vrijdag 28 februari 2025

Afgestoft: De val (August Willemsen)

Ik hou van de reeks Privé-domein, al heb ik er helemaal niet zoveel delen van gelezen. Het laatste was Beminde vriend, het boek met de brieven die Eriek Verpaele schreef aan Luuk Gruwez. In 1985 kocht ik Braziliaanse brieven (1985) van August Willemsen (1936 -2007). Ik kan niet bedenken wat de aanleiding is geweest. Ik herinner me niet dat ik al iets van Willemsen wist. 

In ieder geval: ik kocht het, ik las het, ik vond het mooi. Willemsen, vooral bekend ook als vertaler, uit het Portugees, schreef na dit boek nog een bundel essays, De taal als bril (1987) en die las ik dan weer niet, maar in 1991 (of misschien in begin 1992) kreeg ik voor Dietsche Warande & Belfort het boek De val thuisgestuurd. De recensie die ik erover schreef, verscheen in het vijfde nummer van de 137e jaargang, oktober 1992. 

De val is niet de meest originele titel. We kennen die ook al van Albert Camus en Marga Minco. Dat August Willemsen hier toch voor koos, snap ik wel. De aanleiding voor het autobiografische boek is een val die hij maakte en die zette zijn leven op zijn kop. Enfin, lees maar. 

Voor op het nummer van DW&B staat vermeld wat er nog meer in te vinden is: Gedichten van Leonard Nolens en Peter Ghyssaert, proza van Leon de Winter en 'Over Hella Haasse, Nelleke Noordervliet en Monika van Paemel'. 

Het stuk over Haasse is een meer dan zes pagina's lange bespreking van Heren van de thee door August Hans den Boef, Hugo Bousset bespreekt De eerste steen van Monika van Paemel en Jaak de Maere Het oog van de engel  van Nelleke Noordervliet. Zijn er nog mensen die dat laatste boek lezen? Daar heb ik indertijd zeer van genoten. 

Verder vinden we in dit nummer onder meer een interview met Guillaume van der Graft, onder de titel 'Struikelend naar de plek waar je hoort.'

August Willemsen schreef na De val nog een boek over het Braziliaanse voetbal, De goddelijke kanaries (1994), nog het een en ander aan essays en heel veel mooie vertalingen, onder ander van Fernando Pessoa en Carlos Drummond de Andrade. Postuum verscheen er nog een brievenboek, Bewaar deze brieven als je eigen tekeningen (2014).


Uit de diepten

Op 10 december 1990 viel August Willemsen en brak zijn heup. Na een kortstondig verblijf in een ziekenhuis moest hij verder herstellen in een revalidatiecentrum, Huize J. Over zijn verblijf daar en over zijn alcoholproblemen, die uiteindelijk tot de noodlottige smak leidden, schreef Willemsen een boek: De val.

Huize J. was, gemiddeld genomen, geen prettige omgeving en de schrijver kan dan ook hartgrondig kankeren op zijn lotgenoten, die de hele dag voor de televisie hangen, roken in de eetzaal en lawaai maken. 'Al die runderkoppen hebben stemrecht,' denkt hij en hij huivert bij de gedachten aan het systeem democratie.

Natuurlijk zijn er niet alleen nare dingen geweest in die tijd, maar het zijn toch vooral de ergernissen die op papier gekomen zijn. De broer van de schrijver zegt tegen hem dat hij altijd buiten het gewone leven gestaan heeft en eigenlijk nooit in aanraking is geweest met 'het volk'. Volgens Willemsen is het alleen maar zo dat domheid, traagheid van geest, onhandigheid en gebeuzel op zijn zenuwen werken. 

Soms gaat de ergernis gepaard met begrip en mededogen en beseft de schrijver dat alle revaliderenden lotgenoten zijn en dat iedereen zich op een of andere manier zielig voelt. 

Hoewel de meeste patiënten wel wat te klagen hebben, hechten ze zich ook aan Huize J. Ze raken 'gehospitaliseerd'. Het centrum is een klein wereldje, waarin heel andere dingen belangrijk zijn dan in de grote buitenwereld. Bovendien is het veel overzichtelijker en is de verantwoordelijkheid er kleiner. De gedachte aan de terugkeer naar de 'gewone' wereld werkt daarom niet alleen bevrijdend, maar ook beangstigend. 

August Willemsen heeft scherp in het kleine wereldje rondgekeken en wat hij waarnam, vertelt hij ons op een manier die prettig is om aan te horen. De typeringen zijn raak, de zinnen zijn soepel. Maar wat is de noodzaak van dit proza?

Het nut van de beschrijvingen is voor de schrijver duidelijk. Zijn geschrijf is voor hem een poging om aan al die dagen enige zin te geven, om in ieder geval ergens gericht mee bezig te zijn tussen al die mensen die de ganse dag letterlijk niets doen. 

De lezer krijgt in ieder geval amusante beschrijvingen. En houdt het dan op? Gelukkig niet. De kracht van De val ligt niet in de tekening van des schrijvers toestand in Huize J. (al had ik die niet graag willen missen), maar in de beschrijving en de analyse van het alcoholisme waarmee hij te kampen had tot hij in het ziekenhuis belandde. 

Volgens Willemsen wordt elke vorm van afwijkend gedrag, dus ook zijn alcoholverslaving, bepaald door vier factoren: aanleg, oorzaak of achtergrond, aanleiding en bedoeling. 

De aanleg schuilt reeds in de genen van zijn vader: die en diens kinderen 'lustten 'm wel'. De oorzaak zoekt de schrijver bij zijn moeder. Toen hij drie jaar was, wilde zijn moeder dat hij het mooiste kind van de straat zou zijn en dergelijke hooggespannen verwachtingen zijn gebleven. Zoonlief beschaamde haar in haar hoop, bewondering en verwachting. Op den duur werd zijn vlucht voor wat zijn moeder verwachtte tot vlucht voor wat men verwacht: vlucht voor verantwoordelijkheid. Als hij zijn moeder dan ook nog eens in huis neemt, is dat meteen de aanleiding om te gaan drinken met de bedoeling zich van haar, van alles en iedereen los te maken. 

Zijn val uit het geregelde leven maken we van zeer dichtbij mee. In de maanden van elkaar opvolgende dronkenschappen (of is het een doorlopende dronkenschap?) blijft hij brieven schrijven aan zijn vriend Kees Hin. Op die manier kunnen we volgen hoe de val zich voltrekt. We zien het verval, dat zowel lichamelijk als geestelijk is. Op den duur is de schrijver niet meer in staat een samenhangende brief te schrijven. Hij volstaat met notities die los staan van elkaar en die vaak uit niet meer dan een enkele regel bestaan, zoals: 'Ik eet zout.' 'Waaraan kun je zien wat voor dag het is?' 'Die vliegtuigen. Waar moeten zoveel mensen naar toe?' 'Ik eet. Ik zuip. Ik slaap. Ik droom. Maar hoe deze brief buiten de deur moet komen is me een raadsel.'

