroegverhalen heb gelezen en ook wel eens wat losse verhalen. Veel meer zal het niet geweest zijn.

Voor mijn gevoel had Carmiggelt in zijn genre maar van één schrijver concurrentie: Godfried Bomans. Die was in 1980 al lang overleden, maar in de jaren tachtig kwamen er veel goedkope herdrukken van zijn werk uit. Ik heb al die deeltjes gekocht en gelezen. Ze zitten nog in een doos, ergens op mijn zolder.

Bomans en Carmiggelt werden in de literatuurgeschiedenissen die ik doorneusde altijd in hetzelfde paragraafje behandeld. Waarom las ik Bomans wel en Carmiggelt niet? Verdelen deze schrijvers de lezers in twee kampen, zoals voetballiefhebbers voor Ajax of voor Feyenoord kunnen zijn maar niet voor allebei? Ik weet het niet.

Misschien is het toeval. Misschien las ik Bomans omdat zijn werk nu eenmaal eerder op mijn pad kwam dan dat van Carmiggelt. Als middelbare scholier kocht ik ooit de Prisma-uitgave Pieter Bas en ik genoot ervan. Wellicht dat ik daardoor eerder naar Bomans gegrepen heb dan naar Carmiggelt.

De achterstand die ik opliep in het lezen van Carmiggelt heb ik later nooit meer ingehaald. Wel heb ik alle gedichten van Carmiggelt later (toen ik zo'n jaar of achttien was) gelezen. Een vriend van me had nu eenmaal die bundel.

Wij hadden geen tv, dus ik heb Carmiggelt ook nooit zijn Kronkels voor zien lezen. Wel heb ik hem een enkele keer op de radio gehoord. En ik kende natuurlijk zijn stukjes die 'gedaan' werden door Wim Sonneveld of Ko van Dijk. Ik had het idee dat die Carmiggelt best goede verhaaltjes schreef, maar ik las ze niet.

Maar toen ik een tijdje terug het mooie boekje Gedundrukt in de plaatselijke bladenzaak/boekhandel zag liggen, kon ik het toch niet ongekocht laten. Het boekje, gebonden, dundruk, leeslint, krantenkolombreed, ziet er prachtig uit.  Ik nam het mee en las de verhalen, elke keer een paar.

In aardig wat van de verhalen komt de oorlog om de hoek kijken. Ik was al wijd en breed volwassen toen ik me realiseerde dat de oorlog nog geen vijftien jaar voorbij was toen ik geboren werd. Nu vind ik vijftien jaar een korte tijd. De muziek uit 2000 vind ik recente muziek, terwijl mijn kinderen de muziek van vijf jaar geleden al oud vinden.

Het is dus niet zo vreemd dat de oorlog zo aanwezig is in de verhalen van Carmiggelt. Is dat representatief voor zijn werk, of zijn er, om welke reden dan ook, toevallig veel verhalen gekozen die in de oorlog spelen of waarin de herinnering aan de oorlog even opduikt? Een kenner van het werk van Carmiggelt zou het kunnen vertellen.

Er komen in de honderd verhalen in Gedundrukt ook nogal wat dominante vrouwen voor. Vergeleken met die vrouwen zijn de meeste mannen in het boekje maar sukkels. Wat zegt dat over Carmiggelt? Of zegt het iets over mij dat mij dat opvalt?

Niet alle verhalen spraken mij even veel aan, maar veel verhalen heb ik met plezier gelezen. Meestal heeft Carmiggelt maar tweeënhalve pagina nodig om een verhaal 'rond' te maken en altijd heb je het idee dat het verhaal precies lang genoeg is.

Soms heeft het verhaal een plot, vaak niet. Veel verhalen zijn portretten van mensen, mensen die de verteller toevallig ontmoet, bij een viskraam bijvoorbeeld. Niet altijd hebben ze iets opmerkelijks te vertellen, maar Carmiggelt heeft ze zo scherp geobserveerd, dat je al na enkele zinnen een beeld van ze hebt. Hij neemt ze serieus en tegelijkertijd kan hij er ironisch bij glimlachen, zodat de lezer ook moet glimlachen.

In de meeste verhalen is de schrijver zelf aanwezig. Soms als een 'ik', soms als een 'wij'. Soms neemt hij deel aan het gesprek, maar vaak ook niet. Dan ziet (en hoort) hij het alleen maar om zich heen gebeuren. Een handvol verhalen heeft een hoofdpersoon waarmee de schrijver niets te maken lijkt te hebben. Het verhaal is in de hij-vorm verteld en de verteller is, zelfs als getuige, afwezig.

Arnon Grunberg prees in een Volkskrantstukje Carmiggelt nogal. Mij viel juist op dat Carmiggelt, zeker in de eerste helft van het boekje, nogal eens de neiging heeft tot aanstellerij. Hij moet het dan zo nodig 'bijzonder' zeggen. Als het over een cocktailparty gaat, noemt hij dat 'deze verticale ontspanning'. Maar eigenlijk vergeef je dat Carmiggelt wel, omdat je toch door wilt lezen en wilt weten hoe het afloopt.

De verhalen doen niet gedateerd aan, maar ze zijn geschreven in een stijl die je tegenwoordig niet meer leest. Zo houdt Carmiggelt ervan bepalingen tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord in te proppen: 'het soortelijk gewicht der andere in de coupé aanwezige karakters'; 'een in 'n enorm plastic vlies gehuld mens'; 'de toenmaals zo elegante pofbroeken'; 'een door merg en been dringend, diep gemarteld schreeuwen'. Dat zijn constructies die je niet vaak meer leest en zeker niet meer hoort.

