vrijdag 28 oktober 2011

Arm rijm

Een mens hoort soms rare dingen. Gisteren hoorde ik een programma waarvan ik nu niet meer precies weet welk. Het zal wel Het Steenen Tijdperk of zo geweest zijn. Daarin werd een nummer van Johan Verminnen gedraaid: Ik voel me goed.



Het lied begint met een paar vreselijke rijmen: nodig / overbodig  en liedje / melodietje. Het zijn rijmen die al lang door de poëziepolitie verboden zijn, omdat het verschrikkelijke clichérijmen zijn.

Poëzie zal wel een linkse hobby zijn en daarom heeft de PVV gekozen voor animal cops en niet voor poetry cops, maar anders was Verminnen er lelijk bij geweest.

Andere verboden rijmen:
water / geklater
te zeggen / uit te leggen
iets / niets
ik hou van jou / ik blijf je trouw
in je armen / wil ik me warmen

Het zijn rijmparen die al zo vaak gebruikt zijn, dat ze elkaar automatisch oproepen, terwijl tegelijkertijd de betekenissen van die woorden óf dicht bij elkaar liggen óf tegengesteld zijn aan elkaar. Als ze in een lied gebruikt worden, voegt de tweede regel niets toe aan de eerste.

Kijk maar naar de twee eerste regels van het Verminnenlied:
Ik heb geen nieuwsberichten nodig,
'k vind de kranten overbodig.

Als je dit soort arme rijmen eenmaal gesignaleerd hebt, blijven ze je opvallen en ze zorgen altijd voor ergernis. Bij mij, tenminste.

Nou ja, eventjes dan. Ik zal me er uiteindelijk wel bij moeten neerleggen dat in sinterklaasgedichten denken op schenken rijmt en dat in veel Engelstalige popliedjes sorrow op tomorrow rijmt.

Stadsdichter (1)

Rotterdam, Breda en Nijmegen hebben een stadsdichter. Den Haag, Den Helder, Hengelo en Emmen hebben een stadsdichter. Amsterdam heeft in de verschillende wijken wel een stuk of vijf stadsdichters. Ede niet.

Nu denkt u misschien dat een stadsdichter vooral iets is voor een grote stad en dat Ede toch meer een uit zijn krachten gegroeid dorp is.

Ten eerste denk ik dat niet iedereen het met u eens zal zijn. Velen vinden Ede wel degelijk een stad. Er is hier zelfs een huis-aan-huis-blad dat zich al zesendertig jaar Ede stad noemt.

Ten tweede zijn het niet alleen grote steden die een stadsdichter of een dorpsdichter hebben. Moet Ede onderdoen voor Renkum, Westervoort, Driebergen, Barneveld of Nunspeet? Waarom hebben wij geen stadsdichter en is er wel eentje in Urk, Heino, Akkrum, Ransdaal, Warmond, Niawier, Lutter, Beek, De Wolden, Gulpen, Vriezenveen, Leudal, Kethel, Achtkarspelen, Aa en Hunze, Borger-Odoorn en Arnhem-Zuid?

Onze wethouder, Evert van Milligen, is een man met hart voor de cultuur. Afgelopen zaterdag zag ik hem nog rondstappen op de expositie van Karel Lohman in Huis Kernhem. We moeten hem toch duidelijk kunnen maken dat Ede achterblijft, wanneer er geen stadsdichter komt?  Ede past prima in een rijtje als Houten, Heerhugowaard, Zutphen, Deventer en Elburg, maar dan zouden we net als die plaatsen wel een stadsdichter moeten hebben.

Wat zo’n stadsdichter eigenlijk is? Een stadsdichter is iemand die een aantal keren per jaar een gedicht schrijft over de actualiteit in de gemeente. Het spreekt vanzelf dat de dichter geen politiek moet bedrijven en dat hij mensen niet opzettelijk beledigen mag.

Op deze manier wordt een stadsdichter een chroniqueur van de stad. Zijn gedichten worden een alternatief geschiedenisboekje. De stadsdichter kan gedichten op verzoek van de gemeente schrijven, maar natuurlijk ook op eigen initiatief.

In sommige steden wordt de stadsdichter ook ingezet bij de uitvaart van mensen die geen nabestaanden hebben. Zo spoelde in Nijmegen ooit het lichaam van een onbekende vrouw aan. Bij de begrafenis las de stadsdichter Victor Vroomkoning een ontroerend gedicht voor dat hij speciaal voor die gelegenheid geschreven had. Toen later wel identiteit van de vrouw bekend werd, was de familie dankbaar dat zij met zoveel respect begraven was.
Een stadsdichter zorgt sowieso voor publiciteit. Er zijn al verschillende sites waarop gedichten van stadsdichters opgenomen worden, sommige stadsdichters houden een eigen weblog bij en in Raalte werden de vierentwintig genomineerden voor het stadsdichterschap  stuk voor stuk een half uur lang geïnterviewd op de plaatselijke tv-zender. Dat was dus in totaal goed voor twaalf uur televisie.