De beschrijving van de hele neergang, die begint met het niet meer nakomen van afspraken en eindigt met een bijna volledig isolement, is het beste gedeelte van het boek. Het schrijnende is dat de schrijver vaak zelf signaleert dat het verkeerd gaat, maar dat hij niet in staat is er iets aan te doen. Soms vermoedt hij dat hij experimenteert met zichzelf, om te zien hoe ver zelfvernietiging kan gaan, maar dan is het wel een experiment dat hij niet beheerst, niet kan stoppen. 

Behalve beschrijvingen van de toestand waarin Willemsen verkeert, bevatten de brieven ook veel dromen. Trouwens, ook uit de periode in Huize J. krijgen we behoorlijk wat dromen te lezen. De betekenis van die dromen is niet altijd even duidelijk. Soms duidt de schrijver ze voor ons of deelt hij ze in in een categorie als 'schuldherinnerend'. Uit de hoeveelheid blijkt al dat ze voor hem belangrijk zijn. Hij kan door dromen evenzeer geschokt worden als door iets uit de werkelijkheid, ook als hij nuchter is. Als lezer weet ik echter niet altijd wat ik ermee aan moet en vaak kan ik niet meer doen dan mompelen dat ze wonderlijk zijn, zoals dromen dat meestal zijn. 

In februari 1989 verbleef Willemsen al enige weken in de Jellinekkliniek om van de alcohol af te komen. Ook toen schreef hij brieven en ook die vinden wij terug in De val. Evenals in Huize J. had Willemsen toen problemen met zijn omgeving. Hij klaagt over het gebrek aan rookvrije ruimten en over de betutteling die hij te verdragen heeft als het gaat over het gebruik van zijn astmamedicijnen of zijn schrijfmachine. Ook het 'zalvend-therapeutische' dat de behandeling aankleeft, begint hem de keel uit te hangen. De begeleiders verwijten hem dat hij te weinig zijn emoties toont, waarop Willemsen repliceert dat hij geen gevoelsarm mens is, maar alleen zich uitdrukt in grammaticaal correcte, goed geformuleerde zinnen...

De notities uit die periode completeren de voorgeschiedenis, die de geschiedenis van een neergang is. Het aardige is dat tussendoor steeds stukjes over Huize J. staan en die vormen samen de geschiedenis van een opgang, zij het dat er af en toe een terugslag is. Op die manier krijgt De val, dat achteloos gecomponeerd lijkt te zijn, toch een zeker evenwicht. 

Ook de stijl heeft die combinatie van enerzijds natuurlijkheid (alsof de zinnen onbewerkt uit de brieven geplukt zijn) en anderzijds trefzekerheid, waaruit blijkt dat Willemsen er wel degelijk aan heeft zitten schaven. Dat heeft dan in ieder geval geresulteerd in een boek dat ik met genoegen gelezen heb. 

donderdag 27 februari 2025

Afgestoft: De oevers bekennen kleur (Michel van der Plas)

Bij het opruimen van de zolder kwam ik niet alleen meer dan twintig dozen met striptijdschriften tegen, maar ook enkele dozen met literaire tijdschriften. In Bloknoot van mei 1994 trof ik een uitgebreide recensie aan van De oevers bekennen kleur van Michel van der Plas. Een dik boek 568 (blz.), waarin ik veel gelezen heb. Maar de laatste jaren is het daar niet meer van gekomen. 

Nu ik deze recensie heb overgetikt, heb ik toch weer zin in de gedichten van Michel van der Plas. 

Wat stond er verder nog in Bloknoot? Gedichten van onder anderen Juliën Holtrigter, Kees Hermis, Harmen Wind en René van Loenen, een verhaal van Meint R. van den Berg. Michiel van Diggelen over Roel Houwink, een stuk over Hans Andreus en een over C.S. Lewis. En dat is nog maar een greep. Het blad telde maar liefst 136 bladzijden. 

Wat een reis nog naar uw handen

Met de poëzie van Michel van der Plas ben ik altijd nogal nonchalant omgegaan; zijn werk verscheen zonder dat ik het opmerkte en als ik het wel in de gaten had, las ik het meestal niet. In 1980 kocht ik het 'signalement van zijn werk' Paspoort, dat al vier jaar daarvoor verschenen was. Daarin stonden ook gedichten, die ik, herinner ik me, 'wel mooi' vond. Later kocht ik tweedehands Dance for you, waarvan me vooral bijgebleven is, dat ik het al fietsend gelezen heb. 

En nu ligt ineens De oevers bekennen kleur voor me, Van der Plas' Verzamelde gedichten. Een mooi uitgegeven boek, al mis ik een verantwoording of inleiding, waarin verteld wordt dat niet alle gedichten van Van der plas in deze bundel opgenomen zijn. Ook mis ik een bibliografie. In de inhoudsopgave is wel te vinden uit welke bundel een gedicht komt, maar niet wanneer die bundel verschenen is. Jammer. 

Het is een behoorlijk grote overgang: van jarenlang geen Van der Plas naar enkele weken heel veel Van der Plas. Dagenlang lees en herlees ik zijn poëzie. De vertalingen (van poëzie van Eliot, Auden, Claudel en Cummings) laat ik voorlopig ongelezen; ik heb het idee dat ik daar nauwelijks over kan oordelen en er blijft nog meer dan genoeg te lezen over. 

Veel sonnetten, zie ik al bij het doorbladeren. Als vanaf de eerste bundel bedient Van der Plas zich van deze versvorm en het lijkt wel of hij zich er steeds beter bij thuisvoelt. De laatste bundel, Vaderland (1992), bestaat zelfs geheel uit sonnetten. Dat hij andere vormen ook beheerst, laat Van der Plas zien in bundels als Ergenshuizen (1953) en Een hemel op aarde (1955), waarin hij personen uit de klassieke oudheid en de Bijbel aan het woord laat. Deze gedichten hebben een vrijere vormen vaak zijn ze ook langer. 

Vader

Bij het lezen van de gedichten valt al snel op, dat er nogal wat gedichten over de ouders van de dichter opgenomen zijn. Het eerste gedicht dat van Van der Plas gepubliceerd werd (het staat niet in deze bundel overigens) ging al over de vader. Aanvankelijk zijn er trouwens meer gedichten gewijd aan de moeder dan aan de vader. Zoals 'Gras':

Ik heb mijn moeder honderd maal verloren.
In dromen; winters; aan een stenen stad;
aan andere kinderen, uit haar geboren;
en aan die vader, bevend liefgehad.

