donderdag 31 juli 2025

Afgestoft: Paradijs verloren (Cees Nooteboom)

Een paar maanden geleden sprak ik een fanatieke lezeres, die vertelde dat ze nog nooit iets van Nooteboom gelezen had. Omdat ik twee exemplaren van Rituelen (1980) had, gaf haar er eentje van. Wel bedacht ik dat ik ook al lang niets van Nooteboom gelezen had. In de jaren dat ik hier schrijf, heb ik alleen Allerzielen (1998) besproken en dat is ook al meer dan tien jaar geleden: in 2013. 

In de loop der jaren las ik zeker vijftien boeken van Nooteboom en dan nog zijn poëzie. Een aantal van zijn reisboeken en romans/novellen als Rituelen, Een lied van schijn en wezen (1981), Mokusei! (1982), In Nederland (1984), De boeddha achter de schutting (1986). In de eerste helft van de jaren tachtig las ik veel van wat er van Nooteboom verscheen, met tussendoor zijn oudere werk: Philip en de anderen (1954), De verliefde gevangene (1958), De ridder is gestorven (1963). 

In de jaren negentig deed ik mee met de tv-quiz De conaisseur. Toen Rituelen aan de orde kwam, dacht ik te kunnen scoren met het citeren van de beginzin van de roman: 'Op de dag dat Inni Wintrop zelfmoord pleegde stonden de aandelen Philips 149,60'. Maar ik wist niet meer hoe hoog de aandelen nu precies stonden en de punten gingen mijn neus voorbij. 

Van wat Nooteboom na 2000 geschreven heeft, heb ik alleen 's Nachts komen de vossen (2009) gelezen en Paradijs verloren (2004). Over dat laatste boek heb ik geschreven. De recensie stond op 3 december 2004 in het Nederlands Dagblad

Nu ik de bespreking teruglees, vind ik het schandalig dat ik de laatste decennia zo weinig aandacht aan Nooteboom heb besteed. Hij is een van onze grote schrijvers en een slecht boek van hem heb ik nog nooit gelezen. Ik heb ook wel zin in boeken als De omweg naar Santiago (1992) of In de sporen van Don Quichotte (2016). Maar even zien of het daar ook van komt. Maar als Nooteboom toch een keer de Nobelprijs mag winnen, zullen veel van zijn boeken herdrukt worden en dan (her)leest iedereen zijn werk. 

 


Wie schrijft ons leven? 

Begin jaren tachtig werd in de literaire tijdschriften gediscussieerd over verbeelding en werkelijkheid. De zogeheten Revisorauteurs hadden het onderwerp zo ongeveer tot hun gezamenlijke thema gemaakt en iemand als Maarten 't Hart moest niets van de ingenieus in elkaar gezette boeken hebben. 'Kroonluchters die niet branden kunnen' noemde hij ze. Nooteboom hield zich buiten de discussie, maar antwoordde met een roman: Een lied van schijn en wezen, waarin hij liet zien hoe een personage groeit, hoe een roman ontstaat. De werkelijkheid van de schrijver en de werkelijkheid die de schrijver verbeeldt in wat hij schrijft, groeien in deze roman steeds dichter naar elkaar toe en gaan uiteindelijk door elkaar lopen: de schrijver komt in zijn eigen roman terecht.

Met zijn nieuwe roman Paradijs verloren verwijst Nooteboom naar Een lied van schijn en wezen, maar ook naar bijvoorbeeld Mokusei. De fotograaf die een ongelukkige liefde beleefd heeft in Japan, komt ook in Nootebooms nieuwe roman nog even om de hoek kijken. Het eigenlijke verhaal (als we daarvan tenminste mogen spreken) gaat over Alma, die in Sao Paulo de verkeerde wijk in rijdt en slachtoffer wordt van groepsverkrachting. Ze gaat later met haar vriendin Almut naar Australië, waar ze een week lang intensief samenleeft met een Aboriginal kunstenaar. Uiteindelijk komt ze aan in Perth, waar ze in een kunstproject een engel speelt. In het tweede deel staat de criticus Erik Zondag centraal. Hij volgt een gezondheidskuur in Oostenrijk en ontmoet Alma, die hij drie jaren daarvoor in Perth als engel heeft ontmoet.

De twee delen van het verhaal worden omsloten door een proloog en een epiloog waarin de schrijver van het verhaal centraal staat. Hij ontmoet Alma, of de vrouw die het personage Alma in hem gewekt heeft.
De roman besluit met een citaat uit Paradise lost, het epos van Milton dat de zondeval tot onderwerp heeft. In het geciteerde gedeelte uit de twaalfde zang zijn Adam en Eva net verdreven uit het paradijs, waarbij ze getroost worden door de gedachte dat God ook op aarde bij hen zal zijn: 
Zoo gaan zij hand aan hand, zij 't ook met trage schreden,
Gebukt en 't oog gevest op 't eens zoo Zalig Eden, 
Een vreemde Wereld in, die hun als woonplaats beidt.
De schepper van een boek doet hetzelfde: hij stuurt zijn personages de wereld in. 
Een, twee jaar heb je met mensen geleefd, je hebt ze namen gegeven die al dan niet bij ze passen, je hebt ze laten lijden of lachen, ze hebben jou laten lijden of lachen, en daarna heb je ze op weg gestuurd, de wijde wereld in. Je hoopt dat het ze goed gaat, dat ze genoeg adem hebben om nog een tijdlang te bestaan. Je hebt ze alleen gelaten, maar het gevoel dat je hebt is dat zij jou alleen hebben gelaten.

De personages worden uit het paradijs verdreven en de schrijver heeft hun gang bepaald. Binnen het universum van het boek is de schrijver alwetend. Hij kan dus zinnen schrijven als: 'Wij gunnen hem deze nacht waarin hij droomloos slaapt (denkt hij).' Erik Zondag denkt dat het een 'krankzinnig, idioot toeval' is dat hij Alma in Oostenrijk na drie jaar weer ontmoet. Maar wij weten dat de schrijver het zo bedacht heeft. 

Alma verliest het paradijs als slachtoffer van een groepsverkrachting. Met haar vriendin Almut gaat ze naar Australië, op zoek naar 'iets wat Sickness Dreaming Place heette', omdat ze zich dat altijd als iets paradijselijks hebben voorgesteld. Maar een paradijselijke toestand is op deze aarde niet te bereiken. Juist in de woestijn, als ze alles achter zich gelaten heeft, komt Alma het dichtst bij een gevoel van harmonie, alsof ze haar bestemming heeft gevonden: 'Ik ben aangekomen. En als ik wegga hoef ik niets mee te nemen, ik heb alles al bij me.' 

In de wereld zullen mensen en personages het moeten zien te redden en volgens de schrijver is dat ook niet zo erg. Hij laat zijn personage in de epiloog zeggen: 
Heeft u weleens nagedacht over degene die het paradijs bedacht heeft? Een plek zonder misverstanden? De mateloze verveling die daar moet heersen kan alleen maar als straf bedoeld zijn. Zoiets kan alleen een heel slechte schrijver verzinnen.

Dezelfde coupé

De schrijver is natuurlijk ook maar een personage. Dat hij zijn personage in de epiloog ontmoet is geen toeval: 'Natuurlijk zitten we in dezelfde coupé. Wie dat bedacht heeft wist wat hij deed.' De lezer weet wie dat bedacht heeft: de schrijver van Paradijs verloren, Cees Nooteboom. Of het Nootebooms bedoeling is geweest, weet ik niet, maar meteen komt bij mij de vraag op wie de regie heeft over het leven van Nooteboom, van mij, van iedereen. Toch mooi dat Milton al in het boek van Nooteboom het antwoord mag geven:
Heel de Aarde was hun toch, door God, ter woon gegeven, De Algoede was hun daar, als Leidsman, bijgebleven, Hij zal hun vader zijn, wat heil hun ook ontviel.