Ik kan mij voorstellen dat een stadsdichter ook af en toe een verzoek krijgt van de p.r.-commissie van de gemeente. Sommige stadsdichters hebben een eigen website, die niet alleen informatie geeft over de dichter, maar ook over wat er in de betreffende stad gebeurd is.

Van tijd tot tijd is er een bijeenkomst van stadsdichters, waarop de plaats Ede tot nu toe niet genoemd werd. En er zijn al verschillende bloemlezingen met stadsgedichten uitgegeven, en ook daarin komt Ede dus niet voor. Dat lijken me gemiste kansen.

Een stadsdichter heeft ook een sociale functie. Doordat hij over dingen schrijft die herkenbaar zijn voor alle Edenaren of voor alle inwoners van de gemeente Ede, kan hij bindend zijn. Op een bescheiden manier kan hij meehelpen om de boel bij elkaar te houden, zoals ooit een burgemeester van Amsterdam dat noemde.

Dat er veel voordelen aan het stadsdichterschap zitten, blijkt ook uit de sterke groei van het aantal stadsdichters. Bovendien duiken soortgelijke functies op andere plekken op. Verschillende universiteiten hebben een campusdichter, de Noordoostpolder heeft een polderdichter, de provincie Overijssel heeft een provinciedichter en we kennen al jaren een dichter des vaderlands.

Duur is het trouwens niet. Goed, Rotterdam betaalt zijn dichter 65.000 euro per jaar en Den Haag 30.000 (getallen van drie jaar geleden), maar dat zijn uitzonderingen. In Helmond en Assen betaalt men bijvoorbeeld 5.000 euro en dat lijkt me voor de gemeente goed te doen.

Op de website van de gemeente staat: ´De gemeente Ede geeft jaarlijks miljoenen euro`s aan subsidies voor activiteiten van ruim driehonderd organisaties en instellingen in de gemeente. Daarnaast worden ook miljoenen euro`s aan rijksgelden via de gemeente als subsidie doorbetaald.´ Dan kunnen die paar duizend euro er wel bij, lijkt me.

Bovendien heeft Ede veel kwalitatief goede dichters binnen de gemeentegrenzen. Mij schieten nu de namen van Henk  Knol, Hilbrand Rozema en Mart van der Hiele te binnen, maar er zullen er veel meer zijn.
De gemeente kan een advertentie plaatsen waarop gereageerd kan worden. De dichters zouden dan bijvoorbeeld vijf gedichten op moeten sturen waarbij er minimaal eentje gaat over een locatie in de gemeente Ede. Er zijn natuurlijk ook andere mogelijkheden.

Wat mij betreft, komt die dichter er. Ik zal deze column naar de verschillende politieke partijen mailen en opsturen naar Ede stad en hopelijk komt er binnenkort een officieel voorstel in de gemeenteraad.

Wie weet, hebben we al binnen het jaar een stadsdichter. Die zal dan ongetwijfeld optreden in Dante.

(Column vandaag voorgelezen in cultureel café Dante)

dinsdag 25 oktober 2011

Gran Café Boulevard


Het is een vreemde gedachte: twee jaar geleden had ik nog bijna niets van Tomas Lieske gelezen. Een paar gedichten, dat was het wel. Intussen heb ik twee novellen (Mijn soevereine liefde uit 2005 en Een ijzersterke jeugd uit 2008) van Lieske gelezen, een roman (Alles kantelt, uit 2010) en een dichtbundel (Stripping en andere sterke verhalen uit 2002). En nu dus ook de roman Gran Café Boulevard uit 2003.
Het zal niet het laatste boek van Tomas Lieske zijn dat ik lees.

Voor mij behoort Lieske tot de top van de hedendaagse Nederlandse schrijvers. Hij neemt zijn lezers mee naar andere plaatsen en andere tijden, schrijft in een fraaie stijl, kan een boek degelijk in elkaar zetten en dat ook nog met een schijnbaar gemak.

In dit boek komt bijvoorbeeld een vervalser voor. Als lezer heb je het idee dat Lieske alles van vervalsingen weet. Achteloos strooit hij met details, alsof ze vanzelf spreken. Hij schrijft net zo gemakkelijk over een vervallen boerderij in Zuid-Holland als over een grand café in Bilbao.