Maar honderd maal heb ik haar teruggewonnen:
languit voorover in gewoon groen gras,
dat ademde en zwoegde of onbezonnen
golfde als een lied en, golvend, eeuwig was.

Wees eindeloos, wees zacht, een en al armen.
Grasmoeder, moedergras, bevend erbarmen.
Achter ons staat de mensenhemel rood. 

De wolken zeilen en de vogels zweven.
Leer me nog met een hart te veel te leven,
totdat ik weg kan in uw beider schoot. 

In alle gedichten waarin zijn moeder voorkomt, schrijft Van der Plas heel liefdevol over haar. In bovenstaand gedicht wordt de vader aangeduid als 'die vader' en in 'Vader en moeder' wordt hij 'die man' genoemd. Daar spreekt op zijn minst enige reserve, afstand, uit. Niet voor niets lezen we dat zijn moeder (of de dichter) de vader 'bevend' liefhad. 


Vader was blijkbaar niet zo'n gemakkelijke man. We leren uit gedichten zijn driftige stap kennen, zijn koppigheid. In de bundel Langzaam vertrekken (1965) wordt de vader milder beschreven. Zoals in het eenvoudige 'In memoriam patris' (dat voor het doodsprentje van de vader geschreven werd) of het gedicht 'Een man zoals', waarin 'Een man zoals mijn vader is geweest / staat te biljarten.' Het gedicht eindigt met de regels: 'Hij kan niet tegen zijn verlies. Ik houd van hem.'

De laatste bundel, Vaderland, is geheel gewijd aan de vader. In bijna veertig sonnetten bouwt Van der Plas daar een monument voor zijn vader. Liefdevol tekent hij zijn portret. Het slotgedicht, 'Laatste droom', was onlangs nog in Woordwerk te lezen. In dit gedicht valt de vader samen met Jezus, die na Zijn opstanding verschijnt aan zijn discipelen bij de zee van Tiberias. Het is zonder meer het mooiste gedicht uit de hele bundel. Als je Vaderland niet in één keer leest, maar er zomaar een gedicht uit pikt, blijken de gedichten nogal middelmatig te zijn. Ik moest regels lezen als: 'Je had zo graag een hond gehad, een grote, / kleur maakt niet uit, ruwharig, maar fideel: / een Hector aan je zij op hoge poten, / braver dan kinderen en personeel.' Brave sonnetten, denk ik dan, maar niet zo bijzonder. En toch. 

En toch ben ik blij dat ik de bundel gelezen en herlezen heb. De afzonderlijke gedichten mogen dan vaak wat tegenvallen, als geheel blijft de bundel mij toch boeien. Waarschijnlijk komt dat doordat Van der Plas de emoties die hij heeft niet expliciet noemt, maar ze wel dichtbij brengt in zijn beschrijvingen. 'Als ik terugkom met een slentergang / vind ik je slapend, in bretels, een hand / boven je hoofd, een halm over je wang.' Uit zo'n beschrijving blijkt de aandacht waarmee de dichter gekeken heeft. Het beeld van de slapende vader roept misschien zelfs meedogen op door de weerloosheid die eruit spreekt. Dat het bij de dichter, die in dit gedicht nog maar een negenjarig jongetje is, wat gecompliceerder is, blijkt verderop uit het gedicht waarin hij haat voor zijn vader voelt en zich tegelijk realiseert hoeveel zij beiden gemeen hebben. 

Geloof

In In de kou (1969) zei Michel van der Plas tegen Godfried Bomans over zijn vader: 'Hij was een nogal vrome man - als niemand hem zag.' Ook in Vaderland is de vader verschillende keren verbonden met geloof een kerk, wat al te zien is aan titels als 'Hemel', 'Kerk' en 'God'. Maar niet alleen in verband met de vader komt het geloof voor in de gedichten van Van der Plas.

Ooit wilde Van der Plas priester worden en bezocht hij daartoe het seminarie. Uiteindelijk bleek hij een keuze te moeten maken tussen het priesterschap en het dichterschap en hij koos voor het laatste. Soms duiken gedachten aan die seminarietijd nog op, zoals in Korte metten (1980) als hij over 'de witte monniken' schrijft: 'Mannen even oud als ik. / Mijn broeders, denk ik soms een ogenblik. / Maar dan weer: vreemden op een kale maan.'

Van der Plas zegde het priesterschap vaarwel, maar het geloof bleef hij trouw. In nagenoeg alle bundels komen gedichten over het geloof voor. Ik citeer uit De dag van morgen (1958) 'Psalm':

De Heer is mijn verder. Hij laat mij missen:
roes, aarde, nu. Laat mij te weinig zijn
en wensen. Drijft mij op naar duisternissen
van bos en braakland, in een perk van pijn. 

Is mijn elders. Laat hemelen verhalen, 
de macht, de glorie. En houdt mij doodsbang
over mijn dorst gebogen. Zendt zijn stralen
bij mondjesmaat. En wacht, mijn leven lang.

Mijn vijand drinkt en doezelt voor mijn ogen.
De kinderen zingen van een vergezicht.
De Heer is mijn eenmaal. Ik moet nog hoger.

Zijn heil en zegen zullen op mij jagen,
mijn leven lang. Ik zal het dwingelandslicht
zien, haten en verlangen, al mijn dagen. 

Uit dit gedicht blijkt al de ambivalente houding tegenover het geloof: de dichter zal 'het dwingelandslicht' haten èn verlangen, twee uitersten, waartussen veel gedichten over het geloof zich bewegen. 

Al in een eerdere bundel schreef Van der Plas een 'Psalm': 'Een nieuw lied voor de Heer die de vogeltjes schiep.' In deze psalm juicht de dichter het uit. 'O gij wateren, looft, en gij landstreken, looft, / en gij vogeltjes, looft onze Heer.' Zo'n gedicht is uit de zekerheid geschreven. Maar momenten van zekerheid worden afgewisseld door tijden van twijfel. In een wat recentere bundel, God en omstreken (1988), lezen we: 'Mijn laatste geloof begint te versmallen / tot een sprietje dat mij niet meer houden kan. / Nog even maar en ik zal in het koude / heelal voor eeuwig naar het donker vallen.' Of, in 'Donkere metten': 'O God, geef me toch eindelijke een teken, / ach een klein teken maar dat je me kent / en dat je van eeuwig mijn vader bent / en dat ik in jouw huis niet mag ontbreken.'

In de hele bundel God en omstreken worstelt de dichter met het geloof. Er zijn enkele mooie cycli opgenomen zoals 'Jezus in Jericho' en 'De goede moordenaar'. In de eerste wordt Jezus in zijn twijfel getekend, in de tweede wordt de goede moordenaar toegesproken, waarbij de dichter hem om hulp vraagt: 'sta dan op, loop de tuin uit, halverwege, / en roep me in de zwarte kuil van de kou, / en kom me, kom me dan, kom me toch tegen.' Maar ook zingt hij in deze bundel de 'Lof Gods of ik het wil of niet.'