Ze vielen me op, maar stoorden me niet. Verder was er veel waar ik zeer van genoot. Carmiggelt kan in één zin een persoon typeren en veel van zijn vergelijkingen zijn raak. Toch merk je dat de tijd al langzaam het proza aan het inhalen is. Carmiggelt schrijft bijvoorbeeld over de meisjes achter de paktafels van de grote winkels. Die zijn er niet meer. 'Ze hebben van die leuke, dunne borduurvingertjes waarmee ze de papiertjes en de touwtjes en de plakzegeltjes om je opruimingskoopjes heen frutselen', schrijft hij. Ach ja, touwtjes. Het zal de tijd van voor het plakband zijn. En wanneer zie je iemand nog borduren? Wat denkt iemand over vijftig jaar bij 'borduurvingertjes'?

Het is goed dat Carmiggelts werk weer onder de mensen is. Eigenlijk is het vreemd dat hij een tijdje helemaal weg geweest is. Ik hoorde of las dat het boek van Renate Rubinstein over hun geheime relatie verfilmd gaat worden. Ik heb veel van Rubinstein gelezen en haar werk bewonder ik zeer, maar juist dat boek vond ik niks. Met te weinig afstand geschreven en ook niet interessant.

De film zal wel wat publiciteit opleveren. Hopelijk komt er dan nog een bloemlezing uit het werk van Carmiggelt, of een bloemlezinkje uit. Veel verhalen kunnen nog wel eventjes mee.

donderdag 20 februari 2014

De boekverkoper (Aan de deur 6)


Jan Siebelink schrijft in zijn violenboek over zwarte mannen die aan de deur kwamen om boeken te verkopen. Zo'n man kwam er ook bij ons, al heb ik er andere herinneringen aan dan Siebelink. In mijn herinnering was het maar één man, die verschillende keren langgekomen is, maar misschien was het elk jaar wel een andere man.

Mijn geheugen vertelt me dat ik de boekverkoper op zijn minst één keer heb meegemaakt aan de Merkenhorstraat, dus voor ik tien jaar oud was. Maar ik weet niet of ik mijn geheugen moet geloven; het vertelt me vaker dingen die achteraf niet blijken te kloppen. Maar ik zie de man binnenkomen door de voordeur en dat vond ik dat vreemd: niemand kwam daar aan de voordeur. Iedereen ging achterom, over de deel.

De man was gekleed in een zwart pak, met een zwarte, lange jas erover. Hij droeg een zwarte hoed. Mijn geheugen heeft daar een bolhoed van gemaakt, maar dat zal wel achteraf gebeurd zijn. Nu lijkt het me aannemelijker dat hij een gleufhoed op had. Hij had een grote koffer bij zich.

Zou hij met de auto gekomen zijn? Ik herinner me die auto niet. Met de fiets lijkt me onhandig, met zo'n grote koffer. Lopend misschien. Met de bus tot de bushalte bij Methorst en dan lopend de adressen af waar je een kansje hebt. Veel huizen zal hij overgeslagen hebben.

De man stapte de gang in en sloeg rechtsaf naar wat wij de keuken noemden. Dat was eigenlijk een vreemde naam, want we kookten er niet; dat deden we in 'de geut'. Het was de kamer waar we woonden en aangezien iedereen die ik kende in de keuken woonde (de kamer werd gebruikt bij verjaardagen en als er visite was), vond ik het indertijd niet vreemd dat deze ruimte de keuken heette.

De man schoof zijn koffer op de tafel en deed hem open. In de koffer zaten boeken. Dat was een heerlijkheid en ik moet met glimmende ogen gekeken hebben. Met boeken waren mijn ouders overigens niet kinderachtig. In mijn herinnering kregen we die geregeld.

Mijn vader had als kind veel boeken gehad. Daar waren nog weinig boeken van over. Ik herinner me Goof Bonk (van G. Roeland) en een boek over een bakkersknechtje, Herman van Dalen (van Francina), dat op het verkeerde pad dreigde te raken. Er waren ook boeken over Simon Gieke (van Mevahor), maar misschien waren die wel van mijn moeder. Het boek De Franse koopmanszoon (van J. Staal) was waarschijnlijk ook van haar en in ieder geval ook Keteltje in de lorzie (van Cor Bruijn). Ik geloof dat de boeken van mijn vader in de oorlog of vlak daarna verloren waren vergaan. Soms zei hij er een enkele zin over, met spijt in zijn stem.

In de koffer zaten uitsluitend verantwoorde boeken: prekenboeken vooral en kinderboeken van onverdacht christelijke snit. Mij schieten twee titels te binnen: Luyt Lievensz. de liedjeszanger (van H. te Merwe) en Lange Hans, de kleermaker van Middelburg van A.G. Eggebeen. Ik heb ze zowaar terug kunnen vinden. Maar in het boek van Te Merwe staat voorin de datum 14 juli 1971 en mijn adres: Schoolstraat 2. Dat is dus van later. En in Lange Hans zit een plakkertje van boekhandel Van Horssen in Barneveld.

Dat boek zal dus per post gekomen zijn. Elk jaar kregen we de catalogus Van Horssen, met boeken van uitgeverijen als De Banier en Den Hertog. Volgens mij kregen we later van Den Hertog ook een catalogus. Wellicht was dat behalve een uitgeverij ook een boekhandel. In mijn herinnering leken de aanbiedingsboekjes erg op elkaar.

Zo'n boekje bladerde ik altijd helemaal door en ik kruiste aan welk boek mij leuk leek. Bonisa, een kind uit donker Afrika (van M.A. Mijnders - van Woerden) bijvoorbeeld of Hij was van Gelders bloed (van Jac. Overeem). Ik weet niet of we elke keer als er een catalogus kwam een boek uit mochten zoeken, maar het kwam wel eens voor. Dan vulde mijn moeder de antwoordkaart in. De boeken werden per post bezorgd.

