In 1959 had
Pierre Dubois zeer lovend geschreven over
Het stenen bruidsbed van
Harry Mulisch. 'Roman van apocalyptische allure', schreef hij boven zijn stuk. Kijk ook even
hier. Maar in 1960 staat er boven Dubois' stuk over Mulisch 'Een spectaculaire mislukking'. Het staat in
Het Boek van Nu en gaat over
Tanchelijn.
Dubois begint zijn artikel met een stand van zaken in de Nederlandse toneelliteratuur van dat moment. Daarna komt hij op Mulisch:
Mulisch is in onze letteren meer een verschijnsel, lijkt mij, dan (vooralsnog) een verschijning. Hij blijkt zich te hebben voorgenomen met alle mogelijke middelen zich aan de publieke belangstelling op te dringen, aan de weg te timmeren, zoals dat heet. Dat lukt hem vrij goed en het spreekt vanzelf dat dit op deze manier niet mogelijk zou zijn zonder talent en zonder intelligentie. Mulisch beschikt over beide, maar met zijn eerste toneelstuk heeft hij, althans wat mij betreft, bewezen dat dit bepaald niet volstaat.
Dat Dubois het talent van Mulisch onderkende was al duidelijk, maar ik proef toch ook ergernis over het publieke optreden van Mulisch. Dat lijkt Dubois tegen te staan, zeker nu de nog jonge schrijver een toneelstuk heeft geschreven dat Dubois mislukt vindt.
Over de historische Tanchelijn is weinig bekend. In 1112 schreven kanunniken een brief aan de aartsbisschop van Keulen om zich te beklagen over deze ketter, die door Vlaanderen, Brabant en Zeeland trok en ook aanhang verwierf. Hij noemt zich aan God gelijk, verlooft zich met Maria en zweert de kerkelijke eredienst af. In 2001 schreef Sander Pleij nog een kort stukje over hem in
De Groene Amsterdammer, waarin hij ook een uitspraak van Mulisch over de vrouw citeert:
Een vrouw is niet iets dat mooi en niet iets, dat lelijk is. Een vrouw heeft geen verstand, geen gevoel en geen wil: maar wat zij heeft, daar huilen de wolven om.
Mulisch schrijft dus over deze ketter een toneelstuk en hij noemt het 'kroniek van een ketter, geen historisch toneelstuk in vijf bedrijven'. Dubois vraagt zich af of je een stuk wel een kroniek moet noemen als het niet historisch is en als je geen historisch stuk schrijft, moet je ook niet de historsiche namen gebruiken, vindt Dubois. Verder heeft Mulisch volgens hem volstrekt geen begrip van de religieuze problematiek:
Afgezien daarvan is het niet duidelijk, waarom een schrijver een religieus probleem of tenminste de hoofdfiguren uit een religieus drama zou gebruiken zonder veel, men mag wel zeggen zonder enig begrip van de religieuze problematiek waarbuiten dit drama niet denkbaar is.
Mulisch zet Tanchelijn af tegen in Nederland vereerde grootheden als Willem de Zwijger, Erasmus en Hugo de Groot, die hij representanten van het gematigde voortbestaan noemt. In Tanchelijn ziet hij iets volstrekt anders: 'de grandioze smak zonder gevolgen'. De reactie van Dubois:
Dan blijft niettemin een andere vraag, namelijk in hoeverre hij erin is geslaagd de grootheid van Tanchelijn, van diens 'grandioze smak' wáár te maken.