Het ei van Columbus

Het geloof is ook aanwezig in de bundel die ik als Van der Plas' beste beschouw, Het ei van Columbus. Tussen de gedichten door staan stukjes proza die duidelijk maken waarnaar de gedichten verwijzen of wat er tussen twee gedichten door gebeurd is. 

Al in het begin krijgen we de legende van Christofoor te lezen, zoals die aan Columbus verteld wordt. Natuurlijk voelt hij zich met Christofoor verwant; hij draagt immers zijn naam. Ook Columbus wil Christus dragen, 'kruisen planten in ongelovige grond', zoals zijn maîtresse zegt. Vol vertrouwen is hij, maar dat vertrouwen komt onder druk te staan als er maar geen land in zicht komt. Van Christus schrijft hij zelfs op een moment: 'Buiten, op zee, is hij gestorven.'

Aan het eind van zijn leven komt de legende van Christofoor weer terug. Eerst wordt Maria aangeroepen, die immers ook Christus droeg. Op 19 mei 1506, vigilie van Hemelvaart, sterft Columbus en dan lezen we:

Nu moet jij mij dragen. 
Kind, zet de veerman over.
En die ziel in mijn lichaam,
van pijn naar pijn. Nee, verder.

Maak een wolk, onttrek me
aan de ogen van nu, van hier. 

Zet me in mijn wapen
op een eiland neer,
in het derde kwartier, 

waar de quetzal fladdert
en de ara roept,
en dichtbij de oever
van een goudrivier.

In het gedicht dat erop volgt, verzucht hij nog: 'Jezus, Jezus en / wat een reis nog // naar uw handen, / mijn recht, mijn eer.'

Het ei van Columbus geeft een prachtig beeld van Columbus. Als een dichter zich zo in iemand kan inleven, moet hij wat met hem gemeen hebben, denk ik dan. Zowel Columbus' als Van der Plas' vader waren werkzaam in de textiel, maar dat zal wel niet de belangrijkste overeenkomst zijn. Ik kan me voorstellen dat Van der Plas het geloofsvertrouwen en de twijfel van Columbus herkent. Maar de sympathieke en geloofwaardige tekening van Columbus is niet de enige verdienste van deze bundel. De bundel is heel gevarieerd, doordat er verschillende personen aan het woord komen. De verschillende stemmen zijn niet alleen te herkennen aan hun woordgebruik, maar ook aan de verschillende versvormen. Een hoogtepunt in de bundel is het lange gedicht 'De zeldzame brief', over de 'lettera rarissima' die Columbus aan koningin Isabella schreef. Het is één lange, bittere klacht over alle teleurstellingen, gevaren en ellende die hij tijdens de laatste tocht ondervonden heeft. Tussen de woorden van Columbus door krijgen we te lezen hoe Isabella de brief leest en wat ze erbij denkt. De twee 'stemmen' in dit gedicht zingen een prachtig duet.

Nog verscheidene keren zal ik bladeren in De oevers bekennen kleur. Ik zal veel gedichten tegenkomen die ik 'wel mooi' vind. En in ieder geval zal deze bundel altijd het boek blijven waarin Het ei van Columbus opgenomen is. Iemand die dat kan schrijven, wil ik graag alle minder gelukte gedichten vergeven. 

woensdag 26 februari 2025

Anna Blaman over zichzelf en anderen

Op 13 juli 1960 overleed Anna Blaman aan een hersenembolie. Ze was 55 jaar oud. Ze was toen een vooraanstaand schrijfster. Zo ontving ze in 1956 de P.C. Hooftprijs, die dat jaar voor het eerst werd uitgereikt voor een geheel oeuvre en niet voor een enkel boek. 

Het Rotterdamsch Parool
24 januari 1949
Maar ze had in haar leven ook behoorlijk wat te verduren gekregen. Zo werd er in 1949 een heus boekentribunaal georganiseerd, waar ze terechtstond. De aanleiding was de roman Eenzaam avontuur (1948). In die roman gaat het over de teloorgang van het huwelijk tussen Alide en Bart Kosta. Alide trekt in bij de kapper William Pebs. Dan zijn er nog vier meisjes, van wie Berthe verliefd wordt op Alide, die al ooit een relatie met een vrouw had gehad. 

Kosta schrijft wat er gebeurt van zich af in een detectiveverhaal. De twee hoofdpersonen, detective King en de gifmengster Juliëtte, beginnen steeds meer weg te krijgen van Kosta en Alide. 

Voor wie Eenzaam avontuur nu leest, zal het boek niet meer controversieel zijn, maar dat was het vlak na de oorlog wel. Ik las het boek ergens begin jaren tachtig en misschien zou ik het moeten gaan herlezen. Ik weet nog dat ik het een bijzonder knap boek vond, maar dat ik er niet door geraakt werd. Daardoor heb ik verder weinig tot niets van Blaman gelezen en eigenlijk had ik dat wel moeten doen. 

Tribunaal

Bij het tribunaal was Albert Helman de aanklager, Johan van der Woude de verdediger. Je zou dit allemaal als een soort boekenweekgrap kunnen zien, maar het heeft op zijn minst een nare ondertoon. Dat signaleren sommige kranten uit die tijd trouwens ook. Ik plak hier een stukje van verslag bij, geknipt uit het Algemeen Dagblad van 9 februari 1949. 

Algemeen Dagblad, 9 februari 1949
Blaman had aanvankelijk te kennen gegeven die avond aanwezig te zijn, maar ze zag daar bij nader inzien toch vanaf. Zij werd overigens 'vrijgesproken'. In mei 2006 werd het boekentribunaal, dat toen 'een schandaal' werd genoemd, gereconstrueerd. 

In het verslag in Algemeen Dagblad werd het tribunaal verder nog een 'belachelijke vertoning' genoemd en het stuk eindigde met: 

Voor Rotterdam is het te wensen, dat de stad voortaan van zittingen van dit tribunaal verschoond zal mogen blijven. Bepaalde onderdelen uit de dagvaarding had men zeker met gesloten deuren moeten behandelen. Wij kunnen ons dan ook niet aan de indruk onttrekken dat het geheel meer bedoeld is geweest al reclame voor de binnenkort te houden Boekenweek. 

Maar toen Blaman stierf, was haar naam als literair auteur wel gevestigd. In 1963 verscheen het boekje Anna Blaman over zichzelf en anderen. Ik las het. 

Er staan wat gedichten van haar in en veel korte stukken: essays, lezingen, toespraken. Een nogal bont geheel, dat samengesteld is 'in overleg met de zuster van de schrijfster, mevrouw J.C. Lührs-Vrugt en de heer Alfred Kossmann. In het twee bladzijden lange stukje 'Bij wijze van verantwoording', ondertekend door 'De uitgever', staat verder niet zoveel vermeldenswaards. Bij de inhoudsopgave staat achter elk stuk de bron vermeld. 