Lieske is een vakman, zoals je er niet zoveel tegenkomt in de literatuur. Niet alleen zijn zijn boeken technisch goed, maar ze hebben ook iets bedwelmends. Ze zuigen je de wereld van het boek binnen en dat laat je graag gebeuren. Ik moet ook Dünya (2007) en Franklin (2000) maar eens gaan lezen.

zondag 23 oktober 2011

Polderman tuigt af


Vorige week bezocht ik in Friesland de voorstelling Polderman tuigt af, van Katinka Polderman. Die kende ik van haar liedjes in het radioprogramma Andermans veren dat toen nog twee uur duurde in plaats van de tien minuten die het tegenwoordig heeft.

Polderman is ook vooral bekend om haar liedjes en in haar voorstellingen worden haar liedjes ook steeds als iets positiefs genoemd. Daar zit wel wat in. Polderman kan namelijk bijzonder goed rijmen. Veel van haar rijmen zijn origineel en ook inhoudelijk maakt ze soms onverwachte gedachtesprongen, die je als luisteraar bij de les houden.

Wel merk je als toehoorder dat veel van haar liedjes volgens hetzelfde patroon zijn opgebouwd. Polderman houdt van opsommingen. Liedjes waarin opgesomd wordt, zijn vrij gemakkelijk te maken. Vaak kun je volstaan met het noemen van allerlei voorbeelden en dab maakt het meestal niet uit welke voorbeelden je kiest, zolang ze maar leuk zijn. Het is een beproefd procedé dat Toon Hermans bijvoorbeeld al in ´Vierentwintig rozen´ toepaste.

Maar als je een heel stel van dat soort opsommerige liedjes hebt gehoord, wil je er ook wel eens eentje met een kop en een staart. Zo eentje kregen we na de pauze: een liedje waarin Polderman vertelt hoe men op een dorp tegen een jongetje uit de stad aankijkt. Het liedje speelt zich enkele decennia geleden af, maar zonder dat het benoemd wordt, spelen hedendaagse integratieproblemen mee.

In het lied gebruikt Polderman in sommige zinnen het Zeeuwse dialect waarmee ze is opgegroeid. Ik had het idee dat de hele setting dicht bij Polderman zelf lag. Het deed, ondanks het escalerende verhaalverloop authentiek aan en ik denk dat ik het het hoogtepunt van de avond vond.

Verder blijkt Katinka Polderman prima een sfeer te kunnen  creëren, die misschien niet intiem, maar wel huiselijk is. Daarin is het aangenaam vertoeven. Mede daardoor heb ik een genoeglijke avond beleefd, al heb ik best het een en ander aan te merken.

Het decor leek me niet altijd functioneel. Wat deed die motorzaag bijvoorbeeld op het toneel? En die konijntjes? Waren die er alleen maar met het oog op het pauzenummer?

Muzikaal zou er ook best wat mee afwisseling mogen zijn. Aardige liedjes, maar het zou niet gek zijn als een componist er nog eens goed naar keek. Ook had de voorstelling best wat strakker geregisseerd kunnen worden.

Polderman lijkt me nog lang niet op haar hoogtepunt en ze kan best wat. Na een grappig lied krijgt ze de zaal gemakkelijk stil met een bloedserieus lied, waar ze geen applaus voor krijgt, omdat het publiek de stilte niet wil doorbreken.

Als toegift zong Katinka Polderman haar bekendste lied, over pijpen, en het grappige lied ‘Was ik Ivo Niehe maar’. Dat staat niet op You Tube, maar wel hier.

zaterdag 22 oktober 2011

Tot alles goed strak staat



In de gedichten van Jane Leusink is altijd veel te beleven. Meestal geven ze zich niet zomaar prijs. Je moet ze langzaam lezen, in je hoofd de mogelijke interpunctie invullen en dan voel je al wel wat de onderlaag van het gedicht is. Daarna moet je zo´n gedicht meestal nog een paar keer lezen en dan opent het zich.

De gedichten zijn fraai van taal, waarbij Leusink gemakkelijk wisselt van register. Vaak heb ik de neiging zinnen aan te strepen, omdat ze me treffen. ´Toen het ging kraken in de structuren´ begint met: ‘Wij openden die ochtend onze ogen gaapten wreven / zon tussen onze zorgvuldige woorden’.

Het is een eenvoudige zin, die verbazend effectief is. Na het openen van de ogen en het gapen, komt het wrijven, waarbij je automatisch denkt aan de slaap die uit de ogen wordt gewreven. Leusink hoeft dat niet eens meer te noemen en gaat meteen naar de zon.

Ik zie al voor me wat voor ochtend dat is. Twee mensen die naast elkaar wakker worden en ze zien meteen de zon. Maar er zijn ook ‘zorgvuldige woorden’. Woorden die je niet zomaar uitspreekt, dus. Omdat je op je woorden moet letten of omdat er moeilijk woorden te vinden zijn voor wat je wilt zeggen. Maar daar is de zon tussen gewreven en dat is dus altijd aangenaam.