Dat is het antwoord dat de gelovige geeft. De ongelovige zal ongetwijfeld willen weten wie Gods leven schrijft. Nooteboom speelt een geraffineerd spel met verbeelding en werkelijkheid, met de scheiding tussen engelen en mensen, met toeval en voorbeschikking en dat ook nog in een stijl die zo elegant is, dat de meeste schrijvers die slechts kunnen benijden. Paradijs verloren is 'een vreemde wereld' die de lezer een aangename tijd lang 'als woonplaats beidt'.

woensdag 30 juli 2025

De dochter (Top Naeff)

Er zijn al veel schrijvers in de mist van de geschiedenis verdwenen. Wie leest nog het werk van Herman Robbers, Herman de Man of Justus van Maurik? We zijn hun namen al bijna vergeten. Maar ook het werk van mensen wier namen we nog wel onthouden hebben, blijft ongelezen liggen, vrees ik: van Arthur van Schendel, Marnix Gijsen en Jos Vandeloo bijvoorbeeld.

En dan de boeken van de vrouwen! Al bij hun leven werd het werk van velen van hen afgedaan als 'damesromannetjes'. Het kreeg niet eens de kans om zich in onze literatuurgeschiedenis te wringen en als dat toch gelukt was, verstofte het net zo erg of nog meer dan dat van de mannelijke collega's. 

Daarom is het fijn als er zo nu dan aandacht gevraagd wordt voor schrijvende vrouwen uit het verleden. Het collectief FixDit doet daarin goed werk en ook het Instagramaccount Kraak de Canon laat niet af ons met de neus te duwen op het werk van schrijfsters die ons volslagen onbekend zijn. 

Ook ik wil mijn steentje bijdragen. Deze keer met een stukje over Top Naeff. Van haar heb ik alleen maar School-idyllen gelezen en dat werd in mijn jeugd toch vooral als een meisjesboek gezien. Het zat ook een beetje op de grens van literatuur en jeugdliteratuur. Dat is niet zo gek, want Naeff heeft ook jeugdboeken geschreven. 

Maar een tijdje terug las ik een gedicht van Top Naeff en daar zat behoorlijk wat pit in. Ineens vroeg ik me af waarom ik niet meer van haar gelezen had. Ik kocht haar autobiografie, Zo was het ongeveer (1950), de verhalenbundel In mineur (1902) en de roman De dochter (1905). 

Julie

De dochter gaat over Julie Veemer, bijna vierentwintig jaar oud, die nog thuis woont, bij haar vader. Haar moeder is overleden toen Julie twaalf was en de kamer waarin ze gestorven is, is sindsdien op slot. Julie komt daar liever niet in de buurt. 

In huis woonde lange tijd Mademoiselle. Zij was het hoofd van de huishouding en Julie voelde zich bij haar thuis.

Mademoiselle, naar Holland gekomen na een groot liefdesverdriet, dat haar jeugd afsloot, altoos moe en lijzig, tobbend met vreemde taak en gewoonten, voelde goedig meelij met het, eenzaam in groot huis ronddolend, kind, doch kon er niet meer in opgaan. 

Maar het gezin krijgt ook te maken met de tantes, zus en schoonzus van vader, die bazen over het gezin. Zij vinden mademoiselle, te oud en lastig voor de meiden en werken haar weg. Julie is dan achttien en die kan wel haar plaats innemen. 

Julie zit min of meer vast in het gezin. Ze is daar onmisbaar, maar ze is ook niet zo heel erg geschikt om de meiden aan te sturen. Uiteindelijk leidt dat tot een conflict. 

Vader

En dan is er nog vader. Een hartelijke man, die dol is op zijn dochter, maar hij drinkt. Vooral als ze op een feest zijn. Dan wordt vader luidruchtig, hij wil speechen en hij trekt ieders aandacht. Julie schaamt zich dood. Ook tegenover de meiden, als vader de trap op geholpen moet worden. Eigenlijk heeft ze het idee dat ze nauwelijks een zelfstandig persoon is, maar dat ze vooral gezien wordt als 'de dochter van'. 

Dat maakt haar leven zwaar. Ze leeft heel anders dan haar nichtje Freddy en als ze gevraagd wordt als bruidsmeisje bij het huwelijk van een andere nicht, brengt ze haar leeftijd (bijna vijfentwintig) ter sprake. 

''n Bes!' schaterde Freddy, dribbelend om Julies wat stijve figuur, plooiend en plukkend en friemelend aan de kant. Freddy luchtig als een wolkje van lichtblauwe tule, poppetje vol fladderende stroken en golvend gaasgesleep, met blozend gezichtje en krinkelend om haar slapen in krulletjes op en neer springend floshaar, en een lach hoog en luid als geklink van fluitjes en belletjes: ''n Bes ben je!'

Misschien is zo'n feest wel een goede afleiding, maar Julie ziet er ook tegenop daar te zijn samen met haar vader.  

Aan de andere kant wordt het misschien ook tijd voor haar om niet meer 'de dochter' te zijn, maar om zelf haar leven te kiezen. Moet ze niet een feestje geven als ze vijfentwintig wordt? Maar kan dat wel, nu er nieuwe meiden zijn?

Het komt er uiteindelijk niet van, net als van het reisje dat ze samen met haar vader zou maken. Als ze jarig is, is haar vader er niet eens. Die is in zijn eentje op reis in het buitenland. 

Wel krijgt Julie een huwelijksaanzoek van Greve, een weduwnaar met een dochtertje. Ze is niet stapelverliefd op hem, maar ze weet dat ze het goed zal hebben bij hem. Toch durft ze dat niet aan en zo blijft ze zitten in de situatie waarin ze zich al zo lang bevindt. 

Naturalistisch

De dochter heeft zeker een naturalistische kant: Julie is niet vrij, maar ze wordt bepaald door haar omstandigheden en ook door haar milieu. Haar tantes houden steeds een vinger in de pap. Ze zijn vriendelijk en ze bedoelen het waarschijnlijk ook wel goed, maar ze hebben zo hun ideeën en die willen ze wel steeds volgen. Bovendien waken ze voor de eer van de familie en daarbij is Julies vader een risicofactor. 

Dichter bij Julie staan twee van haar nichtjes. Freddy is al eerder genoemd. Ze neemt het leven veel lichter op. En dan is er nog Marianne die opziet tegen haar nicht Julie en veel sympathie voor haar koestert, maar Julie laat mensen liever niet dicht bij zich komen. 

Hoe het verhaal afloopt, verklap ik liever niet. Als je het te pakken krijgt, zou je het gewoon moeten gaan lezen en lees je of Julie zich weet te bevrijden uit haar knellende omgeving of daarin vast blijft zitten en ook of haar vader zich binnen de perken weet te houden of dat zijn leefwijze zijn ondergang wordt. 

Groot Nederland

De dochter werd in vier afleveringen gepubliceerd in het literaire tijdschrift Groot Nederland. Dat was een gerenommeerd tijdschrift, waarin rond dezelfde tijd Couperus Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan publiceerde. Later zouden Simon Vestdijk en Frans Coenen in de redactie plaatsnamen. In de Tweede Wereldoorlog werd de redactie ontslagen en kwam het blad in modderig vaarwater terecht. In 1944 hield het op te bestaan. 

In de tijd van De dochter was het gebruikelijk dat in kranten vermeld werd wat er in de literaire tijdschriften te vinden was. Soms werd volstaan met een signalering, soms ook werd er een beknopt oordeel aan toegevoegd. 

In De nieuwe krant van 15 april 1905 wordt verteld dat al voor de derde keer een deel gepubliceerd is van De dochter. Het oordeel is ronduit positief: 'wat een echte stoerheid in deze karakterteekening' en 'verrassend goeden roman'.

Bij het vierde deel staat er dit in Het Vaderland van 20 mei 2025:


Top Naeff heeft in 1905 al wat boeken op haar naam staan. Ze is bekend geworden van School-idyllen (1900). Daarvoor had ze al de novelle 't Was beter zo (1898) en het toneelstuk De genadeslag (1899) gepubliceerd. 