De gedichten van Blaman kende ik eigenlijk niet en na lezing was ik er ook niet zo heel erg van onder de indruk. Het begin van het gedicht 'Winter' vind ik nog wel aardig: 'Ik ben gestorven zonder het te weten / want anders had ik me toch wel verzet'. 

Eenzaam avontuur

Ze komt in de prozastukken nog een keer terug op Eenzaam avontuur in 'Het laatste woord over Eenzaam avontuur' dat gepubliceerd werd in 1954, in Maatstaf. Ze noemt daarin het lot van de roman, dat ze 'niet onbemazzeld' noemt. 

En hiermee doel ik niet zijn grote aantal herdrukken en niet op de prijs van de gemeente Amsterdam. Ik bedoel dat het erkenning vond, liefde, waardering en begrip. Het werd natuurlijk ook vaak slecht begrepen en miskend en schandalig behandeld, maar wie overkomt dat niet!'

Ze komt ook terug op het boekentribunaal. Ze besloot pas niet te gaan nadat ze de aanklacht thuisgekregen had. Ze citeert er een alinea uit om de 'fijnzinnigheid' van de aanklager te laten zien:

Een reeks van verregaande tekortkomingen op litterair gebied, subsidiair grove en schuldige onkunde van het romanschrijversvak, subsidiair opzettelijke misleiding van het lezerspubliek.

In een reportage van de Vara was te horen hoe het tribunaal verlopen was. Blaman ergerde zich niet alleen aan de aanklager, Albert Helman, die vooral de lachers op zijn hand kreeg 'met demagogische middelen die hem niet platvoers en laaghartig genoeg konden zijn', maar de verdediging was navenant en met het boek gebeurde 'wat je je alleen in een nachtmerrie kunt voorstellen. Het werd bespottelijk gemaakt, gehoond en uitgelachen.'

Dominicus

Ze noemt ook nog een criticus, dr. Dominicus, die het onfatsoen net zo ver drijft als de heren uit het tribunaal, maar die bovendien citaten totaal verkeerd interpreteert. Een voorbeeld: 'Ziedaar het grondthema. Meegaan in alle onzedelijkheid, smerigheid, vuiligheid, want verzet is onzin.'

Maar ook bij lof kun je je ongemakkelijk voelen:

Wat me dieper trof was de reden waarom de Commissie voor Schone Letteren unaniem een zekere weerstand had te overwinnen om me voor de Van der Hoogt-prijs voor te stellen. Zij sprak van 'op de spits gedreven eenzijdigheid.' en wenste voor de toekomst 'een bredere grondslag van leven' in mijn werk aan te treffen. 

Het meisje Berthe staat in de roman misschien wel het dichtst bij Anna Blaman. Zij wordt verliefd op Alide. Voor dr. Dominicus was dat een aanleiding om Eenzaam avontuur 'een wanprodukt van zedelijke verrotting te noemen'. Volgens Dominicus eiste Blaman met dit personage voor de 'andere' liefde de plek op in het rozenprieel der liefde en ontzegde ze die plaats aan de 'normale' liefde. Blaman eindigt haar stuk als volgt:

Het is bijzonder intelligent gevonden, en bijzonder kies gezegd bovendien (wie oren heeft, die hore), maar het verlangen naar het monopolie op het rozenprieel der liefde was Berthe, voor zover ik haar gekend heb, volslagen vreemd. Haar liefdesverlangen betekende natuurlijk wel voor mij een onmogelijk te verwaarlozen aspect van het 'eenzame avontuur' dat voor elke figuur in dit boek de liefde bleek te zijn. Ik heb haar dus naar mijn beste weten beslist niet in dit boek gezet om middels haar een aanslag te plegen op het rozenprieel van de man-vrouw-liefde. Want als dat nu wel het geval zou zijn, dan vraag ik me toch af: Waarom heeft Kosta dan zulke bittere tranen geschreid toen zijn rozenprieel aan stukken ging?

Een helder stuk van Blaman, prettig leesbaar. Helder is ze eigenlijk altijd wel, maar sommige stukken zijn wat taaier, theoretischer, bijvoorbeeld dat over de noodzaak tot engagement of over wat 'schrijven' betekent of over erotiek in de literatuur. 

Simone de Beauvoir

Blaman reageert verder op het winnen van de Prix de Goncourt door Simone de Beauvoir. Ze noemt haar 'een zeer begaafd schrijfster, al mist ze dan een bepaalde geladenheid in haar romans.' Ze is positief over de roman Les Mandarins en vindt dat de lezer 'zich dit boek niet mag laten ontgaan', maar ze is toch geneigd om te zeggen dat de prijs onverdiend is, omdat de schrijfster meer van thesen dan van eigen levensgevoel schrijft. 

In 'Waar blijven de vrouwelijke genieeën?' verwijst ze ook naar De Beauvoir, naar Le Deuxième Sexe, waarin die beweert dat het genie vrijheid en strijd nodig heeft om tot bloei te kunnen komen. Hier is Blaman het 'volmaakt mee eens'. 

Persoonlijk

In veel stukken begint Blaman met een persoonlijke noot. Bijvoorbeeld dat ze in een gezin waarmee ze geen bloedbanden heeft aan de kinderen wordt voorgesteld als 'tante Anna' of hoe ze haar mondaine tante Louise bewonderde. Die tante verlangde wel van haar dat zij zich anders kleedde, toen ze samen uitgingen. Dat bracht Blaman uiteindelijk tot een ferm besluit:

(...) op dat moment legde ik een dure eed af. Ik zweer, fluisterde ik mezelf toe, dat ik voor de rest van mijn leven zo zuiver en zo moedig mogelijk me zelf zal proberen te zijn... ook anderen zal ik nooit in de weg staan om op hun beurt zich zelf te zijn...

Zo'n eed is nog niet zo makkelijk na te komen:

Het bleek een enorme opgave te zijn, die lang niet op één avond volbracht was. Ik ben er nóg mee bezig. Het is, heb ik nu wel begrepen, een opgave voor heel het leven, tot aan de laatste ademtocht. 

In Anna Blaman over zichzelf en anderen is ook nog een verhaal opgenomen ('Een hartsaangelegenheid') en het dankwoord voor de P.C. Hooftprijs, waarin ze fijntjes vermeldt dat een van de juryleden ooit kritisch over haar werk geschreven heeft. 

Al met al is dit bundeltje (160 blz.) een beetje een allegaartje, maar er staan verschillende interessante stukken in en vaak is Blaman vrij persoonlijk en dat had ik nog niet eerder gelezen. Ik zou meer van haar moeten lezen. De romans en verhalen, maar misschien ook haar briefwisseling met Emmy van Lokhorst en Sonja Witstein en misschien moet ik Eenzaam avontuur gaan herlezen. Herinner me maar te zijner tijd aan dit voornemen. 