Nog in dezelfde strofe:

‘zover we kijken maakt niets het landschap eenzaam
de verte is overal even ver
wij zijn de eersten’

Daarna zwaait het gedicht van de wij-vorm naar de zij-vorm. In het begin zijn er nog ‘vruchtbare vrouwen waaruit roze kinderen stroomden / het spelen met snorrebotjes hellebaardjes bikkels / hopsasa speelman laten we dansen!’

Aan het eind van het gedicht is het anders:

‘het werd hersteltijd baggertijd grondverzet
mors en vertroebeling maakten vormloos landschap
ontdane wierde kaal meidoornverdriet
en wij in die eeuwige wind gekleefd

die nacht, wij snoven de aarde – wilden dicht
bij onze onrustige doden zijn – groeven ten slotte
het graf voor onszelf, wachtten
een ademloos wachten begon’

Dat vormloze landschap, met die eeuwige wind is voor mijn gevoel een stuk minder aangenaam dan het landschap dat door niets eenzaam gemaakt wordt en waarin je je als de eerste mens voelt.

Maar dat dicht bij je doden zijn, ook al zijn ze onrustig, dat heeft iets intiems. Het wachten is ademloos, niet alleen omdat de dood nu eenmaal ademloos is, maar ook omdat er zoveel te verwachten is.

Er staat nog veel meer in ‘Toen het ging kraken in de structuren’ (het gedicht vult bijna twee pagina’s) en je kunt er lekker lang op kauwen.

Laat ik besluiten met een gedicht over het breken van een arm. Het eindigt met een ironische zin, zoals er zoveel staan in de gedichten van Leusink. Ik moest er bij dit gedicht om grinniken en die verse plag in de eerste strofe beviel me ook uitermate goed. Dat bedje van vlammende pijn verraadt het restaurantverleden van Leusink.

Een huis steekt op als de noordenwind

Ik zie de pas ontgonnen grond onder mijn voeten
voor het eerst bewegen: te klein plekje
onder aan die te steile trap
ben ik de verse plag die in de akker past?

de arm paste niet en brak als de kaprijpe tak van de lariks
je hoorde het kraken nog dagen later
je voelde het golven van kapotte opperarmbeenbotten
je zag het ontspringen van regenbogen
(zeezieke zee op een kleurrijk bedje van vlammende pijn)

was ik ontarmd en brakerig bang
moesten de vrienden komen extra sleutels
yoghurt muesli en banaan mijn trouwe hond
moest uit logeren gaan de katten bleven liever
(hun oude haren vielen lelijk uit)

materie slaat je het lichaam in, de spiegel
voor je mond beslaat van schaamte: heb ik
of ben ik arm? een woord verkent een hoofd

na zes jaar zen en yoga viel het vallen stevig tegen.

Kopen dus die bundel. Eerst voor jezelf en daarna voor een ander. En nog weer later alle andere bundels van Leusink, voor zover ze nog te krijgen zijn. Geniet!




vrijdag 21 oktober 2011

Greonterp

Afgelopen week was ik met mijn lief in Friesland. We liepen door Woudsend en natuurlijk moest ik daarbij denken aan het gedicht ‘Herkenning’ van Gerard Reve:

Nu weet ik, wie gij zijt,
de jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna,
nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg.
Ik hoor mijn moeders stem.
O Dood, die waarheid zijt: nader tot U

Op dat moment was ik de plaatsnaam Heeg kwijt. Ik weet ook niet meer of wij later op de dag door dat dorpje reden. Wel kwamen we door Blauwhuis, dat ik ook alleen maar kende uit een gedicht van Reve.


Graf te Blauwhuis
voor buurvrouw H. te G.

Hij rende weg, maar ontkwam niet,
en werd getroffen, en stierf, achttien jaar oud.
Een strijdbaar opschrift roept van alles,
maar uit een bruin geëmailleerd portret
kijkt een bedrukt en stil gezicht.
Een kind nog. Dag lieve jongen.

Gij, die koning zijt, dit en dat, wat niet al,
ja ja, kom er eens om,

Gij weet waarom het is, ik niet.
Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?

G., in de opdracht is natuurlijk Greonterp, waar Gerard Reve indertijd woonde, in Huize Het Gras. Greonterp blijkt een dorpje van niks te zijn. Een stuk of vijf huizen, met een torentje. Later hoorde ik dat je vanuit Greonterp achttien kerktorens in de omtrek kunt zien.

