De tijd is onverbiddelijk. Sommige schrijvers zakken al tijdens hun leven weg in het moeras van de tijd, bij andere gebeurt dat na hun dood. Enkele schrijvers houden nog tijden hun grote naam (Multatuli, Couperus), wat niet altijd wil zeggen dat hun werk nog veel gelezen wordt.
De naam van Herman Robbers (1868 - 1937) is zo ongeveer verdwenen. Op Wikipedia lees ik dat in 2016 een herdruk is verschenen van zijn roman De Roman van een Gezin (1909/1910). Het is mij ontgaan. Voor zover ik weet, is er weinig aandacht aan besteed.
Al jaren geleden las ik de novelle Een vreemde plant (1895). Die werd indertijd samen met Een kalverliefde en De verloren zoon uitgebracht in een bundel. Het was Robbers' debuut die toen nog toen nog het pseudoniem Phocius gebruikte.
Herman Robbers, omstreeks 1907 Afbeelding uit het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1938 |
De Roman van Bernard Bandt
In 1897 brak Robbers door bij een groter publiek met De Roman van Bernard Bandt. In de stukken die in de jaren erna verschijnen wordt hij vaak genoemd naast de toonaangevende schrijvers. In bijvoorbeeld de Provinciale Zwolsche en Overijsselse Courant van 22 oktober 1900 wordt een artikel weergegeven dat eerder stond in de Frankfurter Zeitung. Dr. Paul Raché bespreekt daarin de Nederlandse literatuur. Hij heeft vooral waardering voor de vrouwelijke schrijvers (Cornelie Huygens, Anna van Kaulbach, Jeanne Reyneke van Stuwe). Raché:
Het werk der mannen kan de vergelijking met dat der vrouwen niet doorstaan. Marcellus Emants zwijgt, Herman Robbers, die eens zooveel beloofde, zwijgt eveneens.
Couperus heeft nog recent Psyche (1898) en Fidessa (1899) gepubliceerd. Raché prijst de stijl, maar je merkt dat hij ze van minder gewicht vindt dan de grote romans die Couperus dan al op zijn naam heeft staan. Dat Couperus intussen ook Langs lijnen van geleidelijkheid (1900) heeft gepubliceerd, is Raché ontgaan en ook Robbers zit niet stil. Hij is zijn nieuwe roman, De bruidstijd van Annie de Boogh in afleveringen aan het publiceren in Elsevier. Dat zal wel Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift zijn. Robbers zat in de redactie.
Haagsche Courant, 8 juni 1900 |
Omdat het boek over Annie de Boogh in mijn boekenkast stond, besloot ik het te lezen. Bij DBNL is de roman overigens als e-boek te downloaden. Ik was benieuwd, ook omdat ik enkele jaren geleden De klop op de deur (1930) van Ina Boudier-Bakker las. Ook een boek dat bijzonder populair is geweest, maar dat intussen weg is uit de belangstelling. Ik schreef daar hier over. Ik verwachtte bij het boek van Robbers een soortgelijke leeservaring.
Paul en Annie
Afgaande op de titel, verwacht je dat Annie de Boogh de hoofdpersoon van het boek zal zijn, maar in de eerste hoofdstukken leven we mee met Paul Holman, een kunstschilder. Hij reist van een dorp in Brabant naar Rotterdam, waar zijn moeder woont. Zijn vader is al lang geleden overleden.
De bedoeling is dat hij tien of twaalf dagen in Rotterdam zal blijven. Tegen het einde van die periode zal zijn jongere broer Louis gaan trouwen, met Annie de Boogh, die Paul nog niet eerder ontmoet heeft. Louis is een zakenman, die geregeld de beurs bezoekt en zijn aanstaande schoonouders zijn verguld met het aanstaande huwelijk.