Haar toneelstukken waren gewild en werden geregeld uitgevoerd. In 1901 verscheen In Flarden en in 1902 Het weerzien. In 1903 verscheen het jeugdboek 't Veulen

De Vonk

Hoewel er ook een roman van haar verschenen was, De tweelingen (1901) en een verhalenbundel, In mineur (1902), wordt ze nog vooral als een schrijfster van jeugdboeken en toneelstukken. Zo wordt ze ook gewaardeerd. Op 1 mei 1905 verschijnt het eerste nummer van het tijdschrift De Vonk, onder redactie van Marie Metz-Koning en Top Naeff. In de recensies van het eerste nummer merken verschillende recensenten op dat het jammer is dat er niets van Naeff in dat nummer is opgenomen. 

In De nieuwe courant van 14 mei 1905 schrijft de recensent:


Die 'beschaafde menschen' worden ook genoemd in de inleiding van het blad, waarin de verwachting wordt uitgesproken dat het blad gelezen zal worden door jonge meisjes en door elk ander beschaafd mens. Het blad was overigens geen lang leven besloten. Eind juni was al te lezen dat het blad niet voortgezet kon worden 'door verschillende omstandigheden buiten ons toedoen'. Maar goed, het beeld van Naeff als jeugdboekenschrijfster zal er mede voor gezorgd hebben dat De dochter 'verrassend goed' gevonden werd. 
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 27 juli 1905

Recensies

Na de tijdschriftpublicatie verschijnt De dochter als boek. In augustus verschijnen de eerste recensies in de kranten en sommige zijn zeer lovend. Frans Netscher, niet de eerste de beste, schrijft in de Overijsselsche en Zwolsche Courant van 18 september:


De meeste recensies zijn positief, maar Het nieuws van den dag (28 augustus 1905) is kritisch. De recensent bespreekt De dochter samen met Sprotje van Margot Scharten-Antinck. Dat laatste boek vindt hij wel goed. Bij Naeff valt hij over de stijl, vooral als die impressionistisch is. Ook in Het Vaderland van 23 september 1905 zijn er wat kleine aanmerkingen op de stijl, met name op de lange zinnen die hier en daar voorkomen, maar er is vooral lof. 

Er zijn zo veel positieve reacties dat er zelfs advertenties geplaatst worden waarin er uit de recensies geciteerd wordt. 

Het Nieuws van den Dag, 2 oktober 1905

Algemeen Handelsblad 24 november 1906

Na De dochter is Naeff 'binnen' wat de literatuur betreft. In een stukje over de hoofdbrekens die het leesgezelschappen kost om de juiste boeken aan te schaffen, worden de boeken van Couperus en Naeff als gegarandeerd goed gezien. Werk van die auteurs kun je op de naam kopen. 

Naeff zou nog heel veel schrijven. Als die boeken las ik niet en ook de biografie door Gé Vaartjes, Rebel en dame (2010) liet ik aan me voorbijgaan. Dat wil zeggen dat ik nog veel van haar werk tegoed heb. 

Er bleef lang belangstelling voor De dochter. In 1947 kwam het boek uit als Salamander en in 1967 verscheen de vierde druk. De laatste weken vertel ik enthousiast over het boek, maar ik kom, ook onder mijn collega's nooit iemand tegen die het boek gelezen heeft. Wel willen mensen het gaan lezen als ik erover verteld heb. Ik hoop dat dat nu ook gebeurt. Zou het geen tijd worden voor een herdruk?

dinsdag 29 juli 2025

Afgestoft: Langs de doofpot (Joost Zwagerman)

Over poëzie heb ik veel geschreven. Een deel van die stukken heb ik niet meer: alle afleveringen van de Poëziekrant heb ik ooit geruimd. Misschien kan ik nog een keer op zoek gaan naar wat ik daarin heb geschreven. 

De eerste poëzierecensie schreef ik, voor zover ik mij herinner, in een schoolkrant. Het geniete bundeltje waarover dat stukje ging (Met yoghurt spuiten van Kees Koenen), staat nog in mijn boekenkast. 't Kofschip was het eerste literaire tijdschrift waarvoor ik poëzie besprak en ik vermoed dat de recensie van Langs de doofpot (1987) een van mijn eerste stukjes over gedichten in dat tijdschrift was. Dat was in jaargang 16 nr. 1 (januari/februari 1988). 

De bespreking schreef ik al een half jaar eerder. Met potlood heb ik er in het tijdschrift onder geschreven: '6-6-87'. Voor in de bundel vond ik het kaartje dat de redacteur, Hervé J. Casier, mij stuurde: Ik mocht de bundel kort bespreken. 

In datzelfde nummer van 't Kofschip stonden nog meer van mijn recensies: Kroniek van een karakter van Jeroen Brouwers, Eb en vloed van F.B. Hotz, Vrouwelijk enkelvoud van Pol Hoste en Aantekeningen bij een noodlottige gebeurtenis van Ton Lensink. Volgens het kaartje van Casier had hij mij meer boeken van Hoste gestuurd, maar volgens mij heb ik er maar eentje ontvangen. 

Ook in dit nummer heb ik de gedichten indertijd weer aandachtig gelezen en ik vond het nodig mijn oordeel erbij te noteren: 'wel leuk' bij een gedicht van Deen Engels, 'zwak' bij twee gedichten van Marc Jacobs, 'bijzonder zwak' bij een gedicht van Job ten Gode, 'verbeterde versie van gedicht in de bloemlezing 'Hij vroeg haar...' bij een gedicht van Vera Lesandré. 

Die bloemlezing herinner ik me vaag. Donkerrode omslag, geloof ik. Maar wat was de juiste titel? Hij vroeg haar welke kleur... maar ik weet niet meer hoe het verder ging. Het zal wel niet Hij vroeg haar welke kleur ze had geweest zijn. En stond daar indertijd ook een gedicht van mij in? Ik kan het boekje niet meer vinden. 

Bij een gedicht van Jasper Daams in 't Kofschip schreef ik 'inferioriteitsrecord 1988'. Het record zal wel niet officieel geregistreerd zijn. 

Over de gedichten van Joost Zwagerman was ik meer tevreden, al vind ik wel dat ik in die vroege recensies altijd ook op zoek was naar puntjes van kritiek. Nu ergert mij dat. Ik was heel erg bezig met beoordelen, in plaats van dat ik een leeservaring weergaf. Bovendien leg ik helemaal niet uit waarom ik de bundel 'niet in alle opzichten even gaaf' vind. Daar had een redacteur mij niet mee weg mogen laten komen. 





Tegen de roerloosheid

In zijn eerste dichtbundel, Langs de doofpot, leren we Joost Zwagerman kennen als iemand die niet aarzelend zijn eerste passen doet, maar die al zo duidelijk mogelijk standpunten wil innemen. Zo neemt hij in de eerste afdeling, 'de stilte ontluisterd', stelling tegen de hermetische, autonome poëzie. Met betrekking tot deze poëzie hanteert Zwagerman het woord 'roerloosheid', een toestand die hij in ieder geval wil vermijden. Dat vertelt hij ons ook in de tweede afdeling, 'Ik heb te regelen'. 
Ik heb te regelen een kindjelief
een woning en natuurlijk spullen ook.
Het moet aanwendbaar zijn mijn bezit. 
Ik moet het nu en dan alleen kunnen laten
zonder even later roerloosheid aan te treffen. 
Zwagerman heeft een voorkeur voor de beweging. In de afdeling 'Reiziger die spelen gaat' lezen we: 'De afstand van mij van hier naar / waar men mij brengt, neerlegt, dat / laat ik me maar aanleunen, antwoord ik, / ik hoef dus eigenlijk nergens heen, antwoord ik.' De bestemming is minder belangrijk dan de reis, het bewegen. Deze voorkeur maakt de standpunten van de dichter minder vastliggend. Doorgeredeneerd is het zoeken naar een standpunt immers belangrijker dan het innemen ervan. 

Ook de laatste afdeling van de bundel, 'Een verhuizing', is in te passen in deze lijn. Ook hier gaat het om het proces, het verlaten van het ene huis en het betrekken van het andere. Het is een proces van zich losmaken en zich eigen maken. 'Iedere handeling hierbinnen (...) is nog een handeling daar, daarbinnen.'