Huize Het Gras blijkt er nog steeds te zijn. Kinderlijk opgetogen liet ik me ervoor fotograferen. Die container had ik natuurlijk even moeten verwijderen, maar daar dacht ik later pas aan.




Als ik werk van Reve lees, hoor ik altijd zijn stem (zoals ik dat ook heb bij Buddingh´ bijvoorbeeld). Daarom laat ik die stem ook maar even horen.

´Graf te Blauwhuis´ begint op 5:13, 'Herkenning' op 6: 15.


donderdag 20 oktober 2011

Kraut

Het woord ‘graphic novel’ vermijd ik meestal, om nog maar te zwijgen over het on-woord ‘grafische roman’. Meestal heb ik het over een ‘beeldroman’, maar dat is Kraut van Peter Pontiac niet. Hij noemde het zelf ‘biografiek’.

Eigenlijk is Kraut een lange brief, van Peter Pontiac aan zijn vader. Pontiacs vader (Joop Pollmann) was fout in de oorlog en jaren later, in 1978, verdween hij spoorloos. Waarschijnlijk is hij verdronken in de Daaibooibaai bij Curaçao.  Het is niet makkelijk om een zoon van een dergelijke vader te zijn.

Pontiac doet zijn best daarvoor in Kraut. Hij spreekt zijn vader aan, onderzoekt wie zijn vader geweest is, vraagt zich af wat het betekent om zo’n vader te hebben. De lange brief illustreert hij rijkelijk met tekeningen.

Hoewel Kraut een klassieker is, had ik het nooit gelezen. Maar nu Pontiac onlangs bekroond is met de Marten Toonder Prijs, kon ik niet anders dan het boek gaan lezen en ik wilde ook niet anders. Gelukkig maar. Kraut blijkt een indrukwekkend boek te zijn. Pontiac ontziet zichzelf niet, accepteert geen onechtheid en is gedreven om het portret van zijn vader zo nauwkeurig mogelijk te tekenen.

De betrokkenheid waarmee het boek gemaakt is, is ontroerend. Het is daarmee een egodocument van hoog niveau geworden.

Daarnaast is Pontiac ook een vaardig tekenaar, die zich er niet voor schaamt schatplichtig te zijn aan Ronald Crumb. Je kunt je slechtere voorbeelden kiezen. Omdat de tekst zo meeslepend geschreven is, had ik soms de neiging om niet lang genoeg naar de tekeningen te kijken. Dat is zonde, want op die tekeningen is veel te zien.

Pontiac vertelt bijvoorbeeld over de muiterij op de kruiser De zeven provinciën, waarbij Colijn een ‘waarschuwingsschot’ liet lossen. Dat schot trof echter doel, waardoor drieëntwintig mensen om het leven kwamen. In de tekeningen zien we hoe Colijn zijn sigaar resoluut uitdrukt op de kruiser.

Over Kraut kan ik nog veel meer vertellen, maar eigenlijk moet iedereen het gewoon zelf gaan lezen. Prachtboek!


maandag 10 oktober 2011

Mulisch en Hermans in 1957



Een mens leest soms curieuze dingen. Dit mens, in ieder geval. Zo kreeg ik een ingebonden jaargang in handen van het tijdschrift Het boek van nu. Het moet een maandblad zijn, maar er is niet meer te zien waar het ene nummer ophoudt en het andere begint.

In ieder geval heb ik de band 1957/1958 voor me. Daarin bespreekt Pierre H. Dubois onder de titel ‘Schrijvers in de wereld van vandaag’ een prozawerk van Simon Vinkenoog (Wij helden) en de verhalenbundel De versierde mens van Harry Mulisch.

Over Mulisch schrijft Dubois:

‘Harry Mulisch, die op de flap van zijn boek de memorabele woorden schrijft: “Ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertjelief aan,” heeft zich sedertdien in diverse toonaarden door de kritiek horen toevoegen dat hij inderdaad gelijk heeft. En of dit waar is of niet, hij heeft in elk geval op een ander punt gelijk, namelijk daar waar hij op dezelfde flap schrijft: “Er zijn schrijvers die alleen boeken schrijven met het oogmerk zichzelf hier genieën te nomen. Ook ondergetekende heeft zich in dit genre diabolische buitensporigheden veroorloofd, die tot zijn verbazing en tevredenheid toch steeds overtroffen werden door de kritiek.”
Naar mijn mening is Harry Mulisch dan ook niet een groot schrijver, maar wel een zeer groot talent, ongetwijfeld het grootste dat sedert enige jaren aan de Nederlandse litteratuur is toegevoegd. Er is meer: Mulisch maakt een goede kans om een groot schrijver te worden. Dat hij het nog niet is – dat wil zeggen, naar mijn mening het nog niet is – ligt aan de manier waarop zijn boeken zijn geschreven, aan de wijze waarop hij ons zijn inhoud presenteert, en vooral aan het bewustzijn dat hijzelf van die inhoud heeft.’