Al bij de eerste kennismaking is Paul onder de indruk van Annie en al snel wordt hij verliefd op haar. Het duurt wel even voordat hij in de gaten heeft wat er met hem aan de hand is. Hij wil in ieder geval niets laten merken. Annie voelt ook veel voor Paul en ook zij heeft tijd nodig om dat aan zichzelf te bekennen. Ze gaat daardoor wel haar relatie met Louis opnieuw bezien: houdt ze wel echt van hem?
Wisselend perspectief
Het perspectief gaat heen en weer tussen Paul en Annie, waardoor de lezer op de hoogte raakt van beider gedachten. Soms ligt het perspectief bij Louis en een enkele keer bij nog iemand anders.
Een huwelijk in die tijd (ruim honderd jaar geleden) en in die kring (gegoede burgerij) is niet zomaar een feest: op de dagen voorafgaande aan de bruiloft is er een receptie, een bal, een toneelvoorstelling. Dagenlang heeft het bruidspaar sociale verplichtingen. Paul, gekweld door zijn verliefdheid, houdt het niet langer uit en besluit al voor de bruiloft terug te reizen naar Brabant. Zijn broer zal wel een andere getuige vinden.
Annie weet niet of Paul iets voor haar voelt en ook niet of ze nog wel uit het voorgenomen huwelijk met Louis kan. Haar ouders hebben vaak ruzie en Louis is een ontsnappingsmogelijkheid uit haar thuissituatie.
Als lezer weet je lange tijd niet waar het verhaal heen zal gaan. Dat er iets opbloeit tussen Paul en Annie is wel duidelijk, maar doordat ze zo terughoudend zijn met het uitkomen daarvoor, weten ze van elkaar niet dat de gevoelens wederzijds zijn. In de romans van zo'n goede honderd jaar geleden zijn er heel wat gefnuikte liefdes aan te wijzen, dus het zou zomaar kunnen zijn dat Annie, ondanks haar liefde voor Paul, een niet ideaal huwelijk in sukkelde. In haar somberste gedachten speelt Annie zelfs met zelfmoord. Ook zelfmoorden waren aan de orde van de dag in de boeken die indertijd verschenen.
De roman zou goed kunnen eindigen (ze krijgen elkaar!), maar Annie zou dus ook in een uitzichtloos huwelijk terecht kunnen komen (net als haar ouders) of een eind aan haar leven kunnen maken. Vanwege de plot zal ik daar verder niets over zeggen. In de recensies in die tijd is men daarover minder scrupuleus: de plot wordt breed uitgemeten in de krantenstukken.
Helemaal aan het slot zien we Paul, nog altijd schilder:
Hij wist ook wel: je kunt de ziel in verf niet vatten....Dit is het 'Ceci n'est pas une pipe' van Robbers, zoals ook de Revisorauteurs, nog weer veel later,zouden benadrukken dat hun romans fictie waren. In zijn slotzin was Robbers zijn tijd vooruit.
Zoo min als in woorden....
't Is àl illusie....
Algemeen Handelsblad, 22 januari 1901 |
Recensies
Er zijn verschillende positieve recensies. Willem Kloos noemt Robbers waarderend in De Nieuwe Gids (jaargang 16 - 1901):
Van Hulzen's ‘Getrouwd’ noemde ik reeds hierboven - evenals vele andere in vorige kronieken - maar ook Robbers, vooral ook Herman Robbers zal in de kunst, die zoo machtig is aan 't komen, vooraan staan in de eerste rij. (...)Robbers wordt verschillende keren genoemd bij de vooraanstaande schrijvers. In het Rotterdams Nieuwsblad van 7 maart 1901 lezen we:
Zoo ook Herman Robbers' levensvol boek, dat hij noemde ‘De Bruidstijd van Annie de Boogh’. Een boek nu, dat leeft, moet, om een passende beeldspraak te gebruiken, bloed en zenuwen hebben en een ziel.
En De Bruidstijd heeft die, in waarheid, alle drie. 't Is of men verkeerd heeft met een levend organisme, als men, omdat men 't geheel heeft genoten, het boek ten slotte weer dicht gaat slaan.