Zwagerman kiest steeds voor de processen, de ontwikkelingen, datgene wat nog onderweg is, nog niet vastligt. Geen wonder dat hij zich verzet tegen de poëzie die staat als een blok, die is. 
want nooit stop ik mijn vinger in de dijk. 
Het stroomt, het woekert en het gist, geen
gat gedicht. 

Eén afdeling heb ik nog ongenoemd gelaten: 'De argeloze hangmat'. De meest milde gedichten staan in deze afdeling. Het laatste gedicht, het titelgedicht, vind ik het fraaist. Een meisje in haar slaapkamer durft niet haar ogen te sluiten: 'Geen ooglid naar beneden dus. Duisternis, dat is / een vormeloze koelcel met ingevroren stemmetjes.' Dat meisje moet getroost worden, bevrijd van haar angst:
Juist voor haar moet een gedicht geschreven,
geen wandelgang van woorden, nee: om haar hoofd 
moet een geschubde hand waarin zich schemer plooit, 
de slaapdoorlopen eierschaal, de argeloze hangmat. 
Ook in het openingsgedicht van deze afdeling staat de beheersing van de angst centraal. 

 Zwagermans debuut is niet in alle opzichten even gaaf. Het zou niet zo moeilijk zijn een recensie te schrijven waarin deze bundel genadeloos onderuitgehaald wordt. Maar ik wil deze dichter best wat krediet geven. Hij heeft ongetwijfeld iets eigens, wat onder andere tot uitdrukking komt in sommige idiomatische eigenaardigheden. Maar ook het eigenzinnige spreekt me wel aan. Zwagerman is duidelijk bezig zelf zijn weg te zoeken. Het is vergeeflijk dat dat niet meteen de eerste keer al vlekkeloos gaat. 

maandag 28 juli 2025

Don Quichot van la Mancha (Paul & Gaëtan Brizzi)

Het verstrippen van literaire werken heeft altijd iets hachelijks, net als het verfilmen ervan. Je maakt een nieuw werk, met een bestaande inhoud, maar het zal altijd vergeleken worden met het origineel. Helemaal eerlijk is dat niet, omdat je nu een ander medium hanteert, met andere mogelijkheden en beperkingen. In een roman kun je een innerlijke monoloog bijvoorbeeld veel gemakkelijker kwijt dan in een film. 

Dick Matena loste dat op door de volledige tekst over te nemen, bijvoorbeeld bij Kees de jongen. Dat getuigt van veel respect voor de roman, maar het is de vraag of dat een graphic novel opgeleverd heeft, of een rijk geïllustreerde roman. Waarbij ik overigens niets wil afdoen aan de kwaliteit van het werk van Dick Matena. 

Heel anders ging Milan Hulsing te werk bij De aanslag. Mulisch schreef een roman in vijf episoden, maar Hulsing begon niet bij de eerste episode; die verwerkte hij als flashbacks in de rest van de roman. Dat bleek goed te werken. 

Het is mooi als een stripmaker het oorspronkelijke werk recht kan doen, maar belangrijker is het of het een goede strip heeft opgeleverd. 

Auteurs

De broers Paul & Gaëtan Brizzi hebben zich eerst gewaagd aan Dantes hel. Nu hebben ze Don Quichot van la Mancha tot onderwerp gekozen. Verder heb ik Het spook van de opera in huis. Dat moet ik nog gaan lezen. 

De oorspronkelijke Don Quichot, van Cervantes, heb ik nooit gelezen, al heb ik er wel over gelezen en ooit ging ik met mijn kinderen naar een voorstelling over Don Quichot. Maar ik kan de strip niet vergelijken met het literaire werk. Dat is misschien ook niet nodig.

De gebroeders Brizzi zijn geweldige tekenaars en net als bij Dantes hel dwingen de tekeningen bewondering af. Ze zijn nu wel wat karikaturaler dan in het Danteboek, maar het verhaal is ook luchtiger. Bovendien werkt het goed. De kop van de hoofdpersoon is echt een karakterkop geworden. Uitgesproken trekken en in zijn ogen zie je al wat van de waanzin, zonder dat je afstand van hem neemt. Je blijft met hem meeleven. 

Verhaal

Don Quichot is een beetje de weg kwijtgeraakt door het lezen van ridderromans. Daarna gaat zijn verbeelding met hem op de loop en hij ziet in de werkelijkheid zaken die er niet zijn. Het bekendste voorbeeld is dat hij ten strijde trekt tegen windmolens, in de veronderstelling dat het reuzen zijn. 

Omdat Don Quichot niet zo helder is, is het ook niet zo voor de hand liggend om het verhaal vanuit hem te vertellen. De auteurs kiezen ervoor om het vertelperspectief te leggen bij enkele mensen uit het dorp. Die vertellen wat er allemaal met hun dorpsgenoot gebeurd is. Het komt erop neer dat Don Quichot van alles onderneemt, maar dat het eigenlijk altijd op een mislukking uitloopt. Niet zelden loopt hij daarbij klappen op. 

Waan en werkelijkheid

De ridder laat zich inspireren door de schone Dulcinea, die in werkelijkheid een ganzenhoedster is. Om de lezers duidelijk te maken wat er werkelijk is en wat verbeelding, hebben de auteurs ervoor gekozen om de tekeningen die de verbeelding (of de wanen) weergeven in kleur af te beelden. Als hij bij een herberg aankomt, is dat in zijn verbeelding een burcht. Die burcht wordt dus in kleur afgebeeld, de herberg in zwartwit, een bladzijde verder. 

Dat wordt dan ook nog eens in tekst uitgelegd: 

Een herberg die hij zelf voor een heel ander gebouw aanzag, bezeten als hij was door die lang vervlogen tijd waarin hij meende te leven. 

Dat lijkt me een zwaktebod. De tekeningen vertellen al genoeg. Een uitleg in tekst lijkt me dan niet meer nodig. 

Het verhaal van Don Quichot zit ongetwijfeld gelaagder en ingewikkelder in elkaar dan de broers Brizzi kwijtkonden in deze verstripping. Misschien is het verhaal op zich een beetje mager geworden, maar hoeveel body het had in de oorspronkelijke versie kan ik niet beoordelen. 

Mij heeft het niet zo gestoord, omdat ik heel erg genoten heb van al die schitterende tekeningen. Die vertellen niet alleen het verhaal, maar roepen ook de sfeer heel goed op. Don Quichot van la Mancha is echt een kijkboek en het verhaal is vermakelijk. Dat is wel genoeg, denk ik.  

Titel: Don Quichot van la Mancha
Tekst en tekeningen: Paul & Gaëtan Brizzi
Vertaling: Frederik van Wonterghem
Uitgever: Silvester
2025, 200 blz. € 39,95 (hardcover, stofomslag)




vrijdag 25 juli 2025

Afgestoft: Zeehond in wormgat (Lucas Hüsgen)

Deze keer stof ik een recensie af van een boek dat al een beetje weggezakt was in mijn geheugen: Zeehond in wormgat van Lucas Hüsgen. Ik heb indertijd wel met dat boek geworsteld, want ik vond het niet zo toegankelijk, maar ik raakte er toch door geboeid. 

De recensie verscheen in Dietsche Warande & Belfort, 137e Jaargang nr. 6, december 1992. Al eerder haalde ik uit dat nummer de recensie van een boek van Robert Vernooy. Indertijd is de roman van Hüsgen nauwelijks besproken, lees ik in het Lexicon van literaire werken. Ook door andere recensenten werd het als een niet gemakkelijk moeilijk ervaren. 

Hüsgen werd indertijd vergeleken met M. Februari en Atte Jongstra. Februari had ik toen nog niet gelezen, maar van het werk van Atte Jongstra ben ik erg gaan houden. Hij is een van de auteurs die ik zou gaan interviewen voor Dietsche Warande & Belfort. Ik had een lijstje gemaakt met jonge auteurs die ik wel wilde bevragen. De eerste vier op dat lijstje waren: Marcel Möring, Nelleke Noordervliet, Atte Jongstra en Margriet de Moor. 

