Deze week weer een recensie van een gedichtenbundel afgestoft: van Plaatselijke tijd van Harmen Wind (1945 - 2010). De bespreking was eerder te lezen in Bloknoot 21, jaargang 6 nr. 3, van augustus 1997. Twee jaar eerder stond er in dat blad een interview dat ik met Wind had. Dat heb ik al eerder afgestoft. Bij het doorlezen van de recensie van toen, vond ik het vooral prettig om de gedichten van Wind nog eens te lezen. Zouden die niet een keer gebundeld moeten worden in een verzameluitgave?
Op Bunt Blogt schreef ik ook nog over de roman De dwaling, die postuum werd uitgegeven. Het is geen goed boek. Maar de roman Het verzet heb ik met plezier gelezen.
In het nummer van Bloknoot was veel interessants te lezen. Gerda van de Haar schreef over de poëzie van Judith Herzberg, A. van Haarlem over God en de natuur in het werk van Wilma, Robert Lemm over Pieter Nouwen en Anne Schipper over onbekende brieven van Gerrit Achterberg en Cornelis Rijnsdorp.
Behalve onderstaande recensie had ik in het blad nog twee recensies van poëziebundels: van Rien van den Berg en van Hilbrand Rozema. Die typ ik later nog over. Maar er wacht nog meer op mijn stofdoek. Bijvoorbeeld besprekingen van werk van F.B. Hotz en René Stoute. En nu ik elke week vier nieuwe recensies plaats in plaats van drie (voor zolang ik dat volhoud), gaat het niet zo hard met de oude recensies.
Teloorgegaan bezit is wat mij blijft
Het is nu twee uur plaatselijke tijd als ik begin met schrijven over de recent verschenen poëziebundel van Harmen Wind. Een prachtige bundel vind ik het. Mooie gedichten, net als in Waterstaat (1994), maar deze bundel is ook nog eens heel doordacht opgebouwd, waardoor de afzonderlijke gedichten sterker worden.
Plaatselijke tijd bevat vier afdelingen: 'Illusies', 'Momenten', 'Locaties' en 'Restanten'. De tweede afdeling begint met het titelgedicht:
Hier is het morgen. Wij schrijven een datum,kijken het raam uit, smeren een sneebrood en vrezen het ergste zonder dat hetons bedreigt. Een ochtend aan de rand vaneen gelaten stadje op de oever van stromendwater. Een kerkklok, een scheepshoren, drijft onsonstuitbaar voort, hoe stil het grijze licht ookop de vijver hangt. Intussen grondelt in alle rustde eend en zet de lijsterbes haar knoppen.Hun leven gaat zijn gang onaangedaan.Hun leven vindt bestaan in plaatselijke tijd.
Het gedicht begint met een oriëntatie op plaats en tijd. De plaats is 'hier', dichtbij huis, zelfs in huis, de plaats waar 'wij' zijn. Geen gestaar naar verten, maar 'hier'. (Het zal wel niet toevallig zijn dat de derde afdeling juist begint met 'Daar'.) Het is morgen, ochtend. Een nieuwe dag, een nieuwe datum. Morgen geeft niet alleen het nu aan, maar wijst ook naar de volgende dagen. Zoals een datum er altijd een uit een rij is.
'Wij' kijken uit het raam, maar er wordt niet verteld wat er te zien is. Natuurlijk niet. Het kijken heeft veel meer met de tijd dan met de ruimte te maken. Wij vrezen dan ook het ergste. 'Het ergste' ligt nog te wachten in de tijd, in de toekomst. Wij vrezen de dood, terwijl we net een snee brood smeren. Wat hoort er meer bij het leven dan het eten van brood?
We vrezen de dood, maar hij bedreigt ons niet. Je kunt dit lezen als een afwezig zijn van dreiging. Gezien de rest van de bundel, waarin de dood van de moeder nogal eens terugkomt, ben ik geneigd het accent op 'ons' te leggen. De dreiging is er wel degelijk, al betreft die niet ons (maar bijvoorbeeld onze dierbaren of in dit geval waarschijnlijk: de moeder).
In de volgende regels lijkt het of de camera uitzoomt, we kijken van grotere afstand. Het is nog steeds ochtend, maar het 'hier' breidt zich uit tot aan de ene kant een gelaten stadje en aan de andere kant een rivier. Het stadje is gelaten, onderneemt niets, laat alles maar gebeuren. Het stadje is onbeweeglijk, beperkt zich tot het zijn van een plaats. De rivier stroomt. Een van de mooiste gedichten uit de bundel ('Het blijft') gaat over het water, dat almaar stroomt, almaar doorgaat. Een groot contrast met de onbeweeglijkheid van het stadje. Een rivier is ook een vertrouwd beeld van de tijd die maar doorgaat. Onmiddellijk moest ik denken aan de mooie cyclus 'De rivier' van Willem van Toorn in De aardse republiek, waar de rivier de Waal eenzelfde lading meekrijgt als de rivier bij Harmen Wind.