En verderop:
‘Geen schrijver als Mulisch, ook Hermans niet in “De god denkbaar, denkbaar de god” slaagt erin om zo reëel en tastbaar de chaos op te roepen, de verstoring van de orde te laten zien, ons de verschrikkelijkste dingen af te schilderen.’

Van de Grote Drie was blijkbaar toen nog geen sprake, maar Mulisch en Hermans gingen al wel de concurrentie met elkaar aan.

In een ander stuk, ook terug te vinden in dezelfde band van Het boek van nu schrijft Jan Greshoff een artikel onder de titel ‘Er gaapt een afgrond tussen jong en oud’. Daarin duikt Hermans op:

‘Iemand die in verbinding met de letterjeugd staat, verzekerde mij na talloze gesprekken met de allerbelangrijkste vertegenwoordigers daarvan: voor hen begint alle litteratuur met W.F. Hermans, die hun patriarch is.’

De tijd waarin de nu doden nog jong waren. De tijd waarin de literatuur zijn dubbele ‘t’ nog had. Het is goed om je door die heen te kunnen bladeren.

Een jonge Hermans, maar misschien niet uit 1957

Wasdom


Als dichter is Hagar Peeters al geruime tijd geleden tot wasdom gekomen en dat ze nu een dikke bundel heeft die Wasdom heet, wil absoluut niet zeggen dat haar vorige bundels onvolwassen waren. Sterker nog: misschien waren die wel beter.

Er staat in deze bundel van 170 bladzijden werk dat in verschillende perioden is ontstaan. Een deel van dat werk had wel ongepubliceerd mogen blijven. Sommige gedichten komen niet veel verder dan woordspel, klank, dingetjes die aardig gevonden zijn.

Maar de beste gedichten ontstijgen dat moeiteloos. Daarin klopt een hart, daarin word je als lezer bij de mouw en soms bij de strot gepakt.

memento van de groningse folkingestraat

Hier oefenen onze blikken langs de gevels
met hun nog niet zo lang geleden
aangebrachte herdenkingskunst
het niet meer zien, dit nooit meer
kunnen bekijken en wanneer we kopen
bij de zevenenvijftig neringdoenden
in deze smalle steeg die in de stad ligt
als een schuilstraat, een verholen spleet

herhalen we het nooit meer iets afnemen
bij de bakker bij de koosjere paardenslager
herhalen we het nooit meer handeldrijven
hier in deze handelsstraat, toegangspoort
tot de stad en bedevaartplaats
waar de synagoge opnieuw openstaat
en woningen opgetrokken uit bestendige steen
met hun simpelweg er zijn
vereeuwigen dat hier leven een herhalen is
van de eindigheid van het leven

dat in deze altijd doorgaande straat
afgebroken is en in een van de talloze cafés
hier, waar we vrolijk zijn, herhalen we
het niet meer maar eens zo vrolijk zijn
van wie toen, in deze straat, zijn weggehaald.

Kijk, daar heeft Peeters me te pakken. Met zo’n gedicht waarin de eindigheid en het doorgaan samenkomen, waarin herhaald wordt wat er niet meer is, waardoorheen de tijd giert en waarin je met lege handen staat en toch een gedicht hebt.

Gelukkig staan er in Wasdom meer van dat soort gedichten. Is dat genoeg, een stuk of wat gedichten? Jazeker!

En soms heeft Peeters niet eens een heel gedicht nodig. Een titel als ‘Hij schreef oog en ik las oorlog’ heeft lading genoeg voor een heel gedicht.

Nog een paar regels die ik aanstreepte:

Met de traagheid van zwijgen kleedt ze zich uit.

--

Je tikt mij aan.
Ik raak alweer van slag.

--

deze kleine dood sterven we samen
om de grote alleen aan te kunnen gaan.

Wasdom verdient veel lezers en veel kopers en Peeters een strengere redacteur.

zondag 9 oktober 2011

Israël in 60 dagen

Israël is een moeilijk land. Bij ons thuis werd na elke maaltijd voorgelezen uit de Bijbel, dus zodra de paplepel neergelegd was, werd mij ingegoten hoe bijzonder het Joodse volk was.

Ook herinner ik mij wel hoe ik als bijna-achtjarige bij mijn oma op de vloer lag om in De Gelderlander het kaartje te bekijken waarop stond wat Israël nu weer veroverd had in wat later de Zesdaagse Oorlog zou gaan heten.

Maar intussen weten we ook genoeg over het lot van de Palestijnen; over De Muur die Israël geplaatst heeft; over de nederzettingen; over al die VN-resoluties waarover Amerika dan weer een Veto uitsprak.