Lange Hans en het boek over Luyt Lievensz kan ik dus niet uitgezocht hebben bij de boekenman, tenminste niet aan de Merkenhorststraat. Wat ik dan wel uitgezocht heb, weet ik niet meer. Volgens mij kocht mijn moeder altijd wat. Ongetwijfeld omdat ze zelf van lezen hield, maar misschien ook omdat ze medelijden had met de man die met zo'n grote, zware koffer moest sjouwen. In mijn herinnering was het al een oude man, een jaar of zestig, schat ik, met een zachte stem. Hij was absoluut niet opdringerig. Een bescheiden man, lijkt hij me nu. Hij was zeker niet zo'n dwingende kraai als Siebelink beschrijft.

De man kwam ook nog toen we aan de Schoolstraat woonden. Ik heb slechts aan één keer een herinnering. Ik was toen al veel ouder en stond al voor de klas. Mijn moeder liet me een boek uitzoeken, maar er zat weinig bij van mijn gading. Ik was over de twintig en kinderboeken kwamen niet meer in aanmerking. Voor prekenboeken voelde ik niets. Ik koos daarom een boek van Jan Luyken: Jezus en de ziel, een facsimile-uitgave. Ik neem aan dat ik het wel gelezen heb, maar ik herinner het me niet. Het staat nog in mijn poëziekast, naast het ambachtenboek van Luyken, al bestaat het zielboek maar voor de helft uit poëzie.

Maar goed, toen ik twaalf was, heb ik Luyt Lievensz de liedjeszanger gekregen van mijn moeder en het zou zomaar kunnen dat mijn moeder dat bij de boekencolporteur heeft gekocht. Ik zal het wel meteen zijn gaan lezen. Het eerste hoofdstuk begon met 'Het was een late lentenamiddag in 1568.' Op de eerste bladzijde komt zelfs een 'Oom Teunis' voor, zie ik.

Aan het jaartal te zien zal het wel weer over Spanjaarden gegaan zijn. De Tachtigjarige Oorlog woedde nog volop in de kinderboeken die ik las. Ik kan er zo tien opnoemen, maar ik noem er eentje: De hooiplukkers van Lochem (van P. de Zeeuw J.Gzn.). Ik leende het van mijn neef, die ook Teunis heette. Omdat er meer Teunissen in onze familie waren, werd hij aangeduid met 'Teunis van tante Annie'.

Bij Luyt Lievensz zat ik meteen in de tijd van beeldenstorm (1566) en hagepreken, van mensen die vervolgd werden vanwege hun geloof, maar natuurlijk toch standvastig bleven, van verraad en geweld en van af en toe een beetje humor. De hoofdpersonen deugden altijd.

Het liedjeszanger boek eindigt als volgt:
"Oranje kàn het, Oranje zàl het - zei Lievensz. - Denk aan wat hij aan boord heeft gezegd! Maar niet Oranje in de eerste plaats. Dat weet de Prins zèlf ook. Wat staat er in zijn lied?
Oorlof mijn arme schapen
Die zijt in grooten noot.
Uw Herder zal niet slapen
Al zijt ghij nu verstroyt:
Tot Godt wilt u begheven..."
"God zal ons niet verlaten. Hij zal Zijn kerk, Zijn kinderen helpen. Dóór Oranje".
Van het dek klonken geluiden - een ogenblik hoorden de drie in de kajuit ernaar.
Toen zei Luyt - en het klonk als een gebed -:
"Mijn Schilt ende betrouwen
Sijt ghij, o Godt mijn Heer,
Op u soo wil ick bouwen..."  
Toen ik het boek uit had, wilde ik natuurlijk meteen de vervolgdelen lezen, Luyt Lievensz. de zwerver en Luyt Lievensz de strijder. Ik weet niet of het daar ooit van gekomen is.


Van een boekverkoper zoals ik mij die herinner, kon ik geen afbeelding vinden. Wel vond ik het plaatje hieronder, maar dat is uit een geheel andere tijd. Als iemand een geschiktere afbeelding heeft, hou ik me van harte aanbevolen.


woensdag 19 februari 2014

Papieren harten (Jacquelientje Plof)


Van tijd tot tijd moet er weer wat orde geschapen worden in mijn studeerkamer. Boeken die opgestapeld zijn, moeten op de planken, andere boeken moeten in dozen of gewoon weg. Het aardige daarvan is dat ik altijd weer boeken tegenkom waarvan ik niet meer wist dat ik ze had. Op een daarvan kom ik binnenkort uitgebreid terug.

Het andere heet Papieren harten. Een zeer onserieuze studie van Jacquelientje Plof. Het is een dun boekje, dat in 1945 verscheen bij uitgeverij In den Bloemhof. Achterin vinden we het 'Colophoon' dat vermeldt:
Geschreven in de Kerstdagen van het jaar negentien honderd vierenveertig met het laatste rantsoenbonnetje blijmoedigheid, dat de auteur aan het eind van dat barre jaar nog in een reeds lang leeg gewaand hoekje vond.
Uit de ondertitel en het colofon blijkt al dat we hier met een humoristisch werkje te maken hebben. Uit het feit dat de schrijfster terugkijkt op het jaar waarin ze het schreef als 'dat barre jaar', kunnen we concluderen dat het op het moment van uitgave al beter ging. Was dat alleen omdat de winter en daarmee misschien de ergste honger over was? Of was Nederland intussen bevrijd? Dat laatste vermoed ik niet. Lisette Lewin noemt terloops het boekje in Het clandestiene boek, 1940 - 1945.