In de stad en de rivier zien we dus de plaats en de tijd terug, maar er is meer. De rivier doet mij ook denken aan de Styx, de doodsrivier. De rivier die het einde van de tijd markeert. Zeker nu in de vorige zin de dood als bedreiging het gedicht binnengekomen is.
De kerkklok uit het stadje en de scheepshoorn van de rivier laten zich horen. Ze geven aan dat de tijd bestaat, maar ook dat de tijd eindigt. In mijn hoofd luidt de doodsklok erdoorheen en blaast Charon op zijn scheepshoorn. Het is tijd. Waarvoor? Misschien wel om te sterven. Herinneren aan de tijd is herinneren aan de tijdelijkheid. Altijd.
Er is water dat niet beweegt, dat stilstaat in de vijver, waarboven stil grijs licht hangt. Water waarop de tijd geen vat heeft. Maar wij worden onstuitbaar voortgedreven op de rivier van de tijd, zo lang we de roep van de dood horen. We weten dat we niet alle tijd hebben. In deze regels van het gedicht zit beweging. Die beweging zit in de eerste plaats in de tijd, maar voor mijn ogen zie ik ook de plaats veranderen, zie ik de 'wij' wegdrijven. Als er geen 'nu' is, omdat het 'straks' zo roept, is er blijkbaar ook geen 'hier', word je meegezogen naar 'daar'.
Intussen, terwijl de tijd verstrijkt dus, grondelt in alle rust de eend. Ja, die bevindt zich natuurlijk op de vijver, die drijft niet weg. Hij is bezig met het meest aardse dat een watervogel kan doen: grondelen. Met zijn kop onder water op één plek blijven hangen, zijn kop in het hier steken en dus alleen maar nu bestaan. Alle rust.
De lijsterbes zet haar knoppen. Zo langzaam, dat een mensenoog het niet kan zien. Zo langzaam, dat alle tijd eruit weggelekt lijkt. Dat gebeurt buiten de mensentijd, waarin de korrels door de zandloper gejaagd worden door de klok en de scheepshoorn. Daarvan trekken eend en lijsterbes zich niets aan. De eend grondelt op één plek en de lijsterbes staat onbeweeglijk met de wortels in de grond. Zij hebben de tijd, de tijd die eigenlijk niet verstrijkt, maar vastgeklonterd zit in de plaats. Plaatselijke tijd.
Ik proef de jaloezie van de dichter die geen deel kan hebben aan de plaatselijke tijd. Gek genoeg moest ik denken aan een gedicht van Rutger Kopland ('Baai'), dat begint met 'Het blijft en het blijft maar, het gaat / niet voorbij'. Uit dat gedicht spreekt juist een verlangen dat dit moment voorbijgaat.
De cyclus 'Momenten' sluit af met 'Hodie tibi, cras mihi', dat al eerder in Bloknoot te lezen was. Al in de eerste zin begint de tijd zachtjes te stromen: 'Wij zitten in de kamer stil voorbij te gaan'. En in de tweede strofe: 'Dit huis, dit aan de grond gelopen / geloof in plaatselijke eeuwigheid.' Plaatselijke tijd is niet genoeg. Al zet de lijsterbes in alle rust zijn knoppen, hij kan niet geheel ontkomen aan de tijd. De tijd moet stilgezet worden, zodat hij er niet meer is. Alles moet onveranderlijk, eeuwig worden. 'Wij' hebben geloofd dat het kon: het is goed, zoals het is. Laat het maar zo blijven. In Waterstaat is 'De profundis' opgenomen, dat wonderlijke gedicht over 'de trage vissen uit genesis'. Het eindigt met: 'Onder een /hemel van sterrekroos komt leven / volmaakt tot rust. Zuiver streelt / het zilver onze wangen, helder / staat de stroom in onze kelen stil.' Weer die stroom en volgens mij: weer die tijd. Weer dat verlangen naar verstilling, volmaakte rust.