Anna Blaman over zichzelf en anderen is ook te vinden in DBNL.

Het Boekentribunaal. Het Rotterdamsch Parool 9 februari 1949

dinsdag 25 februari 2025

Rembrandt 2: Zelfportret (Herman Roozen / Pieter Hoogenbirk)

Het duo Herman Roozen (scenario) en Pieter Hogenbirk (tekeningen) houdt ervan om bekende personen als onderwerp van gags te nemen. Zo maakten ze een strip over Michiel de Ruyter (De Ruyter) en over het Koninklijk huis (Van Oranje). En ook over Rembrandt (Rembrandt). 

Omdat de hoofdpersoon bekend is, hoef je veel dingen niet uit te leggen. Iedereen weet bijvoorbeeld dat Rembrandt een schilder was, dat hij de Nachtwacht geschilderd heeft en dat hij soms in financiële problemen verkeerde. Hij verzamelde exotische voorwerpen en bijzondere kledingstukken en daar ging veel geld in zitten. 

Wie zich iets meer ingelezen heeft, weet ook nog dat zijn vader Harmen molenaar was, dat Rembrandt getrouwd was met Saskia, later een relatie begon met Geertje Dircx en nog weer later met Hendrickje Stoffels. Hij had een zoon: Titus. 

Bekende tijdgenoten

Met al die veronderstelde kennis speelt de strip Rembrandt. Er loopt ook wel eens een bekende tijdgenoot rond, zoals de waterbouwkundige Leeghwater, die in de strip Rembrandts buurman is. De huisarts is dokter Tulp, die we kennen van Rembrandts schilderij De anatomische les. De onderwijzer van Titus is meester Bartjens, die bekend is van zijn rekenboek. 

Roozen speelt met de geschiedenis.  Zo worden de kaartjes voor een concert van troubadour Boudewijn verkocht in het Concertgebouw, dat pas in 1888 geopend zou worden. Verder gaat Rembrandt tekenen in de dierentuin, wat ook pas in de negentiende eeuw kon. Er komt ook een koper Goudstikker in enkele gags voor, bekend van de Goudstikkercollectie. Die werd pas eind negentiende eeuw geboren. 


Dat zijn knipoogjes, zoals ik bij troubadour Boudewijn, bedoeld of onbedoeld, moest denken aan Boudewijn de Groot en bij de vier Dolle Blokfuitguiten aan The Beatles.

Geertje en Hendrickje

In de gags leeft Rembrandt samen met Geertje, terwijl Hendrickje huishoudster is. Of dat in werkelijkheid ook is voorgekomen, weet ik niet, maar voor de strip is dit wel spannend. Zo kan Rembrandt Geertje bedriegen met Hendrickje. Volgens de strip is Rembrandt toch al gecharmeerd van vrouwelijk schoon. De relatie met Geertje is niet altijd even goed, wat in de werkelijkheid ook soms zo was. Rembrandt liet haar uiteindelijk opsluiten in het spinhuis in Gouda. 

Wat er allemaal wel of niet klopt, is voor de strip eigenlijk niet zo belangrijk. De setting moet ongeveer kloppen en om het contact met het heden te houden, moeten er genoeg knipogen in zitten naar de huidige situatie. Dat gebeurt bijvoorbeeld als er een lange rij staat bij de ticketverkoop. 


Twee edities

Het tweede album, Zelfportret, is uitgekomen in twee versies: de Jumpeditie (voor kinderen) en de Grote-menseneditie. Het verschil is al te zien aan de covers. Op de kinderversie tekent Rembrandt een zelfportret, met alleen zijn hoofd, en op de andere versie tekent hij zichzelf met Hendrickje in bed. Ik heb alleen de grote-menseneditie bekeken. 

In het album zijn gags van een enkele strook opgenomen, maar ook van enkele pagina's. Wat dat betreft is het lekker afwisselend. Het is een album dat je achter uit kunt lezen, maar waar je ook hier en daar wat kunt lezen, waarna je het weglegt en later en nog wat hapsnap uit leest.

Een gagstrip moet in de eerste plaats grappig en dat is Rembrandt zeker. Natuurlijk is de ene gag meer geslaagd dan de andere, maar ik heb het album met veel genoegen gelezen en ik heb me prima vermaakt. Het is een vrolijk geheel, waar je vanzelf een goed humeur van krijgt. Steeds weer kan Roozen grapjes maken over bijvoorbeeld het thema geldgebrek of vreemdgaan, zonder dat het vervelend wordt. 

Tekeningen

De tekeningen van Pieter Hogenbirk hebben een soort goedmoedigheid. Ze zijn getekend in strakke lijn en zijn egaal ingekleurd. Ze zijn altijd helder en laten zich gemakkelijk 'lezen'. Van tijd tot tijd is er een tekening zonder decor, wat ook wel prettig is, als afwisseling. De andere tekeningen zijn voor het overgrote deel helemaal volgekleurd. Als er geen decor is, ontbreken ook de kaderlijnen. 

Dit tweede album van Rembrandt oogt fris en zo zijn ook de gags. Voor mijn gevoel kunnen Roozen en Hogenbirk nog wel even vooruit. 

Reeks: Rembrandt
Deel 2: Zelfportret (Grote-menseneditie)
Scenario: Herman Roozen
Tekeningen: Pieter Hogenbirk
Uitgever: Personalia
2024, 48 blz. € 8,95 (softcover)



maandag 24 februari 2025

Wij van de Ripetta (Tomas Lieske)

Wanneer begon ik het werk van Tomas Lieske te lezen? Ik vermoed dat ik ingestapt ben bij de novelle Mijn soevereine liefde (2005) of bij Een ijzersterke jeugd (2009), ook een novelle, trouwens. Daarna zal ik vrij snel Franklin (2000) of Grand Café Boulevard (2003) gelezen hebben. Allemaal goede boeken, degelijk geschreven. 

Toen ik Alles kantelt (2010) las, overkwam het me voor het eerst dat ik helemaal beduusd was van een boek van Lieske. Zó goed! Zo verrassend, zo slim in elkaar gezet! Alle romans die daarna verschenen, heb ik gelezen, altijd met zeer veel genoegen. Als ik er toch eentje uit moet kiezen: De vrolijke verrijzenis van Arago (2018) heb ik wel als een hoogtepunt ervaren. 

Op de stapels 'Te Lezen' liggen nog Dünya (2009) en Nachtkwartier (1995). Als er een nieuwe roman van Lieske uitkomt, koop ik die zonder nadenken. Ik ben nog nooit teleurgesteld. Ik zou ook zijn poëzie eens moeten lezen, maar daar komt het niet van tot nu toe. 