De hoofdpersoon (de ik-figuur) in de beeldroman Israël in 60 dagen van Sarah Glidden is Joods en mag een ‘birthrighttour’ naar Israël maken. Ook zij staat ambivalent tegenover Israël. Ze verwacht op de tour emmers vol propaganda over zich heen te krijgen.

In een dik stripboek doet Sarah Glidden verslag van haar reis en van wat er in haar innerlijk gebeurt. Ze doet dat in bescheiden tekeningen, die helemaal in dienst staan van het verhaal. Uiteindelijk weet ze steeds minder goed wat ze van Israël moet denken, dat land waar ze tegen wil en dank mee verbonden is.

Een citaat: ‘Sommigen van ons ervaren Israël als een gekke oom… We hebben gen invloed op hem, maar we voelen ons wel verantwoordelijk voor zijn gedrag. Als we hem afwijzen, ziet iedereen dat we ons schamen.”

Israël in 60 dagen is een persoonlijk boek geworden. Doordat Glidden haar eigen twijfels ruimte geeft en voor veel meningen openstaat, is het een genuanceerd boek geworden, dat de lezer aan het denken kan zetten.


vrijdag 7 oktober 2011

Het allerslechtste nummer

Tijdens het surfen op het wereldwijde web stuit je surfplank soms op vreemde eilandjes. Zo kwam ik onlangs terecht op Crap from the past, een radioprogramma met daarin ‘oude’ muziek, vooral uit de jaren tachtig en negentig. Mijn podcastprogramma haalt wekelijks de nieuwe aflevering binnen en intussen heb ik al heel wat uren beluisterd en heb ik me laten vermaken door de presentator, Ron ‘boogiemonster’ Gerber.

Crap from the past heeft een prachtig archief, zodat ook alle oude afleveringen te beluisteren zijn. Daarvan download ik soms wat, zoals de aflevering van 11 juni 1997. Daarin werd een nummer gedraaid dat volgens de presentater ‘the worst record ever’ is.

Het betreft het nummer ‘My Pal Foot Foot’ (1969) van het damesgroepje The shaggs. Ik ben geen kenner, maar ik heb het idee dat de instrumenten gebrekkig worden bespeeld en de zang is ook niet veel. Eigenlijk is het vreselijk. Daardoor is het grappig en roept het tegelijkertijd deernis op. Luister maar:



donderdag 6 oktober 2011

Stripgedichten


Edward van de Vendel schrijft leuke gedichten voor kinderen. Waarschijnlijk kennen velen zijn Superguppie. Floor de Goede is de tekenaar van de strip Flo, waar ik wat minder van hou, maar dat zal wel een kwestie van smaak zijn.
Deze twee hebben hun krachten gebundeld in enkele boekjes met stripgedichten: gedichten waar strips van gemaakt zijn. Het is een bijzonder gelukkige combinatie. De gedichten van Van de Vendel lopen altijd als een trein en de tekeningen van Floor de Goede blijken er wonderwel bij te passen.
De onderwerpen van de gedichten zijn voor kinderen herkenbaar: van een afkeer van zoenende tantes tot de gedachte dat gras maaien wreed is. In sommige gedichten is de gedachtegang bijzonder origineel. Bijvoorbeeld dat er ringtones uit mensen bloeien. Een sms’je is dan een doosje met uitgedroogde zaadjes.
Wie kinderen van acht jaar en ouder met poëzie wil laten kennismaken, zou ernstig deze stripgedichten moeten overwegen. Nee, hij zou ze vrolijk moeten overwegen.


Dit plaatje heb ik later toegevoegd, toen bleek dat het oorspronkelijke plaatje was weggevallen. Mogelijk komt het uit een andere bundel van Edward van de Vendel.

woensdag 5 oktober 2011

Vossenblond


De boeken van Rascha Peper lees ik altijd met plezier, ook wanneer ik ze niet helemaal goed vind. Vertellen kan ze wel en ook schrijft ze wel over onderwerpen die niet elke andere schrijver al uitgekauwd heeft.

In Vossenblond (2011) blijft ze zichzelf trouw. Een van de belangrijke personages is een vrouw met rossig haar, zoals in Dooi (1999). De hoofdpersoon voelt zich seksueel aangetrokken tot iemand en dat is niet helemaal koosjer. Dat was ook het geval bij de pedofiele hoofdpersoon in Rico’s vleugels (1993). In Vossenblond  gaat het om een mogelijke incestueuze relatie.