Toen Jacquelientje Plof het schreef, was het in ieder geval nog volop oorlog. Juist in de ellende van 'dat barre jaar' grijpt ze naar de humor. Die 'ze' heet in werkelijkheid Ina van der Beugel. Haar pseudoniem werd bedacht door de later zo bekende G.B.J. Hiltermann. Achter de uitgeverij In den bloemhof zat drukkerij Meijer uit Wormerveer. Volgens Hiltermann betaalde Meijer de auteurs rijkelijk met voedsel:
Voor de verhalen van Bjelkin kreeg ik een geweldige kist graan, gist, koek, olie. Alles wat ik had gaf Meijer uit. Ina van der Beugel heb ik aangebracht; ik had voor haar de naam Jacquelientje Plof bedacht.Hij heeft toen dat boekje van haar uitgegeven en toen kreeg zij ook zo'n kist heerlijkheden. (Bron: Lewin)
Over Ina van der Beugel is niet zo heel veel te vinden. DBNL noemt maar een enkel boek van haar, op de Nederlandse Wikipedia vind ik haar alleen terug als columniste bij Het Parool, de theaterencyclopedie noemt alleen haar naam. De Duitse Wikipedia behandelt haar wel.

Daar lezen we dat Papieren harten haar debuut was. Ze schreef in totaal tweeënveertig boeken, in zes verschillende talen. Het pseudoniem Jacquelientje Plof heeft ze kort na de oorlog (in 1946) nog aangehouden. Onder die naam schreef ze de boeken Een vrouw over mannen en Een man over vrouwen. In de rij publicaties staan er enkele die ik graag zou lezen: Herinneringen van een niemendalletje (1955) en Zo was het. Herinneringen uit de tijd van pijpekrullen, griffeldoos en kolenkit (1993).

Uit dat laatste boek wordt geregeld geciteerd door Ileen Montijn in Leven op stand 1890 - 1940 (1998). Montijn maakte niet alleen gebruik van het boek van Van der Beugel, maar ze sprak haar ook, vertelt ze in het Woord vooraf.

Ina van der Beugel was bijna dertig toen ze Papieren harten schreef. Na de oorlog ging ze de journalistiek in, als redactrice bij Elseviers Weekblad en als columniste bij NRC Handelsblad. Maar liefst dertig jaar lang zou ze voor die krant haar stukjes schrijven. Het is me eerlijk gezegd ontgaan. Als ik de Duitse Wikipedia mag geloven, ben ik trouwens niet de enige die haar veronachtzaamd heeft:
Heute ist die Autorin weitesgehend unbekannt, obwohl ihre Bücher noch immer im Fachhandel antiquarisch erhältlich sind.
Van der Beugel overleed op 15 januari 2003, 88 jaar oud. Hopelijk denkt er nog iemand af en toe aan haar.

Maar nu dat boekje Papieren harten! Het bevat vijf stukjes: 'De liefde in de detective-roman', 'Het hart van Moeders Jongen', 'Kunstenaarsliefde', 'Zoute liefde' en 'De boer op'. Hierin verkent de schrijfster de clichés over de liefde in verschillende genres. Ze laat op vrolijke toon zien hoe eenzijdig het beeld van de liefde is in veel boeken. Het stuk over de zeemansliefde ('Zoute liefde') begint als volgt:
De liefde van een boeken-zeeman stelt ons altijd diep teleur. Wij kennen velerlei liedjes, waaruit moet blijken, dat hij in elke haven een liefje heeft. Maar als we denken, dat we hier via het boek iets meer van te weten komen, dan zitten we er naast.
Hij doet - volgens den schrijver - in Rio de Janeiro, in Barcelona en in Singapore niets anders dan met een verstoord gezicht biertjes hijsen in een gelegenheid, waar een kind van zeven jaar nog geen kwaad zou kunnen leren.
Wel laat hij geen gelegenheid voorbij gaan om te laten doorschemeren, dat hij op z'n duimpje weet, wat er in de wereld te koop is. Maar hij heeft àl zijn ondervinding opgedaan vóór hoofdstuk één, waardoor wij er dus niets aan hebben. 
Van der Beugel vertelt op een toon die lekker leest. Ze is ironisch, legt vingers op zere plekken, maar blijft er haar goede humeur bij behouden. In de stukjes staan de mannen centraal, zoals dat ook het geval is in de boeken die zij op het oog heeft. Door haar toon en beschrijving maakt ze die mannen belachelijk. Eigenlijk zijn die mannen maar sukkels, vergeleken bij de lichtvoetige schrijfster.

Van der Beugel vraagt ons om ook eens te kijken door de ogen van de vrouw. Het stukje over de detective eindigt ze als volgt:
Nee, de liefde in de detective-romans is erg magertjes. Maar wat kan men ook verwachten van een minnaar, die, wanneer hij een blonde haar op zijn pak vindt, niet in gelukzalig lentegemijmer vervalt, maar onder de leus: "Je kunt nooit weten" het object onder het microscoop bekijkt? Bovendien loopt hij altijd tegen een moord op als hij met vacantie is. En als hij zijn neus op een weekend-party vertoont, wordt er ogenblikkelijk een familie-juweel gestolen.
Wat zou zo'n man niet allemaal kunnen overkomen op zijn huwelijksreis? Niet om aan te denken...
Hoe het met het feminisme stond in 1945 weet ik niet, maar ik kan mij voorstellen dat Papieren harten een vriendelijk duwtje gegeven heeft tegen de verhouding tussen de seksen die in de jaren veertig opgeld deed. Van het militante feminisme zal Van der Beugel niets hebben moeten hebben, gok ik.