De eerste twee heb ik daadwerkelijk geïnterviewd, maar toen kreeg DW&B net een nieuwe redactie en die vond dat interviews niet in het blad thuishoorden. Ik weet niet eens meer of ik mijn kosten wel vergoed heb gekregen. Het interview met Möring heb ik nog kunnen verkopen aan De Gelderlander. Möring kreeg namelijk de AKO-prijs voor Het grote verlangen en zo had de krant meteen een interview. Het moest nog wel bewerkt worden, maar daarin heb ik ze de vrije hand gegeven. Het interview met Noordervliet heb ik nooit kunnen gebruiken. 

NRC Handelsblad, 22 mei 1995

Het requiem van Hüsgen

Ondertitels zijn niet altijd veelzeggend. Aanduidingen als 'Roman', 'Een liefdesgeschiedenis' of 'Een leesboek' kunnen ook wel gemist worden. Lucas Hüsgen heeft zijn debuutroman Zeehond in wormgat een ondertitel gegeven die hij blijkbaar van belang acht, want hij heeft hem zelfs op de voorkant laten afdrukken: 'Een requiem voor één stem'. 

Met die ondertitel verwijst Hüsgen naar de muziek en niet alleen daarmee. De zes hoofdstukken dragen als titel muzikale tempoaanduidingen ('Adagio', 'Largo', 'Andante', 'Allegro', 'Presto' en 'Andante con silenzio') en door het hele boek heen worden geregeld muziekstukken genoemd. Verschillende keren wordt nadrukkelijk verwezen naar Verklärte Nacht van Arnold Schönberg, een stuk voor zes strijkers. Het zal dan ook wel niet toevallig zijn, dat Zeehond in wormgat zes vertellers heeft, die elk hoofdstuk lang hun partij spelen. 

De zes vertellers verschillen onderling nogal. Met 'Requiem' voor één stem' kan dan ook niet in de eerste plaats bedoeld zijn dat het requiem uitgevoerd dient te worden door één stem, al is er wel steeds slecht één stem tegelijk te beluisteren. Het lijkt me aannemelijker dat het requiem opgedragen is aan één stem. 

Die stem is de dichter Kaspar Tuindorp. Hij is dood als het boek begint en zijn werk is vernietigd. Men gaat ervan uit dat hij dat zelf gedaan heeft, voordat hij ook zelf een einde aan zijn leven maakte, maar duidelijk is dat niet. De zes vertellers hebben allen op een of andere manier te maken gehad met Kaspar Tuindorp, maar veel informatie geven ze niet over hem. Ze zijn voornamlijk met zichzelf bezig en Tuindorp komt meestal slechts terloops ter sprake. Misschien vond Hüsgen achteraf dat hij in het boek niet duidelijk genoeg geweest was, want op de flaptekst geeft hij ons informatie over Tuindorp die in het boek slechts gedeeltelijk is terug te vinden. 

Dat is jammer, want Zeehond in wormgat heeft die uitleg helemaal niet nodig. Het gaat in dit boek niet om een sluitend verhaal en waarschijnlijk zelfs niet om Kaspar Tuindorp. Veel belangrijker is de taal. Die is gewoonlijk niet veel meer dan middel, drager van het verhaal. Hüsgen heeft voor haar een belangrijker rol. 

Ook hier moet ik weer denken aan Verklärte Nacht. Schönberg liet zich bij het componeren van dit stuk inspireren door een gedicht van Richard Dehmel. Toen Dehmel de muziek voor het eerst beluisterde, probeerde hij de inhoud van zijn gedicht terug te vinden. Maar al gauw, zo schreef hij aan Schönberg, was hij zijn gedicht vergeten en kon hij alleen nog maar luisteren naar de muziek. Muziek kan het immers best stellen zonder betekenis. 

De taal die Hüsgen gebruikt, komt soms dicht bij de muziek. In het 'Presto' lezen we:

... en dan kwaak jij wiep is wabbibambee dan kooiwel in gastelle of rondikommom ja herbidas devil kwaazivevella je de spekewannennin gieverdille te kosjwel oe koesjmelna ja waita wait ja ...

De taal is hier ontdaan van de betekenis en heeft genoeg aan de klank. 

Dit soort zinnen is in Zeehond in wormgat een uitzondering. Meestal gebruikt Hüsgen subtielere manieren om de betekenis van zinnen te reduceren. Dat doet hij bijvoorbeeld door dezelfde zin verschillende keren te plaatsen in een omgeving waar hij geen aansluiting heeft. In het 'Adagio' gebeurt dat met de zin 'Ik drink koffie van onbekende merken even graag als koffie van bekende merken'. Hoe vaker we deze losse zin lezen, hoe minder betekenis hij krijgt. Uiteindelijk wordt de zin een motiefje, een melodietje dat geregeld in het stuk opklinkt. 


De herhaling is overigens een stijlmiddel dat Hüsgen vaak toepast. Soms herhaalt hij zinnen letterlijk, maar even vaak bedient hij zich van variaties en parallellismen. Het effect is niet altijd hetzelfde. Soms wordt de betekenis van de zin erdoor gereduceerd, maar soms ook geïntensiveerd. Door net niet letterlijke herhalingen kunnen nuanceringen aangebracht worden. 

Altijd vestigen zulke herhalingen natuurlijk de aandacht op de vorm. De gebeurt ook door de manier waarop Hüsgen de tekst over het papier verdeelt. In het 'Andante' zet hij soms korte zinnen onder elkaar, zodat ook het wit van de bladzij mee gaat spelen. In zulke fragmenten neigt zijn proza naar de poëzie. 

Dat de taal een centrale rol in het boek speelt, is al duidelijk als we in de gaten krijgen dat het gaat om een dichter, iemand die zich van de taal bedient en slechts zo kan bestaan. Maar ook de vertellers laten zich vaak expliciet uit over de taal. Ze geven te kennen dat ze heldere zinnen willen schrijven of ze filosoferen over het verschil tussen 'taal en ding'. Ze vragen zich af of de zin die ze net opgeschreven hebben correct is of ze hebben moeite met de bediening van hun typemachine en verbazen zich dan over de taaluitingen die er op het papier komen. 

Iedere verteller gebruikt de taal op zijn eigen manier. Dat loopt uiteen van vrij traditioneel tot enigszins experimenteel door weglatingen en ongebruikelijke woordvolgorde. Zo krijgen we niet alleen zes vertellers, maar ook zes manieren van vertellen. 

Het meest traditioneel is het laatste hoofdstuk, 'Andante con silenzio'. Het is veel korter dan de andere vijf hoofdstukken en de verteller blijft volstrekt anoniem. Het boek eindigt met de zinnen:

Hij was smoorverliefd. Arme Kaspar Tuindorp. Je bent zo simpel

geweest. Toen werd alles moeilijk.

Te wandelen over strandboulevards. De zee zal het vergeten. 
Misschien heeft Kaspar Tuindorp willen wandelen over strandboulevards of misschien heeft hij dat ooit gedaan. 'Et in Arcadia Kaspar Tuindorp', zegt de verteller in het 'Adagio'. Ook Kaspar was ooit in Arcadië, maar hij heeft het paradijs verloren. Dat lijkt te gelden voor alle vertellers. Het enige wat ze nog hebben is de taal. Als daaruit iets voortkomt als Zeehond in wormgat, kunnen ze daar best tevreden mee zijn. 

donderdag 24 juli 2025

De Bible belt (Jonah Falke)

Het reformatorische wereldje is voor buitenstaanders niet zo gemakkelijk te doorgronden. Je moet maar net weten dat de Gereformeerde Gemeenten wat anders is dan de Gereformeerde Kerk. Binnen de refowereld is een heel scala aan kerken, die allemaal net iets anders heten en die een andere 'ligging' hebben. Hoe denken de opiniemakers in deze kringen? En hoe de 'gewone' mensen?

Jonah Falke wist van het wereldje niet veel af, maar hij wilde het leren kennen, na een ontmoeting met de journalist en mediaman Riekelt Pasterkamp. Riekelt verschafte hem een paar ingangen, maar veel moest Falke zelf doen. Hij was oprecht geïnteresseerd, kocht een zwart pak en begaf zich in het refodom. Over de zoektocht om door te dringen tot de kern van deze wereld schreef hij het boek De Bible belt. 