In veel romans van Lieske gebeuren zaken die in de gewone wereld niet kunnen: iemand ontmoet een kind en dat blijkt hijzelf te zijn (zoveel jaren terug), iemand komt in een andere tijd terecht, tijden en plaatsen lopen door elkaar, alles lijkt mogelijk. 

Dat had ik ook een beetje verwacht van de nieuwe roman, Wij van de Ripetta, ook vanwege de flaptekst. Daarop is al te lezen dat het verhaal over de schilder Caravaggio gaat en dat hij een Engelsman ontmoet die grote aantrekkingskracht op zijn omgeving uitoefent. Hij kan wonderlijke dingen: 'bijvoorbeeld op een paard springen en erop rijden terwijl er helemaal geen paard is.' Dat is wel heel erg Lieskeachtig. Maar na het lezen van de roman lijkt Will me vooral een goede acteur. 

Caravaggio

Wij van de Ripetta is een historische roman die de lezer meeneemt naar het jaar 1600. Vlak daarvoor heeft Michelangelo Merisi, beter bekend als Caravaggio een hulpje opgeduikeld, de vrolijke Cecco. Caravaggio is dan al een bekend schilder, die belangrijke kerkelijke opdrachtgevers heeft. 

Veel van het verhaal speelt zich af in Rome, in het wijnhuis Ca l'Emile, gelegen aan de Ripetta. De Via Ripetta of Via di Ripetta bestond inderdaad al in 1600 al heette hij toen nog anders, lees ik op Wikipedia. De 'wij' uit de titel zou je kunnen zien als de mensen die getuige zijn van wat er gebeurt met Caravaggio en de mensen uit zijn directe omgeving. 

Wij, dat zijn de bewoners van de vermolmde en ingestorte tribune, de doodstille beschouwers van de lijnen van het lot. Ons wordt niet naar onze mening gevraagd. We leveren geen snijdend commentaar. We zwijgen en hopen op een goede afloop. 

De 'wij' komen geregeld terug. Het lijkt wel of ze zichzelf steeds opnieuw definiëren. Het zijn de toeschouwers, die je nodig hebt, zowel voor een schilderij als voor een toneelstuk. Ze zien wat er zich voor hun ogen ontrolt.

Wij, dat zijn de wankelmoedigen die wel geloofden in de uitzonderlijke daden van onze helden, maar er te weinig ruchtbaarheid aan gaven. 

William Shakespeare

Caravaggio is de beroemde schilder, maar zo ziet hij er niet uit. Hij en Cecco dragen 'vuile en versleten kleren'. Hij bezoekt geregeld het wijnhuis Ca l'Emile. Op een dag duikt een Engelsman op, Will, uit Stratford. Die heeft wel erg veel weg van William Shakespeare. Op een gegeven moment zegt Cecco: 'Mijn koninkrijk voor een jas'. 'We zagen dat Will luisterde en een gezicht trok alsof hij die opmerking van Cecco kon gebruiken.' 

Will is een acteur en hij heeft in Engeland een theatergezelschap. Maar door de pest zijn de theaters gesloten en daarom is hij naar Rome gekomen. Lena is meteen door hem gecharmeerd. Ze is ook vaak in de buurt van Caravaggio en ze hoopt erop ooit door hem als model gebruikt te kunnen worden, maar dat gebeurt maar niet. 

Caravaggio is in zijn hoofd steeds bezig met zijn werk. Hij slaat beelden op en weet dan dat hij daar ooit wat mee moet. Soms zijn het details: hoe een lichtvlek valt op het lichaam van Cecco bijvoorbeeld. Hij schildert veel bijbelse taferelen, maar daarvoor gebruikt hij een setting die hij kent. Hij fantaseert niet het decor, maar hij schildert wat hij ziet. Als hij voor het eerst samen met Cecco, die nog maar een jongen is, Rome binnenkomt, zien ze hoe een jongen gedood wordt. Ooit zal dat beeld in een schilderij terugkomen. 

Twee kanten

Zijn schilderijen hebben altijd twee kanten. Het zijn voorstellingen 'waar de eerbied en de heiligheid van afdropen terwijl je de vrouwen die op het Piazza Navona tippelden herkende'. 'De spanning, het evenwicht tussen seksueel, werelds, menselijk aan de ene kant en Bijbels, religieus, goddelijk aan de andere kant: daar ging het hem om.'

Hoe obsessief hij met een schilderij bezig kan zijn, nog voor hij eraan begonnen is, wordt goed duidelijk in Wij van de Ripetta. Eigenlijk komt dat thema ook al voor in Honderd hoge dagen, maar dan gaat het over de componist Beethoven. En hier hebben we Will, met zijn verhalen, zijn toneelstukken. 

De kunst vraagt veel van de kunstenaar, zoveel is wel duidelijk. Er zijn ook mensen waar zowel Caravaggio als Will voor moeten oppassen: de gezuiverden, die witte mantels over hun kleren dragen en de stad willen zuiveren van grote en kleine zonden.

Will is maar tijdelijk in Rome en uiteindelijk zal hij weer teruggaan. Zal Cecco met hem meegaan? En wat moet Lena als Will er niet meer is? Intussen komt Caravaggio steeds dichter bij het schilderij dat hij wil gaan maken. 

Heethoofd

Wij van de Ripetta is een fascinerende roman. Je bent de hele tijd in Rome aan het begin van de zeventiende eeuw en dat is een boeiende wereld. De roman is minder experimenteel van opzet dan sommige andere van Lieske (wat dan ook wel weer verrassend is), maar het is een geweldig verhaal. Caravaggio is niet alleen maar een held. Goed, hij is een geweldig schilder, maar hij is ook een heethoofd en een vechtersbaas en je vraagt je af of hem dat niet een keer fataal zal worden. 

Buiten de werkelijkheid van het boek is dat ook gebeurd: in 1606 moet Caravaggio vluchten nadat hij een man gedood heeft, bij de verdediging van een vrouw. Via Napels komt hij op Malta terecht, waar hij nog een tijdje doorbrengt in de gevangenis. Hij ontsnapt, gaat naar Sicilië en sterft uiteindelijk als hij op weg is naar Rome.

Een kleurrijk figuur dus, maar in Wij van de Ripetta leren we hem vooral kennen als de gedreven kunstenaar. 

Onomkeerbaar dood

Het laatste hoofdstuk begint weer met de 'wij':

Wij, dat zijn de in verf gestolde reuzen, die alles meegemaakt hebben, de komst van Will en zijn verliefdheid op Lena, de opkomst en de ondergang van de grote schilder Caravaggio, de opening en de sluiting van onze taverne, het duizendjarig pauselijk geluk dat ons werd beloofd en dat uiteenspatte in ontelbare rode en paarse sjerpen die gewikkeld waren om zondige en sterfelijke goudzoekers. 