Het blijft verwonderlijk hoe iemand met zo'n heldere en aangename stijl volstrekt kon verdwijnen. Of zijn er nog leesgezelschappen in het land die haar nagedachtenis eren? Wordt ze op de redactie van NRC Handelsblad nog wel eens als een voorbeeld genoemd? Kan iemand uit zijn hoofd een stel titels van haar hand noemen? Wie heeft er nog boeken in de kast staan die zij geschreven heeft?

Ik vermoed dat ik het antwoord al weet. Maar als ik in de toekomst bij een antiquariaat een boekje van Ina van der Beugel tegenkom, koop ik het. En ik ga het lezen ook.

dinsdag 18 februari 2014

Waar sprookjes vandaan komen


Waar komen de sprookjes vandaan? Was er ooit een man die Blauwbaard genoemd werd? Heeft er een meisje bestaan dat bij dwergen geleefd heeft? Hoe komt iemand bij een verhaal over een levende pop waarvan de neus groeit als hij liegt? Scenarioschrijver Philippe Bonifay heeft het zich afgevraagd en hij heeft ook een antwoord gevonden. Hij verdiepte zich in de auteurs: Carlo Collodi (Pinokkio), de gebroeders Grimm (Sneeuwwitje) en Charles Perrault (Blauwbaard) en schreef op basis daarvan scenario's voor stripalbums. Voor elk album is een andere tekenaar aangetrokken. 

Bonifay onderzocht wat er bekend was over de herkomst van het verhaal en wat hij niet wist, vulde hij in. Zo bleek Charles Perrault een tweelingbroer te hebben. Voor Bonifay was dat de reden om van Blauwbaard een verhaal over twee broers te maken. Het werd een gruwelijk verhaal, wat ook wel past bij het sprookje, maar het verhaal overtuigde me niet. Het mist helderheid, er zijn te veel kunstgrepen uitgevoerd om de lezer mee te krijgen. De tekeningen van Stephane Duval zijn aardig, maar dat is het dan ook wel. 

De andere twee delen heb ik met plezier gelezen. Bij Sneeuwwitje komen we geen schattige kaboutertjes tegen, maar een rondtrekkend gezelschap dat hard moet ploeteren om zijn brood te verdienen. Het zijn circusartiesten, compleet met beer, een jongleur en een amazone die laat zien hoe goed zij het paardrijden beheerst. Er zijn ook dwergen, die vaak mikpunt van spot zijn. 

Het duurt best een tijdje voor je in de gaten krijgt wie nu Sneeuwwitje is. Tussen de scenes van het verhaal door krijg je een kijkje in de werkkamer van de gebroeders Grimm, die besluiten om het verhaal toch maar niet Ottilie en de Nibelungen te noemen. Ook passen ze het slot aan, zodat het een beetje beter te verteren is. 

Sneeuwwitje is niet bepaald een liefelijk verhaal. Om dat duidelijk te maken staat op de voorkant een afbeelding van vrouw met twee bebloede bijlen. Ze staat in de sneeuw en ik had meteen de associatie gelegd met Sneeuwwitje, maar het blijkt 'de boze stiefmoeder' te zijn. 

Die boze stiefmoeder wordt goed uitgelicht in het verhaal. Zij kon ontsnappen aan haar afkomst door te trouwen met een graaf en heeft er alles voor over om te behouden wat ze heeft. Ze is onmiskenbaar boosaardig, maar je begrijpt ook waarom ze zo is. De fraaie tekeningen in dit deel zijn van Fabrice Meddour.

In Pinokkio is het best de theaterachtergrond van Bonifay terug te zien. De tekenaar Thibaud de Rochebrune mag flink uitpakken met het uitvoerig tekenen van het interieur van een schitterende schouwburg. Bonifay voert Pinokkio terug op een meisje dat rondloopt in het theater, dat nogal eens aan haar neus voelt. Daarop zou Collodi het idee van Pinokkio gebaseerd kunnen hebben. 

Pinokkio is een aardig album geworden. Het ontbeert het geweld van Blauwbaard en Sneeuwwitje en is ook wat minder tegendraads dan de andere twee delen. Maar het verhaal zit goed in elkaar en het blijft boeien.

Hoeveel delen er gaan verschijnen in deze reeks, is mij niet bekend. Doordat er met verschillende tekenaars wordt gewerkt, kunnen de delen vrij snel na elkaar verschijnen. Het kan een fraaie serie worden. 

Waar de sprookjes vandaan komen.
Scenario: Philippe Bonifay
Tekeningen: Fabrice Meddour (Sneeuwwitje), Thibaud de Rochebrune (Pinokkio) en Stephane Duval (Blauwbaard).
Uitgevrij: Glénat
hardcover, 72 blz. € 16,95 per deel.




Uit: Sneeuwwitje


maandag 17 februari 2014

DSM. De Sigmund Methode


Je zit als therapeut achter je bureau. Tegenover je zit iemand met klachten. Je hoort het aan en bedenkt waaraan deze patiënt zou kunnen lijden. Misschien weet je meteen dat dit iemand is met liefdesverdriet, het Stockholmsyndroom, penisnijd of een slaapstoornis, maar het kan ook zijn dat je het even moet opzoeken. Dan gebruik je de DSM, het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. 

Een doorsneeburger als u en ik krijgen zo'n indrukwekkend naslagwerk natuurlijk nooit te zien. Daarom is het goed dat er nu ook een versie is voor iedereen: De Sigmund Methode, geschreven door Peter de Wit, de schepper van de bekende stripfiguur Sigmund. In dit boek laat hij Sigmund uitgebreid uitleggen wat de beste aanpak is van al die stoornissen en afwijkingen. 