Zijn werkwijze is te vergelijken met die van Matthias Declerq die Urk wilde leren kennen. Het leverde het boek De ontdekking van Urk op. Zoveel mogelijk zonder oordeel begaf hij zich in de voor hem onbekende wereld, luisterde en keek en schreef op wat hij hoorde en zag. 

Geen opsmuk

Falke maakte verschillende kerkdiensten mee. Hij was niet op zoek naar een nieuw houvast, al schrijft hij wel dat het atheïsme hem verveelde. De onopgesmuktheid van de kerk en de preek spreekt hem aan:

Zijn preek dwingt je - zoals ook dit gebouw ingericht is, als een punt die naar het midden wijst - om je aandacht erbij te houden. Zakelijk, kaal, het woord als centrum, zonder afleiding. Hoe ver het ook van me af staat, ik begin het te waarderen, zoals je gebiologeerd op een straathoek in het buitenland kunt zitten, een land waar je de taal niet spreekt, maar de wereld verwonderd aan je voorbij laat trekken, urenlang, zonder je te vervelen. 

Hij snapt ook wel dat je je niet zomaar aan een dergelijk geloof kunt overgeven. 

Dit is geen vrijblijvende wereld. Als je de stap naar geloven zet, komt dat met een prijs. Enerzijds zijn er de alom bekende positieve waarden als medeleven, gemeenschapsgevoel en zingeving bevorderen. Anderzijds is er het dogmatisme, de polarisatie, beperking van een individu, het ontkennen van wetenschap en de macht van voorgangers. Als een zwart sprookje dat niet voor iedereen goed afloopt. 

Iemand uit de door Falke beschreven wereld zal nooit zeggen dat hij 'de stap naar geloven zet'. Het geloof moet je gegeven worden. Al moet je wel de middelen hanteren: wie nat wil worden, moet in de regen gaan staan. 

In al zijn reportages blijkt Falke een scherp observator, met oog (en oor) voor details. Dat maakt zijn boek ook prettig om te lezen: hij schrijft zo dat je je de situatie goed voor kunt stellen. Of hij nu een dienst meemaakt, meeloopt met de SGP of bij een gezin blijft logeren. 

Bovendien is hij er niet op uit om de refo's als een exotische stam te tekenen. Er is wel een journalistieke distantie, maar tegelijkertijd wil hij de refowereld naderen, om die ook te beleven. Dat zorgt voor empathische reportages. 

Wereldse wereld?

Soms heb ik wel mijn twijfels. Geregeld wordt er gesproken over 'de wereldse wereld'. Wordt dat tegenwoordig zo gezegd? Van vroeger herinner ik mij dat niet. Ik ben opgegroeid onder het gehoor van een predikant die waarschuwde voor de wereld en de godsdienst. Je moest je ver houden van alles van wat werelds was. Aandacht voor sport was bijvoorbeeld altijd 'sportverdwazing'. En waarschuwen voor de godsdienst? Jawel, want er is veel 'naamchristendom' en dat staat ver van het echte geloof af. 

Over het algemeen voelde Falke zich welkom:

Bij de mensen die ik sprak - hoe uiteenlopend ze ook waren, binnen alle schakeringen van gereformeerde gezindte - voelde ik me het vaakst welkom, soms een buitenstaander, maar geen indringer die verjaagd moest worden. 

Uiteindelijk blijkt Falke zich het beste thuis te voelen bij de meer 'zware' kant van de refowereld. Door het gesprek met ds. Kort voelt hij zich geraakt. 

Epiloog

In de verschillende reportages verkent Falke verschillende facetten van de refowereld. Aan het eind had ik wel behoefte aan een uitgebreid hoofdstuk waarin een soort conclusie getrokken wordt en waarin de refo's gekenschetst worden. Er is wel een epiloog, maar die gaat meer over hoe Falke zijn verkenning van deze wereld beleefd heeft en wat het hem gedaan heeft. 

Hoe dan ook, De Bible belt is een prettig leesbaar boek, dat veel nieuws bevat voor mensen die weinig van de refowereld afweten. Voor degenen die beter ingevoerd zijn, zal er niet heel veel nieuws in staan over die bijbelgordel, maar voor hen is juist interessant met welke blik een buitenstaander hun wereld beziet. 

woensdag 23 juli 2025

Afgestoft: De geheimen van wikke en dille (Wiel Kusters)

Boeken over poëzie heb ik altijd graag gelezen. Mij schieten nu bijvoorbeeld enkele werken van Herman de Coninck (De vliegende keeper, Over Marietje van de bakker) van Rutger Kopland (Het mechaniek van de ontroering, Mooi, maar dat is het woord niet) en van Willem Wilmink (Koen, maak je mijn schoen? Waar het hart vol van is, Goedenavond, speelman). En ook De geheimen van wikke en dille (1988) van Wiel Kusters. Ik denk dat ik al viel voor de titel. 

Ik besprak de bundel in 't Kofschip, zeventiende jaargang nr. 1 (januari-februari 1989). Daarvoor had ik al van Kuster Raad van Alfabet (1987) gelezen, een boekje met korte stukjes, waarin dichters gerangschikt zijn op alfabet. Onlangs had ik het nog in mijn handen en verbaasde me erover dat er nauwelijks een vrouw in voorkomt. Wat ik aan poëzie van Kusters gelezen had, weet ik niet precies meer. In ieder geval Een oor aan de grond (1978) en mogelijk ook Hoofden (1981).

In het stukje dat ik schreef over Kusters staan veel tikfouten. Die heb ik er - hoop ik- uit gehaald. Onderaan stond Herveld, 13 augustus 1988, blijkbaar de datum waarop ik het stukje schreef. Maar zoiets werd nooit opgenomen in het tijdschrift. Waarom het er toen wel bij stond, is me een raadsel.

Verder stond er in dit nummer van 't Kofschip van mijn hand alleen nog een korte bespreking van De vrolijke eenzaamheid van Koen Vermeiren. Eigenlijk is het meer een signalering. Ik zal die krielstukjes een keer bij elkaar vegen. 

De rest van het tijdschrift heb ik wel gelezen. Dat kan ik zien aan het commentaar dat ik met potlood in de marge schreef. Bij een gedicht van Paul Possemiers: 'aardig', bij een gedicht van Mieke Vandromme alleen maar een dikke min,  bij een gedicht van Job ten Gode, waar op elke regel maar een enkel woord staat: 'heel / erg / slecht', bij een gedicht van Ietje Liebeek-Hoving: 'nietje'. 

Bij gedichten van Bert Deben schreef ik 'flutterdeflut' en bij een gedicht van Leopold Vermeiren: 'Lucebert gelezen? Slecht hoor.'

Er stond veel poëzie in dit nummer. De gedichten van Edith Oeyen vond ik blijkbaar slecht. Van de drie gedichten kregen er twee een min, van haar naam maakte ik KnOeyen. Het laatste gedicht op de pagina:

Vuur

Je speelt met vuur
zeg je. 
Nee,
zeg ik
ik ben vuur
en wacht 
tot jij mij blust
Daaronder schreef ik 'brand maar op'. 

Bij de recensies maakte ik alleen een aantekening bij een zin van Ferry Tielens is zijn recensie van Vastgenageld aan de eeuwigheid van Ina Stabergh. 

Tielens is nogal weg van Staberghs poëzie. Hij schrijft:
Verder is me opgevallen dat Ina Stabergh inspiratie put uit het werk van Judith Herzberg en M. Vasalis. Doch... beide dichteressen hebben niet het beeldende vermogen van Ina Stabergh
In deze zin heb ik twee tikfouten verbeterd. Maar het gaat me natuurlijk om het feit dat Tielens Stabergh boven Herzberg en Vasalis plaatst (en meteen daarna een slecht gedicht van Stabergh citeert dat hij 'prachtig' vindt). Ik schreef erbij: 'Ach, meneer Tielens'. 