Everwachter is in het stuk van Mulisch de man achter de schermen, die Tanchelijn regisseert. Tot die tijd predikt die namelijk vooral 'in bed'. Everwachter stelt Tanchelijn het volk voor als een vrouw, met wie hij naar bed moet gaan. Aanvankelijk gaat alles naar wens en Tanchelijn heeft succes, maar Everwachter verliest zijn greep en hij wordt zelfs gevangen genomen. Hij wordt weer vrijgelaten op voorwaarde dat hij Tanchelijn zal (laten) vermoorden. Dubois:
Wat is er voor grootheid in de 'smak' van Tanchelijn? Toch niet zijn waanzin of hysterie, neem ik aan, die op zich geen enkele grootheidsnorm bezit en voor een dergelijke kwalificatie alleen in aanmerking zou komen, wanneer hij het gevolg was van een bepaalde tot in het extreme doorgetrokken verbeeldingskracht. Daarvan is geen sprake.
Dubois vermeldt dat Mulisch geput heeft uit de redevoeringen van Lou de Palingboer, die hij 'als psycho-pathologisch verschijnsel interessant' noemt. Maar om die in grootheid nu te zetten tegenover Erasmus en Hugo de Groot.. Tanchelijn is meer een warhoofd, vindt Dubois
'en wanneer Mulisch zich hem, zijn woorden en zijn daden, als een soort explosieve stof heeft voorgesteld, vergist hij zich: het is in de meest letterlijke zin van het woord 'much ado about nothing'.
En Everwachter, het brein achter Tanchelijn, is ook niet interessant. Hij mist inhoud:
'Zijn reservoir aan 'ideeën' is bijzonder mager en het helpt niet, erg diepzinnig te doen over een paar denkbeelden, die inderdaad alleen maar uitgedacht en niet doorleefd zijn, en zelfs niet dóórgedacht. Meer dan invallen zijn het niet en van enige samenhangende innerlijke structuur, van eenheid van personage, is er dan ook geen sprake.
Dubois mist in
Tanchelijn authenticiteit en daar had het toneelstuk het juist van moeten hebben, omdat het qua originaliteit niet verder komt dan 'een paar kleine vondsten'. En verder:
Dramaturgisch getuigt het van een zeker besef van modern toneel, maar gerealiseerd is het niet, omdat zich niet realiseren laat wat er niet is en omdat bij afwezigheid daarvan spectaculaire 'vullingen' de leegte niet verdoezelen kunnen.
Het literaire aspect bevalt Dubois ook al niet. De 'cadensen', die als lyrisch intermezzo zijn bedoeld, missen bezieling en zijn daarom ook als beeldspraak gezocht (of, zoals Dubois schrijf: 'gezócht') en missen werkelijk effect. De dialogen zullen wel bedoeld zijn om te choqueren, vermoedt Dubois, maar dat 'schok-element' heeft nog maar weinig uitwerking. Het toneelpubliek was toen al wel wat gewend. Het stuk klinkt verder levendig genoeg, 'maar bestaat voornamelijk uit weinig steekhoudends en veel uiterst goedkope spitsvondigheden'.
Het eindoordeel van Dubois is ondubbelzinnig. Hij kan alleen maar tot de conclusie komen 'dat
Tanchelijn én als toneelstuk én als kunstwerk, een mislukking is.'
Op de site
Nader tot Reve las ik dat Mulisch en Reve elkaar ontmoetten bij de première van
Tanchelijn. Reve vond het stuk ook niks: 'Gedurende bijna de gehele vertoning van Tanchelijn heb ik me, evenals het grootste deel van het publiek, danig verveeld.' Het stuk werd overigens in 1961 wel bekroond met de Visser Neerlandiaprijs 1960.
In mijn boekenkast kon ik
Tanchelijn niet terugvinden, al weet ik zeker dat ik het heb. Ik zie de omslag voor me. Het moet dus in een doos zitten, want ik heb het niet weggedaan. Wanneer heb ik het gelezen? Voor mijn dertigste, laten we zeggen zo'n vijfentwintig jaar geleden. Ik kon mij er geen details meer van herinneren. Veel verder dan een ketter met volgelingen en de naam Everwachter bracht mijn geheugen het niet. Als we Pierre Dubois en Gerard Reve moeten geloven, hoef ik het ook niet te herlezen.