Maar het geloof in de plaatselijke eeuwigheid is 'aan de grond gelopen'. Een lek schip dat achterblijft als wij verder meedrijven op de stroom
In de afdeling vind ik het tweeluik 'Existentie' interessant. Het tweede gedicht:
Neem die blauwe reiger daar in het riet.Op die plek hurkt een barende vrouw, waarjij zit staat een galg. Jij ziet ze niet. Diegalg, die vrouw, ze zijn hier, maar niet nu.Wij onderscheiden plaatsen op dezelfdetijd, geen tijden op dezelfde plaats.Omdat wij van dit boek geen lezermaar een bladzij zijn, eenzin, een woord,een komma.
De tijd gaat voorbij, de plaats blijft. Waar blijven de dingen die er niet meer zijn? Jan Dibbets maakte van een raam elk uur een foto en hing die foto's van verschuivende schaduwen naast elkaar op. Harmen Wind legt alle foto's op elkaar, alle foto's van eeuwen her tot nu. Of hij draait die hele film zo snel af dat we alles tegelijk waarnemen. Alleen de plaats blijft, voor de rest gaat alles voorbij. En wij zien het niet, want we gaan zelf ook voorbij. Wij zijn maar een van de foto's of een bladzij van het boek, nee minder nog. Veel minder. Wind eindigt het gedicht met 'een komma' en je hebt als lezer het idee dat zelfs dat nog te veel gezegd is. Natuurlijk zijn wij een komma en geen punt. Na ons gaat de zin van de tijd even hard door. Dat is het verschil met de roman Letter en geest van Kellendonk, waarin de hoofdpersoon verdwijnt in de punt na de laatste zin. De hoofdpersoon is weg als het boek dichtgeslagen wordt, maar Winds boek is nog lang niet uit.
Mij fascineert het gedachtenspel van Wind. Een plaats als remedie tegen de tijd. 'Een plek kan niet weg', schrijft hij in 'Een portret', en zo is het. Iets wat niet van plaats verandert, kent ook geen tijd.
In 'De tijd van het jaar' lijkt een verzoening met het voorbijgaan op gang te komen. Het is april, het wordt lente, 'groen knijpt het hout uit'. 'Langzaamaan word ik het weer gewaar: / bitterzoete regen, stallucht, bloesemlicht / en bovenal dat blind verlangen, levenslang / gevangen in mijn buik, mijn borst, mijn strot.' Het verlangen dat al een heel leven lang gevangen zat, vecht zich naar boven. Ik lees dit als positief, misschien wel als een gelukservaring, al zal die misschien net als de regen bitterzoet zijn.
'Locaties' eindigt met het kleine gedicht 'Gast', dat begint met: 'De overeenkomst tussen / stromen en stilstaan. Blijven / verenigt komen en gaan.' Bijven, dat is wat een gast doet. Bijven, voor een poosje. Dat blijkt uiteindelijk genoeg: schuilen in de luwte van de tijd. Voor een poosje, een leven lang misschien.
De laatste afdeling heet 'Restanten' en natuurlijk kijkt de dichter hier zijn zakken na: wat is hem werkelijk gebleven?
Uit ervaringLaat een plek achter en je bent ergeweest. Bewaar hem in een verhaal.Wat is meegemaakt kan niet meer weg.Kijk daar. Dat water met de zon erop,dat riet met de wind erin. Uitgerekenddie lisdodden. Dat plechtige pluis. Jeonthoudt eraan wat het was zonder jou.Je was er, in leven. Plaatselijk is jebestaan, nauwkeurig begrensd. Elkvergezicht een zelfportret. Kind in eeuwigesneeuw, oude van dagen in zinkviooltjes,jij bent het. Overal. Altijd.Vraag niet waar we blijven.Wat is meegemaakt is weg.
Veel moois in dit gedicht laat ik even voor wat het is. Enkele zinnen licht ik eruit. 'Wat is meegemaakt kan niet meer weg' met de omkering ervan in de laatste zin. Wat is meegemaakt, is opgenomen in een verhaal, ingepast in een leven, vastgezet in een geheugen. Maar wat je je herinnert, zijn juist de dingen die er niet meer zijn. Als je iets meegemaakt hebt, wil dat zeggen dat je het niet nu meemaakt, dat het weg is. Alleen het verhaal bestaat nog.
Ook in 'Hodie tibi, cras mihi' komt de dichter uit op 'verhalen, waarin wij weerloos en verzonnen zijn'. Wij gaan voorbij en worden dus opgenomen in een verhaal. Iedereen die Vertrouwd en o zo vreemd van Wie Kayzer gelezen heeft, of de serie tv-programma's gezien heeft, weet intussen dat het geheugen geen archiefkast is waarin de stukken onaangetast bewaard blijven. Het geheugen registreert niet alleen, maar interpreteert en herinterpreteert, maakt er een verhaal van.
Hoe de verhalen bijven, is te lezen in het slotgedicht van de bundel.