En dan is er de aandacht waarmee de bijzondere bezigheden van de hoofdpersoon worden beschreven. In dit boek gaat het over de skeletten die de archeozoöloog Walter Tervoort moet opgraven uit de Grote Kerk in Altaar en moet bergen. In Vingers van marsepein (2008) ging het over de preparateur Frederik Ruygh, die lichaamsdelen op sterk water zette. Tervoort wordt in zijn beroep bijzonder geloofwaardig neergezet. Dat deed Peper ook met bijvoorbeeld het schelpen verzamelende echtpaar in Rico’s vleugels.

Net als in Dooi verdwijnt er een meisje in Vossenblond en in beide boeken is dat een beetje onbevredigend. Ook de man die zo nodig een meisje wil redden dat in de prostitutie zit, is niet bijzonder origineel, sinds bijvoorbeeld Vals licht van Zwagerman, maar dat heeft me niet zo gestoord.

Er is misschien wel van alles aan te merken op het nieuwste boek van Rascha Peper, maar ook nu heb ik het weer met plezier gelezen. Eigenlijk heb ik liever een niet volmaakt boek, waaraan ik desondanks plezier beleef, dan een volmaakt boek dat me niks doet. Van mij mag Peper nog meer van zulke boeken schrijven.

dinsdag 4 oktober 2011

Er was eens...


Het is natuurlijk een titel van niks: Er was eens… In ieder geval is het een stuk minder dan de originele titel, Il était une fois dans France. Dat verwijst tenminste nog naar de bekende film Il était une fois dans l’ouest of naar Once upon a time in America. Bij Er was eens… denken we alleen aan sprookjes en daar heeft de stripserie van Fabien Nury en Sylvain Vallée niets mee te maken.

Het scenario van Nury gaat over Joodse handelaar in metalen Joseph Joanovici, die vlak voor de Tweede Wereldoorlog vanuit Roemenië in Frankrijk komt. Hij werkt zich in korte tijd op, maar komt in de oorlog natuurlijk in problemen.

Hij verbindt zich zowel met het verzet als met de Duitsers, zodat hij moeilijk te plaatsen is. Is hij een collaborateur? Een verzetsheld? Een opportunist?

In de strip raak je bij hem betrokken, zonder dat hij werkelijk sympathiek wordt. Je weet dat hij over morele grenzen gaat en tegelijkertijd snap je dat hij veel wil doen om zijn huid te redden. Nury oordeelt niet, maar laat het zien in de tekeningen van Vallée. Goed getekend, fraai ingekleurd.

Tot nu toe zijn er drie delen verschenen. Ik snap dat het niet anders kan, maar eigenlijk zou je zo’n fascinerend levensverhaal in één keer moeten kunnen lezen. De afzonderlijke delen hebben iets onafs en ongeduldig moeten we wachten op de delen die nog volgen.

Opmerkelijk overigens dat deze serie verschijnt bij de Standaard Uitgeverij, die we kennen van Suske en Wiske, Kiekeboe en De rode ridder. Dit is heel andere koek. En wat mij betreft is deze koek ook heel wat smakelijker. Wie weet wat we van deze uitgeverij nog kunnen verwachten.

zondag 2 oktober 2011

Mama Tandoori


Er zijn nog maar weinig mensen die Mama Tandoori (2010) van Ernest van der Kwast niet hebben gelezen. Tot voor kort was ik een van die weinigen. Maar nu niet meer.

Voor wie het nog niet weet: in Mama Tandoori schrijft Van der Kwast vooral over zijn Indiase moeder. Een vrouw met vreselijke trekjes, maar hij schetst haar met betrokkenheid. En met humor.

Leuke passages zijn er genoeg te citeren. Deze bijvoorbeeld. Moeder deed aan hardlopen. ‘Hier maakte mijn moeder drie keer een valse start. Ze liep desalniettemin de sprint uit en finishte als eerste, terwijl de andere atleten nog in startpositie zaten. Nog nooit was haar voorsprong zo groot geweest. Aan het einde van de dag waren er acht juryleden nodig om mijn moeder van het erepodium af te trekken.’

Maar er zijn ook genoeg leuke boeken en moeten we dan ook nog Van der Kwast lezen? Niets moet, maar ik zou het maar doen. Vooral ook vanwege de laatste hoofdstukken van het boek. Daarin reist de ik-figuur naar India en ontmoet de zussen van zijn moeder. Een van de zussen is eigenlijk nog moeilijker dan zijn moeder en je merkt hoe hij met haar te doen heeft.

In dat hoofdstuk lukt hem het best wat in de rest van het boek eigenlijk ook al gelukt is: iemands moeilijke kanten laten zien, zonder haar af te vallen. In het slothoofdstuk blijft ook de ik-figuur niet buiten schot.

Natuurlijk is Mama Tandoori leuk. Maar gelukkig is het meer dan dat. Lezen dus!