Maar nu naar De geheimen van wikke en dille!


Solidair met de poëzie

In 1986 publiceerde Wiel Kusters zijn mooie dissertatie over Gerrit Kouwenaar, De killer. Drie jaar eerder verscheen Een tuin in het niks, vijf opstellen over Kouwenaar. Ook in De geheimen van wikke en dille speelt Kouwenaar een belangrijke rol. Het boek begint en eindigt met deze dichter en het titelstuk is voornamelijk aan hem gewijd. 

De geheimen van wikke en dille bevat kronieken, kritieken en essays die Kusters de afgelopen jaren in verschillende kranten en tijdschriften publiceerde. Daarin krijgen natuurlijk ook andere dichters dan Kouwenaar ruimschoots aandacht. 

In deze bundel komen de stukken soms beter tot hun recht dan toen ze in de krant gepubliceerd werden. Ik herinner me dat ik indertijd niet zo tevreden was over Kusters' bespreking in NRC Handelsblad van een bundel van Lloyd Haft; ik vond dat niet de bundel besproken werd, Kusters stelde slecht één gedicht aan de orde. In dit boek lees ik Kusters' artikel heel anders: niet als een recensie, maar als een stuk over een gedicht. 

Sommige artikelen kregen vorig jaar al een aanzetje in Raad van alfabet, een bundel korte besprekingen van gedichten. De aantekeningen over de vaderfiguur in sommige gedichten van Remco Campert en over 'o, als ik dood zal, dood zal zijn' van Leopold zijn nu verder uitgewerkt. 

Doordat Kusters goed thuis is in de poëzie, legt hij heel gemakkelijk verbanden. Zo snort hij voor het titelstuk een stel gedichten op waarin het kruid wikke voorkomt en hij laat zien dat wikke altijd verbonden wordt met verdwijnen. 

Altijd is Kusters spiritueel, altijd bereid om ook sprongen te maken die op het eerste gezicht soms vreemd lijken, maar die achteraf op de lezer altijd als verantwoord of zelf als voor de hand liggend voorkomen. Een voorbeeld hiervan is het artikel waarin hij de overeenkomst laat zien tussen Leopolds Christusverzen en 'Om mijn oud woonhuis peppels staan' enerzijds en Wuthering heights anderzijds. 

Kusters wil altijd meedenken met de dichter, met het gedicht. Hij geeft dan ook een keer een kat aan iemand die 'Droogstoppelige' vragen aan een gedicht stelt. Kusters is solidair met de poëzie en wil de gedichten zelf het woord laten doen. Als (de door hem bewonderde) Kees Fens over een gedicht van Gilliams schrijft dat het maar geen poëzie wil worden, doet Kusters alle moeite om het gedicht toch een kans te geven. 

Het is werkelijk een plezier om de artikelen van Kusters te lezen, vooral omdat ze zo spannend zijn. De lezer volgt Kusters op zijn speurtocht door de poëzie. Daarbij houdt onze gids er behoorlijk de gang in, maar iedereen die dat wil zal hem gemakkelijk kunnen volgen. 

dinsdag 22 juli 2025

Jules Verne, Het astrolabium van Uranië. Eerste deel (Esther Gil / Carlos Puerta)

Het is wellicht beschamend, zeker voor iemand van mijn generatie, maar ik beken het toch maar: ik heb nooit iets van Jules Verne gelezen. Ik heb er wel over gelezen, ik heb hoorspelen van de verhalen gehoord en mogelijk ook verstrippingen gelezen, maar niet de boeken zelf. En nu zal het er wel niet meer van komen. 

Maar toen bij uitgeverij Arboris een album uitkwam met de titel Jules Verne, Het astrolabium van Uranië, was ik wel meteen geïnteresseerd. Het album bevat niet een van de verhalen van Verne, maar de scenariste, Esther Gil, heeft een verhaal bedacht over Jules Verne. 

Proloog

Het begint met een proloog, in 1839, als Jules Verne nog een jongen is. Hij begeeft zich stiekem aan boord van een aangemeerd schip en hoort twee mensen praten over een bijzonder voorwerp dat jaren op de bodem van de zee gelegen heeft. Er wordt nogal geheimzinnig over gedaan. 

Het eigenlijke verhaal speelt zich af in 1867, meer dan vijfentwintig jaar later dus. Jules heeft zijn broer Paul een tijd niet gezien en die stelt hem voor een reis naar Amerika te maken, met het schip de Great Eastern. Verne heeft ook in de werkelijkheid die reis gemaakt. 

Jules treurt om de dood van zijn geheime liefde Estelle. Als een van de passagiers een koffer laat vallen, meent hij haar stem ineens te horen. Een dokter vertelt hem over een legende: er zou 's nachts een verschijning rondwaren op het schip. 

Niagarawatervallen

Na de debarkatie besluiten Jules en zijn broer de man met de geheimzinnige koffer te volgen. Die gaat naar de Niagarawatervallen. Ook daar is Verne in werkelijkheid geweest. De scenariste heeft duidelijk zaken uit het werkelijke leven van Verne genomen en daar heeft ze een interessante draai aan gegeven. De reis naar de watervallen is spannend: de trein wordt overvallen. Wat zullen de Vernes ontdekken bij de watervallen? En wat heeft dat te maken met het geheimzinnige voorwerp uit de proloog? Dat zal duidelijk worden in het tweede deel. 

Het eerste deel van dit tweeluik is een interessant verhaal, met open plekken die je als lezer graag ingevuld ziet. Die houden je aan het lezen. Het verhaal over Verne lijkt op de verhalen die hij zelf geschreven heeft: vol avontuur en geheimzinnigheid. 

Tekeningen

De tekeningen zijn van Carlos Puerta en dat is een geweldige tekenaar. Ik besprak van hem ook het eerste deel van Wees verloekt (zie link onderaan). De gootjes tussen de tekeningen zijn smal en vaak is er geen wit aan de rand van de bladzijden, zodat de bladzijden als heel vol ogen. Dat was een beetje wennen en misschien had ik iets meer 'lucht' prettig gevonden, maar bij het lezen heb ik er helemaal geen last van gehad. 

In de proloog is er wel veel tekst nodig en dat is toch een beetje een zwaktebod. In een strip moeten ook de tekeningen veel vertellen. Verderop is de verhouding tussen tekst en tekeningen evenwichtiger. 

Het astrolabium van Uranië is een interessant verhaal dat lekker leest. Een degelijk gemaakte strip: goed verhaal, prachtige tekeningen. En nou wil ik weten hoe het afloopt ook. Gelukkig komt het tweede deel al snel. Ik ben benieuwd. 

Eerder schreef ik over:

Recensies van de reeks over Jules Verne van Robbert Damen en Daniel van den Broek vind je hier en hier.

Titel: Jules Verne, Het astrolabium van Uranië. Eerste deel.
Tekst: Esther Gil
Tekeningen: Carlos Puerta
Uitgever: Arboris
2024, 48 blz. € 11,95 (softcover) € 21,95 (hardcover)







maandag 21 juli 2025

Poubelle (Pieter Waterdrinker)


Het duurde lang voordat ik iets van Pieter Waterdrinker ging lezen. Een echte verklaring heb ik daar niet voor; het kwam er gewoon niet van. Maar in 2021 las ik De rat van Amsterdam en daar heb ik heel erg van genoten. Ik zette het boek aan het eind van dat jaar op plaats 4 van de lijst met de beste boeken van 2021. De top 3 werd toen gevormd door drie Vlaamse auteurs: Delphine Lecompte, Jeroen Olyslaegers en Lize Spit. 

Ik vond daarna dat ik ook Tsjaikovskistraat 40 moest lezen en dat deed ik. Ook een goed boek. Wat mij aanstaat bij Waterdrinker is het brede gebaar. Hij is een gulle schrijver, die graag uitpakt, met lange verhaallijnen, een af en toe flink aangezette stijl en altijd is er de humor, die je grijnzend verder laat lezen. 