In dezen “Bruidstijd van Annie de Boogh” staat Herman Robbers, de goede schrijver van “De roman van Bernardt Bandt” plots naast de éérsten in onze literatuur, naast enkelen als Frans Coenen, Stijn Streuvels, M. Antinck.
'Het soort bevalt mij niet'
Nogal dubbel is het oordeel in het Nieuwsblad van het Noorden van 28 april 1901:Dezer dagen (...) nog eens een modernen Nederlandschen roman gelezen, door de moderne critiek hemelhoog geprezen. Nu, ik ook zal op de voortreffelijke qualiteiten van dien roman niets afdingen: in zijn soort is “De Bruidstijd van Annie de Boogh” van Herman Robbers een uitstekend boek, maar het soort bevalt mij niet en om aan te geven wat mij in de nieuwe kunst mishaagt, zij het mij vergund over dien roman even te spreken. Van de taal kan bijna niets dan goeds worden gezegd: slechts enkele woorden en uitdrukkingen herinneren aan den gemaniëreerden Nieuwen-Gidsstijl. Ook de heer Robbers schijnt te meenen dat een “blinde-muur” heel iets anders is dan een “blinde muur,” dat “beweeg” veel mooier is dan “beweging”. (...) Hij meent dat “handenvleesch” ’t zelfde is als “ ’t vleesch van de handen” en “prikduwend scherpe kruimels in zijn vingertoppen-vleesch” even kernachtig, als “een avond-achtig stilte-vallen” schilderachtig.Robbers heeft er inderdaad wel slag van bij sommige passages veel bijvoeglijke naamwoorden te gebruiken, een stijl die we, geloof ik, wel impressionistisch noemen. Slechts in enkele passages (aan het begin van het boek bijvoorbeeld) vond ik dat storend. Verder viel het me nogal mee. Ergens in het putje van mijn geheugen heb ik nog De Adriaantjes van Van Deyssel, waar het verhaal maar niet opschiet door de ellenlange beschrijvingen. Dat Van Deyssel ook zonder kon, bewees hij in bijvoorbeeld Blank en geel (1894).
Daarin vergist hij zich en maakt hij het boek minder prettig om te lezen, doch overmatig heeft hij zich niet daarin bezondigd en mijn bezwaren zijn van een anderen aard. In de eerste, ofschoon niet in de voornaamste plaats, gelden deze de intrigue. Er is weinig scherpzinnigheid voor noodig om de heele verwikkeling te doorzien vóór men nog ’t eerste hoofdstukje van 12 bladzijden ten einde heeft gelezen.
De voorspelbaarheid is (voor mij, tenminste) niet zo groot als de recensent meent. De nieuwsgierigheid naar de afloop deed me door de pagina's jagen.
De recensent gaat verder:
’t Procedé is bekend: al de mogelijke aandoeningen die twee menschen, welke in dergelijke positie verkeeren, kunnen krijgen, worden met de nauwgezetheid van een boedelbeschrijver opgeteekend. Zekerheid dat een jonge man en een jonge vrouw in soortgelijke omstandigheden zulke aandoeningen moeten hebben, krijgen wij niet: de auteur, blijkbaar een even braaf mensch als zijn held en zijn heldin, neemt bij beurten de rol van deze en van genen op en zoo ontstaat dan, wat men met een verheven woord noemt een psychologische roman. Maar zoo krijgen we, of ik het zeer mis, nòch door een kunstenaar waargenomen beelden, nòch karakterontleding, doch slechts substitutie van gevoel, of hoogstens sentimenten, die, in zoo grooten overvloed gegeven en alleen door puntjes van elkaar gescheiden, den lezer vermoeien. (...)
Er is hartstocht in het boek, maar er zijn niet genoeg daden uit dien hartstocht voortvloeiende. En dat is te meer te betreuren, omdat de auteur wel kàn: als hij zijn wijsheid eens intoomt en alleen maar vertelt, is hij werkelijk goed.Een beetje kan ik de recensent wel navoelen: veel aandacht voor het mengelmoesje aan gevoelens en niet al te veel handeling. Toch bleef ik doorlezen, vooral ook omdat ik wilde weten hoe het zou aflopen met Annie.
Metrisch proza
Wat het lezen van deze roman ook veraangenaamt, is het ritme in de zinnen van Robbers. Het viel me pas na een tijdje op dat sommige passages bijna metrisch geschreven zijn en dus als een rijmloos gedicht gelezen kunnen worden. Ik neem een passage over, waarbij ik voor de duidelijkheid de regels afkap:'dat hij z'n liefde niet kon blijven dragen,Het zou zomaar een gedicht kunnen zijn. Het deed mij denken aan de ritmische taal van bijvoorbeeld het toneelstuk Het chemisch huwelijk van Gerrit Komrij, of, meer uit de tijd van Robbers: Mei van Gorter. Maar die hanteerde eindrijm. Het rijm bij Robbers is minder systematisch toegepast.
- als op z'n handenvlak een wondermooie vaas; -
want 't was niet iets dat op zich-zelf bestond
en in hem woonde, 't was een wond,
een groote, open wond met heete randen,
die hij moest heelen of er dood aan bloeden....'
Wie eenmaal oog heeft voor het metrum in het proza van Robbers, ziet het in verschillende passages terug en mijn indruk is dat het vooral gebeurt bij een soort innerlijke monoloog, een stroom van gedachten.
'Merkwaardige critiek'
Een systematisch onderzoek heb ik er niet naar verricht, maar mijn natte vinger geeft aan dat Robbers aardig wat lof heeft gekregen voor zijn roman. Er waren wel wat critici. Zo was J. van den Oude in Literarische Interludiën nogal kritisch.Bijzonder is de kritiek van Israël Querido, die in het tijdschrift Nederland, verschillende afleveringen nodig heeft om Robbers eens flink door te zagen. Later zal het gehele stuk opgenomen worden in Over literatuur (1904). Querido haalt veel overhoop. Hij lijkt Robbers te verwijten dat hij burgerlijke (en geen proletarische) literatuur schrijft. Zelfs als Robbers kritiek heeft op de burgerij (bijvoorbeeld de ouders van Annie de Boogh) doet hij dat op een burgerlijke manier.
Querido gaat uitgebreid in op de stijl van het debuut van Robbers. Hoe verder je in zijn essay in stukken leest (ik heb de moeite niet genomen om het helemaal te lezen), hoe meer je het idee krijgt dat hij met een kruistocht bezig is. Bij het tijdschriftoverzicht in de kranten wordt verschillende keren naar het lange stuk verwezen. In het Algemeen Handelsblad wordt het stuk 'merkwaardig' genoemd, maar er is ook waardering:
Algemeen Handelsblad, 5 maart 1902 |
Negatieve kritieken hebben in ieder geval geen beslissende invloed gehad op de verkoop. In de Haagsche Courant van 8 juni 1902 kon gemeld worden dat de derde druk was verschenen. Er zouden er meer volgen. In 1923 verscheen de negende druk.
Haagsche Courant, 8 juni 1902 |
Er zijn, zelfs recent, herdrukken van De bruidstijd van Annie de Boogh op de markt gebracht. Ik trof bij het googelwerk onder andere bovenstaande omslagen aan. Er zijn er meer.
Ik heb niets over de herdrukken vernomen, niemand gehoord die er enthousiast over was. Jammer. Er staat nog meer werk van Herman Robbers in mijn boekenkast. Ik laat het nog even staan. Maar, wie weet, als ik ooit veel tijd heb, neem ik het eruit. Als mijn hand tenminste dan niet gaat naar Waarheid en Droomen (van Jonathan), of naar iets van Den ouden heer Smits, van Cyriel Buysse of van Arnold Clerx. Er is altijd te veel te lezen. Gelukkig maar.