Sigmund vertelt ons bijvoorbeeld dat werken de beste remedie is voor een burn-out, dat het geen zin heeft om iemand met de Johan Cruijf-persoonlijkheidsstoornis tegen te spreken en dat bij iemand die kritische stemmetjes in zijn hoofd heeft, die stemmetjes getransformeerd moeten worden naar een enthousiaste applausmachine. Sigmund voegt daaraan toe: 'Het stemmetje van de therapeut in mij zegt dat zoiets nog niet zo eenvoudig is. Maar voor geld kan natuurlijk een hoop.'

Waarschijnlijk is De Sigmund Methode minder dik dan de officiële DSM, maar er staan ook zaken in waar andere handboeken over zwijgen. Sigmund besteedt bijvoorbeeld ook aandacht aan facturering, geluk, gammamanie (compulsie rebuilding), halaltherapie en merkenverslaving. Hij legt uit hoe de therapeut om moet gaan met vrouwen, kinderen en allochtonen en hij wijst op praktische kanten: behandel patiënten met pleinvrees met voorrang; zij moeten immers je praktijk kunnen bereiken.

Tussen de stukken tekst door staan er stripjes, zoals we die ook kennen uit de Volkskrant. Verder zijn er grappige advertenties opgenomen. Succesvolle therapeuten dienen natuurlijk horloges te dragen van het merk Pseiko, er blijkt een diagnoseapp te bestaan (Gekke Appie) en bij Rip Farmaceutials is een Allerlaatstewilpil te koop.

Dit 'definitief diagnostisch naslagwerk om iedereen gek te verklaren' is een heerlijk blader- en grasduinboek. Op de voorkant staat met grote letters dat dit al de derde druk is, 'wegens krankzinnig succes'. Het boek is uitgegeven door De Harmonie, telt 146 bladzijden en kost € 17,50. Of wat de gek ervoor geeft. 


vrijdag 14 februari 2014

Een makelaar in Pruisen (Nicole Montagne)


Het is lang geleden dat ik 'zomaar' een essaybundel las. Natuurlijk, een boek met mooie stukken over poëzie lees ik wel, vanwege het onderwerp, maar een boek met allerlei stukken en stukjes over allerlei onderwerpen die me niet op voorhand al interesseren? Dat is lang geleden. Jaren tachtig, schat ik, toen ik bundels las als Houten leeuwen en leeuwen van goud en Ik draag geen helm met vederbos van Willem Frederik Hermans en De som van misverstanden van Maarten 't Hart. Al die boeken zijn uit de jaren zeventig, maar ik las ze pas in de jaren tachtig. Later heb ik ook nog wel bundels van Rudy Kousbroek gelezen.

En nu heb ik dan Een makelaar in Pruisen van Nicole Montagne gelezen. Het lag op een ochtend zomaar op mijn deurmat. Beetje bij beetje heb ik het tot mij genomen, er een paar weken over doend. Het is mij goed bevallen.

Montagne bevalt mij het best in haar reisverhalen. Die spelen zich af in landen als de DDR (of de voormalige DDR) en Tsjecho-Slowakije (of Tsjechië). Je reist op papier en in je hoofd met haar mee. Je kijkt mee en dat is prettig, want ze registreert scherp en dat formuleert ze prettig.

Ze beschrijft in 'De meesterdrukker van Galerie Hollar' hoe ze kennismaakt met Tomáš Svoboda en hoe ze bij hem aan het werk gaat. Dat had ik helemaal willen lezen, tot het eind toe, maar jammer genoeg raffelt Montagne het verhaal af, alsof ze de interesse in het onderwerp alweer verloren heeft.

Dat gebeurt bij meer stukken. Montagne lijkt zich om de compositie van een essay of verhaal minder te bekommeren dan om de alinea's en de zinnen. Die zijn dan ook in orde; tijdens het lezen heb ik me altijd wel vermaakt.

Meestal is Montagne wat peinzend: ze ziet iets en denkt erover na hoe het nu zit. Ze stelt zichzelf en de lezer vragen en probeert daar antwoorden op te vinden. Slechts een enkele keer is ze polemisch, zoals in haar pittige essay 'Zwagerman over Leibovitz', waarin ze reageert op een essay van Joost Zwagerman waarin hij aan de hand van wat Susan Sontag heeft geschreven de foto's van Annie Leibovitz bekijkt.

De voornaamste bezwaren van Montagne zijn dat Zwagerman slordig denkt en dat hij de foto's van Leibovitz niet serieus neemt. Ik weet niet zeker meer of ik het stuk van Zwagerman gelezen heb, maar als het klopt wat Montagne schrijft (en ik heb geen reden om daaraan te twijfelen) dan heeft ze zeker een punt. 'Zwagerman over Leibovitz' is overtuigend en het zal een van de stukken zijn die mij bij zal blijven. Van mij mag Montagne vaker polemisch worden.

Ook zal ik nog wel eens terugdenken aan hoe Montagne nadenkt over de betrouwbaarheid van beelden. Kan een foto de werkelijkheid weergeven? Waarom vinden we dat we beter op de ene foto staan dan op de andere? Welke werkelijkheden schuiven er over elkaar als je kijkt naar een tv-uitzending waarin portretten geschilderd worden van een persoon die over zijn leven wordt geïnterviewd? Het zijn mooie verkenningen. Je loopt graag mee op de paden die Montagne bewandelt.

Zou ik Een makelaar in Pruisen gekocht hebben als ik het in de winkel had zien liggen? Waarschijnlijk niet. Ik zou gekeken hebben naar de auteur. Een essaybundel van Jeroen Brouwers koop ik, omdat Brouwers de schrijver is. Of ik zou gekeken hebben naar het onderwerp. Als dat me bij voorbaat interesseert, wil ik er wel meer over lezen. Maar wie koopt een bundel verhalen en essays over verschillende onderwerpen van een auteur van wie hij niet bij voorbaat alles wil lezen?

Op een uitgever die een dergelijk boek aan de man moet brengen hoef je niet jaloers te zijn. Daarom moet deze uitgever geprezen worden, die dit boek waarschijnlijk niet uitgegeven heeft omdat hij hoopte ermee binnen te kunnen lopen, maar gewoon omdat hij het een goed boek vond. Het fonds van zo'n uitgever moeten we in de gaten houden, net als het werk van Nicole Montagne.

Een makelaar in Pruisen
Nicole Montagne, uitg. Vantilt, Nijmegen 2014.
192 blz. € 19,95 (geïllustreerd)

dinsdag 11 februari 2014

Ja, zo ziede da nie veul (Aan de deur 5a)


Een tijdje terug schreef ik, hier namelijk, over de mulder die bij ons aan de deur kwam. Tot mijn tiende was dat aan de Merkenhorstrstraat. Toen mijn vader in 1959 aangifte deed van mijn geboorte moest hij zijn adres doorgeven. De ambtenaar van de burgerlijke stand had nog nooit van de straatnaam gehoord. Toen mijn vader  'de huttenstraat' zei, wist de ambtenaar wat hij bedoelde. 

Was de straat zo armoedig dat er meer in hutten dan in huizen werd gewoond? Ik weet het niet. Ik heb de straat niet anders gekend dan de Merkenhorststraat, genoemd naar de boerderij schuin tegenover de onze. Aanvankelijk hadden we huisnummer 9. Nadat er behoorlijk wat huizen bij gebouwd waren, werden de huizen opnieuw genummerd en kregen we nummer 21.

Bovenstaande foto, te vinden op Wikimedia, werd gemaakt in 1966. Mijn oud-buurmeisje (dat intussen misschien geen meisje meer is of dat altijd een meisje is gebleven) maakte me erop attent. Het ventje in de deuropening moet ik wel zijn, een jaar of zeven oud. Misschien ben ik net jarig geweest, eind juni, en ben ik net zeven. 

Niet dat ik mijzelf goed herken, maar ik twijfel er niet aan dat ik het ben. Mijn leeftijd van toen kan kloppen, gezien de lengte en het ventje in overall brengt zijn linkerhand naar zijn mond. Dat is mijn hele leven lang mijn voorkeurshand gebleven. Ook twee van mijn kinderen zijn linkshandig. Ik denk dat ik iets eet. Een koekje? 

De luiken van de slaapkamer van mijn ouders zijn gesloten, mogelijk tegen het zonlicht. Deed mijn broertje (twee jaar oud) daar zijn middagdutje en sliep hij het best als het donker was? Het zou kunnen. Het huis had een naam, die ik mij herinner als 'Weltevreden', maar die stond niet op de gevel. 

Het huis van de foto hierboven stond ook afgebeeld op de advertentie die ik noemde toen ik over de mulder schreef. Ik heb de advertentie in twee delen gescand, met een kleine overlap. Zie hieronder. De advertentie stond in 1962 in De Boerderij.

De herinnering aan de foto van mijn vader blijkt aardig te kloppen, al was ik de pijp vergeten. Ik zie nog verschillende pijpen van mijn vader voor mij. Zijn pijpenrekje zit bij mij op zolder in een doos:  'In vermaak of verdriet / vergeet uw pijpje niet', stond erop. 

De plaatsnaam Herveld is op de advertentie verminkt tot 'Herfeld'. Je kunt zien dat de foto  eerder genomen is dan de foto hierboven: de boom waaraan de putemmer hing, stond er nog. Als de put ter sprake komt, vertelt mijn moeder vaak dat ik als klein kereltje rondjes liep over de rand van de put en zo mijn moeder doodsangsten bezorgde. Nu ik dit neertik, bedenk ik dat het gevaarlijker klinkt dan het was: op de put lag een betonnen deksel. In dat deksel zat een rechthoekige opening die afgedekt kon worden. Ik vermoed dat dat niet gebeurd was en dat ik om die opening heen liep en niet over een smal muurtje. 

In het stuk over de mulder schreef ik over een 'kiloschep'. Ik vond dat al een vreemd woord. We gebruikten dat dan ook niet. We noemden het een 'meelkop'. Ik was het woord vergeten.

Verder schreef ik dat in de advertentie de wasmachine genoemd werd die mijn vader gebruikte bij het weteren van de kalveren. Dat blijkt niet zo te zijn. Het enige wat er een beetje op kan duiden is het zinnetje 'nieuwe machines staan naast de oude nu afgesloten pomp'. 

Stond er een pomp in de schuur die overdwars achter het huis stond? Ik geloof het wel, maar ik weet het niet zeker. Een pomp afsluiten lijkt me trouwens onzin. Zo'n pomp wordt op een gegeven moment niet meer gebruikt, maar de puls blijft gewoon in de grond zitten. 

Op deel stond in iedere geval wel een pomp. Werd die pomp weggehaald toen er een kraan kwam? Daar twijfel ik over. Ik weet nog wel dat in 'de geut', waar mijn moeder kookte en die wij dus ook best de keuken hadden kunnen noemen, de pomp vervangen werd door een kraan. Toen zal er ook wel waterleiding op de deel gekomen zijn. De kraan zie ik voor me en ook het afvoerputje eronder, afgedekt door een rooster met dikke metalen, gedraaide spijlen.  
We hadden toen in huis dus stromend water, maar alleen koud water. Een geiser zouden we pas krijgen na de verhuizing in 'het nieuwe huis'. Een kraan in de geut, eentje op deel en een in de schuur. Niet op de wc, die zich op deel bevond, en niet op de badkamer. Die was er namelijk niet. We gingen in de teil, maar daar schreef ik al eerder over. 

Er was dus een waterkraan op deel, maar stonden daar moderne machines? Dat geloof ik niet. Ik kan mij geen enkele moderne machine op deel voorstellen. De bietenmolen was juist oud. De maaimachine, een Allen, was ook niet modern. En verder stonden er, tenminste in mijn herinnering helemaal geen machines op deel. Het lasapparaat kwam pas jaren later, de melkmachine was er nog niet. 

Zoog de advertentiemaker maar wat uit zijn duim? Of doelde hij toch op de wasmachine in de schuur? Nu ik hierboven de grasmaaiers op een pallet zie staan, bedenk ik dat de wasmachine op enkele omgekeerde veilingkisten stond. Of het geheel een moderne aanblik heeft gegeven, betwijfel ik. Verder dan 'handig' zou ik toch niet willen gaan.



vrijdag 7 februari 2014

De veertig van Heytze


Een boekje met veertig gedichten en over elk gedicht een stukje geschreven. Ach ja, dat is eerder gedaan en zo'n boekje kan ik dan ook gemakkelijk laten liggen. Maar deze keer zijn de gedichten gekozen en de stukjes geschreven door Ingmar Heytze. Dat maakte me nieuwsgierig.

Heytze dekt zich in de inleiding in: het zijn niet per se de veertig beste gedichten die hij ooit gelezen heeft en er ontbreken dichters die hij bewondert. Er ontbreken inderdaad nogal wat hedendaagse groten in Heytzes boekje: Kouwenaar, Campert, Herzberg, Vroman, Ter Balkt, om maar een handvol van de oudere nog levenden te noemen. Dichters van de generatie Achterberg/Nijhoff zijn het verst verwijderd in de tijd. Geen Bloem, Van Ostaijen, Leopold, Gorter, Kloos of dichters van nog langer geleden. Heytze heeft een eigenzinnige keuze gemaakt, met Hans Dorrestijn naast Nijhoff, Spinvis naast Achterberg, een paar buitenlanders en Menno Wigman mag met twee gedichten in de jukebox van Heytze.

Over het algemeen staan er in dit boekje toegankelijke dichters en toegankelijke gedichten. In het stukje dat Heytze schrijft bij een gedicht van Vasalis, verdedigt hij wat hij 'herkenbare gedichten' noemt :
Ik stel in zulke discussies nog weleens voor poëzie zoals die van Vasalis figuratief te noemen, en meer experimentele poëzie abstract. Dat je met één keer lezen ziet hoe dit gedicht in elkaar zit, zoals je bij een figuratief schilderij ook vrij snel ziet wat het voorstelt, betekent niet dat je er daardoor ook direct klaar mee bent - ik tenminste niet. 
Dat wil niet zeggen dat Heytze alleen maar 'gemakkelijke' gedichten heeft gekozen. Van enkele gedichten (zoals dat van Holub), moet hij toegeven dat hij er niet alles van begrijpt, maar dat dat niet erg is:
Mijn ideale poëzielezer is iemand die in staat is om te genieten van wat hij niet begrijpt aan een gedicht - misschien nog wel meer dan van wat hij wél begrijpt. 
In het stuk dat hij schrijft bij een gedicht van Alain Teister legt Heytze uit wat hij belangrijk vindt aan poëzie:
Het persoonlijke, dat je als lezer niet afstoot alsof er plotseling een exhibitionist voor je neus staat, maar juist aantrekt omdat je jezelf herkent in de 'ik'uit het gedicht. De toon alsof iemand gewoon tegen je praat. Het onmiskenbare ritme van de tekst, goed verstopt onder het parlando van de zinnen zelf, die de vrije vorm structuur verleent. De ironie die het zelfbeklag relativeert en verdunt totdat er vooral melancholie overblijft, zonder dat het soft of zielig wordt (...). 
In alle stukken is Heytze helder. Hij heeft een prettige verteltoon, die je gemakkelijk meeneemt en hij weet duidelijk uit te leggen wat hij wil en hoe hij een gedicht leest. Soms gaat een stuk helemaal over het gedicht dat ernaast is afgedrukt, soms bewandelt Heytze andere paden en komt het gedicht maar zijdelings ter sprake. Erg vond ik dat niet; ik wou gewoon lezen wat Heytze te zeggen had.

De veertig van Heytze is een mooi boekje: gebonden, stevige kaft, handzaam formaat. De gedichten staan steeds op de rechterpagina. Dat is wel de 'mooie' pagina, maar bij verschillende gedichten had ik ze liever eerst zelf gelezen, voordat ik het commentaar van Hetytze las. Die volgorde van lezen (eerst gedicht, dan commentaar) heb ik bij enkele gedichten dan ook aangehouden.

Volgens mij gaat iedereen die De veertig van Heytze leest zich afvragen welke gedichten hij zelf gekozen zou hebben. Dan kom je erachter hoe moeilijk het is om heel veel gedichten niet te kiezen. Gedichten die iedereen al kent, laat je dan zitten. Het is mooi dat zo'n klein boekje je aan het werk zet.

Verder vermoed ik dat veel lezers nog wel zo'n boekje van Heytze willen lezen. Hij is een aangename gids. Daarom wil ik graag volgend jaar het boekje Nog eens veertig van Heytze hier bespreken. Heytze zal er niet voor gepord hoeven te worden; die wil graag over poëzie vertellen. Als heel veel mensen dit boekje kopen, wil de uitgever vast ook wel. Naar de winkel dus!

Ingmar Heytze, De veertig van Heytze
Uitg. Podium, 112 blz. gebonden; € 17,50