Intussen doet zijn laatste boek, Céline, het goed, maar ik had Poubelle (2016) nog liggen. Bovendien in een handig formaat, een dwarsligger, zodat het gemakkelijk mee kon op reis. Het grootste deel van het boek las ik daarom in Griekenland, op bezoek bij mijn zoon en zijn vriendin. Misschien kleuren mijn goede herinnering daaraan ook wel mijn oordeel over het boek. 

Vuilnisbak

'Poubelle' is het Franse woord voor vuilnisbak, maar het is ook een persoon: Eugène-René Poubelle, prefect van Parijs aan het einde van de negentiende eeuw. En er zal ook nog een commandant Poubelle opduiken, die in het Vreemdelingenlegioen gediend heeft. 

De vuilnisbak als voorwerp speelt wel een rol in de roman, en de hoofdpersoon, Wessel Stols wil er zelfs een 'non-fictie roman' over schrijven, maar misschien is het meer een symbool voor het leven, in ieder geval zoals het gezien wordt door Stols. Op een gegeven moment roept hij ook 'Het bestaan is een poubelle! Een poubelle!'

Hij is uit het reclamewerk gestapt, waaraan hij flink wat geld heeft overgehouden. Nu wil hij schrijver worden en hij heeft daartoe allerlei wilde plannen, waaraan hij ook wel begint, maar die uiteindelijk op weinig uitlopen. 

Aanvankelijk wordt Wessel vergezeld door zijn vrouw, Friedl, als hij in Frankrijk is, maar zij gaat terug naar Nederland en Wessel reist verder, onder andere naar Rusland. Daar komt hij terecht in een schimmige vorm van kunsthandel. Er blijkt weer vraag te zijn naar Sovjetkunst en Wessel spoort die op en verkoopt het werk. De export moet wel geregeld worden, maar daar heeft hij een mannetje voor. Helemaal legaal is het niet; eigenlijk is het smokkel. Later zal hij daar nog mee geconfronteerd worden. 

Opbouw

De dikke roman begint met een proloog, daarna zijn er drie delen: het eerste speelt zich af in 2001/2002, het tweede tien jaar later en het derde ertussenin, in 2014. 

2014 is het jaar dat de MH17 werd neergehaald en neerstortte in Oekraïne. Wessel is ook actief in Oekraïne. Hij is dan intussen europarlementariër en hij spreekt tijdens de Maidanopstand de bevolking toe. Niet uit volle overtuiging. Hij laat zich daarvoor min of meer gebruiken. 

Later wordt hij gearresteerd en vastgezet in een kelder in erbarmelijke omstandigheden. Deze passages deden me denken aan het werk van Arnon Grunberg, bijvoorbeeld aan De man zonder ziekte. De ellende waarin Wessel zich bevindt, beschrijft Waterdrinker beeldend.

Inzicht

In alle ellende komt Wessel nauwelijks tot zelfinzicht. In ieder geval gaat het inzicht ook gepaard met zelfbeklag:
Misbruik makend van zijn positie had hij het portret van de grijsblauwogigie Russische schoonheid en de overige schilderijen van Vinogradov min of meer ontvreemd. Hij had zijn vrouw bedrogen. Hij had, in dezelfde tijd waarin kinderen de nieuwe religie waren, voor wie niets goed genoeg was, voor wie alles opzij werd gezet, bij zijn vrouw nooit een kind verwekt. In een halve eeuw was hij er niet in geslaagd ook maar één roman te voltooien. Maar was hij in zijn leven dan werkelijk zo slecht geweest dat hij, na de stront in Oekraïne, aan zijn eigen waanzin ten onder moest gaan? 
Vooral tegenover Friedl misdraagt hij zich. Waar hij ook komt, hij pikt altijd wel een vrouw op. Zelf zegt hij dat hij in de eerste tien jaar van hun huwelijk Friedl 'amper bedrogen' heeft. 'Afgezien van een snol tussendoor'. 

Naast Friedl zijn er nog twee mannen die een rol spelen in de roman: Clemens van Dongen, die al verschillende keren geprobeerd heeft Wessel bij de politiek te betrekken. De gemeentepolitiek laat Wessel aan zich voorbij gaan, maar hij wordt wel europarlementariër. In de spannende proloog ontmoeten de twee elkaar weer, als Wessel aan het inbreken is. 

Dat gedeelte is cursief afgedrukt en dat betekent dat het uit de pen van Sander Brons komt. Sander kent, net als Clemens, Wessel al vanaf de middelbare school, waar die hem buiten de schoolkrant hield. Sander heeft ooit tegen Wessel gezegd dat alles te koop is, behalve talent. Het is Sander wel gelukt om romans te voltooien. Niet alles zal ik verklappen, maar er is ook nog een connectie tussen Friedl en Sander. 

Proloog

Het is wonderlijk om nu een roman te lezen uit 2016 waarin Oekraïne een belangrijke rol speelt. Bij de inname van de Krim heeft het Westen niet ingegrepen. Pas bij het neerhalen van de MH17 had de situatie onze belangstelling. Ook die gebeurtenis speelt een rol. Ik citeer het begin van de proloog, die dus ook het begin van Poubelle is. 
Het schandaal met Wessel Stols is destijds naar alle uithoeken van de digitale wereld geslingerd. Boulevardsites, kwaliteitsplatforms; ook de nog overgebleven papieren kranten brachten het nieuws groot. En de televisie, de televisie spande natuurlijk de kroon - al kon geen van de twee protagonisten komen opdraven: de één was snel ondergedoken in de anonimiteit, zijn politieke graf tegemoet, terwijl onze hoofdpersoon al korte tijd later daadwerkelijk in zijn graf lag. 
Op het Amsterdamse kerkhof. 
Dood.
Net als de 298 arme zielen die, op weg van Schiphol naar Kuala Lumpur, anderhalve week eerder als een patrijs uit de lucht waren geschoten. Terwijl sommigen van hen de stewardess misschien juist een extra glaasje water hadden gevraagd, in de rij stonden voor de wc of net waren begonnen aan een boek van een van onze vaderlandse bestsellerauteurs. Om te eindigen in de Oekraïense zonnebloemvelden, niet ver van de plaats waar Wessel Stol dat voorjaar was geweest en bijna letterlijk was gesmoord in de stront, al loop ik nu wel heel ver op de zaken vooruit. 
Wessel komt op verschillende plekken in Europa en dat Europa van nu (of van toen) is dan ook nadrukkelijk aanwezig. En in die tijd waarin van alles aan het veranderen is, zoekt Wessel zijn weg. Je leeft met hem mee, zonder dat je je helemaal met hem kunt identificeren, maar dat is ook wel het spannende: hij maakt keuzes die je zelf niet meteen zou maken, maar waarin je als lezer toch mee moet. 

Voor in Poubelle zijn twee motto's opgenomen. Het eerste: 'Der Mensch an sich ist einsam' van Hildegard Knef. Wessel heeft vaak wel mensen om zich heen, maar weet zich eigenlijk aan niemand echt te binden. En het tweede: 'You know I'm no good'. Ook dat geldt voor Wessel. Je weet dat veel van wat hij doet helemaal niet deugt. Maar je blijft toch met hem meeleven. 

Hoeveel bladzijden het boek telt, weet ik niet. In de dwarsligger die ik las, waren dat er bijna duizend, in het gewone boek zullen dat er wel zo'n vijfhonderd zijn. Een lekker dik boek dus, dat geen moment verveelt. Waterdrinker is een goed verteller, met een uitbundige stijl, waardoor ik me graag heb laten inpakken. 

Natuurlijk weet hij veel van Rusland af, maar het lijkt me wel gedurfd om zo kort na de ramp met de MH 17 die te verwerken in een roman en dat doet Waterdrinker ook nog op een geloofwaardige manier. 

Bij elk boek dat ik van Waterdrinker las, nam ik mij voor om meer van hem te lezen en dat is ook nu weer het geval. Misschien wordt het eerstvolgende Céline, maar als ik in de bibliotheek of in een kringloop eerder Lenins balsem (2013) of Biecht aan mijn vrouw (2022) tegenkom, vind ik het ook goed. 

Eerder schreef ik over: