Maandag is het
Koninginnedag. U snapt dat ik de fruitmand al vol gestapeld heb met
sinaasappels en kaki´s, dat de blikken tomatensoep en de bossen wortels al in
de kelder liggen en dat de flessen oranjebitter klaar staan. Ik heb mijn sjerp
al gestreken, de oranje krullenpruik hangt al aan de kapstok en als hoofddeksel
had ik gedacht een pluchen oranje koekoeksklok met het opschrift ´tied vur een
klökske’. Koninginnedag is immers feestvieren en van mijn kinderen heb ik begrepen
dat ik dan uit een dak moet gaan, hoe dan ook.
Ach ja, kinders, sprak opa
en hij lurkte aan zijn pijp, dat was vroeger anders. Op Koninginnedag gingen we
naar school en dan liepen we met de hele klas naar het plein voor het
gemeentehuis in Andelst. We gingen daar keurig in een carré staan, als waren we
een cohort Romeinse soldaten, we zogen onze longen vol lucht en we zongen.
De wonderlijkste teksten,
over de blanke top der duinen, die schitterde in de zonnegloed; over de
Noordzee die vriendelijk bruisend onze smalle kust begroette. Dat we daar aan
het vlakke strand juichten: ‘k Heb u lief, mijn Ne-hederland. ‘k Heb u lief,
mijn Ne-hederland! Ik weet niet of ik toen al ooit aan het strand was geweest
en of ik al ooit een duintop had gezien. In ieder geval had ik aan dat strand
nooit staan juichen.
Wij moesten ook zingen dat
we vrij en blij leefden op Neerlands dierb’ren grond. Daarna volgden de regels:
Ontworsteld aan de slavernij, zijn wij door eendracht groot en vrij. We snapten
er niets van. Wij zongen dan ook niet: ‘Ontworsteld aan de slavernij’, maar:
‘als worsten uit de slagerij’, omdat we wisten dat de meester ons dan verstoord
aan zou kijken. Helemaal onlogisch was onze liedtekst niet: we hadden tijdens
het zingen zicht op de slagerij van Bor.
Ik kan me vergissen, maar
ik heb het idee dat deze liederen zo ongeveer van het repertoire zijn
verdwenen. In een stadion hoor je nog wel eens zingen over een zilvervloot,
maar het publiek komt niet verder dan het eindeloos herhalen van ‘Hij heeft
gewonnen de zilvervlo-ho-ho-hoot!’ Nooit hoor je eens een ander deel uit het
lied, zoals: Klommen niet de jongens als katten in het want en vochten ze niet
als leeuwen?
Het Wilhelmus wordt natuurlijk
nog wel gezongen. Voor de finale tegen Spanje stonden we te zingen dat we de
koning van Spanje altijd geëerd hadden. Toen kon de wedstrijd al niks meer
worden. En op sommige plaatsen wordt ook nog het zesde vers gezongen over ‘Mijn
schild ende betrouwen.’ Maar het aantal Nederlanders die die teksten geheel uit
hun hoofd kennen wordt snel kleiner.
Het is niet erg dat de
meeste van de vaderlandse liederen zo ongeveer verstoft en verdwenen zijn. Wij
moeten onze kinderen maar niet leren dat ze zich op de borst moeten kloppen
omdat ze Nederlandertjes zijn. Voor je het weet, stemmen ze op de PVV.
Maar dat wij als kind met
zijn allen volstrekt onbegrijpelijke teksten stonden te zingen, dat had toch
wel wat. Ook in de kerk zongen we teksten waar we met ons verstand niet bij
konden, maar waar toch een zekere magie van uitging, juist door die
onbegrijpelijkheid. Die magie mis ik soms. Als ik voor de klas sta, roep ik nog
wel eens ‘Hebban olla uogala nestas hagunnan’, maar daar blijft het dan ook
bij.
Die magie zat trouwens
niet alleen in teksten. Denk ook eens aan de staartdeling of aan het onder
elkaar vermenigvuldigen. Hoe het zat, wist je niet, maar het werkte! Hoe groot
of hoe vreemd de getallen ook waren, je kon ze met elkaar vermenigvuldigen. Je kon
delingen maken met een enorme zwiepstaart en een rest en daarna klopte de
wereld weer. Het was een soort toveren, dat je je eigen gemaakt had en dat je
op elke bladzijde van je rekenschrift kon herhalen.
Nu moeten de leerlingen
snappen hoe dat gaat, vermenigvuldigen en delen, maar ze zijn er niet beter
door gaan rekenen. Daarom wil ik, juist vlak voor Koninginnedag, pleiten voor herinvoering
van onbegrijpelijkheid.
We moeten weer
onbegrijpelijke liederen gaan zingen en die koningin van ons die moet niet
aanraakbaar dichtbij zijn, maar ze moet in een paleis wonen waar de
wonderlijkste verhalen de ronde over doen. We moeten fantaseren dat ze thee
drinkt uit een zingende theepot en haar behoefte doet op een gouden toilet.
Niet naar Rhenen gaan dus en zeker niet naar Veenendaal. Terug in het paleis,
terug in de sprookjes, de verhalen, de verbeelding.
En daarnaast mag
Koninginnedag best een uitbundig feest blijven, waarop mensen vlaggetjes op hun
wangen kleuren, een molen of een klomp op hun hoofd zetten of een oranje bh
over hun kleren aantrekken. Wie uit zijn bol, uit zijn plaat of uit zijn dak
wil gaan, moet dat maar doen. Laten we vooral vrolijk zijn, of de koningin nu
jarig is of niet; of we die drie procent nu wel of niet halen; of we nu in Ede
of in Veenendaal zijn. Daarom nu: tied
vur een klökske!
(Column, uitgesproken bij Cultureel Café Dante, vlak voor de pauze. Vandaar de slotzin.)
Teunis Bunt leest column voor |