De 'wij' zijn in verf gestold. Ze komen terug op het schilderij De dood van de heilige maagd. Will ziet het schilderij als het nog niet af is. 

Dit schilderij maakte met één blik alle triomf en alle Mariaverering onmogelijk. Hier had de dood het laatste woord. De wrede, smerige dood. Onverbiddelijk. Nergens, nog nooit, had Will de Heilige Maagd zo armoedig, zo afkomstig uit de sloppenwijken, zo zonder enige versiering gezien. En zo onomkeerbaar dood. 

Will ziet ook in het schilderij zijn eigen afscheid dat op handen is. Hoe Lena zal 'sterven van verdriet' en hoe hij verder met dat verdriet zal moeten leven. 

Caravaggio, dacht hij, was erin geslaagd God uit de voorstelling weg te schilderen. Verdwenen was Jezus van Nazareth. Alleen de zinloze dood was hier.

Uiteindelijk verdwijnen Caravaggio en Cecco. De 'wij' moeten het doen met geruchten. Zijn de schilder, zijn hulpje en Lena naar Engeland? Dat zou zomaar kunnen. De vrolijkheid is weg. Maar de schilderijen blijven. En de verhalen. Ars longa.

Eerder schreef ik over andere boeken van Tomas Lieske:

vrijdag 21 februari 2025

Afgestoft: De jacobsladder (Maarten 't Hart)

Deze keer heb ik weer een exemplaar van 't Kofschip van de zolder gehaald. Ik noemde het blad hier al. Voor me ligt het eerste nummer van de vijftiende jaargang, januari/februari 1987. Hoofdredacteur was toen Raoul Maria de Puydt, er was een ere-redactie van vier personen. Verder was er een 'redactieraad' waarin vijftien personen zitting hadden, onder wie Simon Vinkenoog. Vijf mensen, die allen deel uitmaakten van de redactieraad, hadden de redactie over een rubriek. Ik noemde de vorige keer al dat ik te maken had met Hervé J. Casier. 

In het nummer treffen we een foto aan van koningin Fabiola, die op de Boekenbeurs de stand van 't Kofschip bezocht heeft. Verder veel poëzie. Bij een aantal gedichten schreef ik met potlood commentaar: 'cliché' ('broos als glas'), 'flauw' ('hoe na reagan / zonneschijn komt'), 'zweef, zweef', 'gemaakt', 'aardig', 'haha' (een zwaarbewolkt / gezicht telt op zijn vingers / de dagen af.'), 'cliché' (gazelleogen), 'cliché' ('een waterval / van klanken'), 'grmpf' ('op deze plek, / ben ik een deel / van het geheel'), 'leve de steenkool!' (de jonge lusten / aan de mijn / te laven'), 'redelijk', 'verder niet onaardig'.

Bij de verhalen schreef ik geen commentaar. Bij de boekbesprekingen zijn er drie van mij: over Kinderen van de fraters van Jules de Palm, over De jacobsladder van Maarten 't Hart en over In Ommezien van Jan H. de Groot. Bij mijn recensie van de roman van 't Hart (zie hieronder) krabbelde ik 'beetje overdreven' bij de passage waarin ik suggereerde dat de dialogen meesterlijk waren. Dat is, vind ik nu, meer dan een beetje overdreven. 

In die tijd vond ik blijkbaar dat ik overal een oordeel over moest hebben. Vandaar de krabbels. Maar ook in mijn recensie ben ik duidelijk bezig een oordeel te vellen, waarbij ik verschillende puntjes noem die ik waardeer of niet zo goed vind. Ik heb het idee dat ik het oordeel in de loop der jaren minder belangrijk ben gaan vinden, ik doe meer verslag van hoe ik een boek gelezen heb en wat me in het boek is opgevallen. Daar klinkt een oordeel soms in door. Zo niet, is dat ook niet zo erg. 

Verder in dit nummer van 't Kofschip nog een interview met Ewald Vanvugt ('Mijn eerste roman maakte mij in één klap bekend'), een korte weergave van wat er in de literaire tijdschriften staat en nog wat bijdragen over beeldende kunst, bijvoorbeeld over kunst in de Brusselse metro en het vijfjarig bestaan van het Museum voor hedendaagse kunst in Duinkerke. 

Ik neem aan dat 't Kofschip in Nederland nagenoeg onvindbaar is. Dat is niet zo erg, lijkt me. 



De meester en zijn aanwijsstok

Het nieuwe boek van Maarten 't Hart: ik zit er nooit om te springen en ik koop het altijd. Thuis haal ik het papiertje eraf, nestel me in een gemakkelijke stoel en lees het boek in één ruk uit. Soms vol bewondering (Het roer kan nog zesmaal om), soms grommend van ergernis (alle verhalen uit De huismeester op de eerste twee na). 

Na aanschaf van de nieuwste roman van 't Hart, De jacobsladder, heb ik het vertrouwde ritueel gevolgd (papiertje, stoel, lezen) en de vertrouwde gevoelens kwamen bij me boven (bewondering en ergernis). 

De ik-figuur in het boek is Adriaan Vroklage. Hij moet in het begin van het boek een boodschap voor zijn moeder doen en blijft langer weg dan men verwacht. Als hij thuiskomt, zijn zijn ouders ervan overtuigd dat hij dood is. In de haven is een jongetje te water geraakt, hij werd door de schroef van een schip gegrepen en 'helemaal vermorzeld'. Vader meende aan een litteken Adriaan te herkennen. De dode is Jan Ruygveen, een leeftijdgenootje van Adriaan. 

Het misverstand bezorgt Adriaan een schuldgevoel. 'Het leek (...) of ik bij vergissing was blijven leven, terwijl die ander jongen bij vergissing was verdronken.' Dat gevoel raakt Adriaan voorlopig niet meer kwijt. Steeds gebeuren er dingen om hem heen die hem herinneren aan zijn 'schuld'. Pas aan het eind van het boek komt Adriaan erachter, dat zijn schuldgevoel totaal misplaatst is, maar dan wil hij het eigenlijk niet meer missen. 'Mijn schuld, mijn boetedoening, was mij dierbaar geworden.'

Adriaan heeft na de dood van Jan Ruygveen contact gezocht met diens familie. Zo komt hij in aanraking met het orthodoxe protestantisme. Vader Ruygveen heeft Gods toorn op zak. Hij is 'ongelooflijk streng'. Hij richt een eigen kerkgenootschap op (dat hij later trouwens moet verlaten), omdat de andere niet voldoen. 

Vaders houding heeft op het gezin een negatieve uitwerking: het wordt helemaal uit elkaar geslagen: een zoon pleegt zelfmoord, de andere zal emigreren, de jongste dochter wordt prostituee, de oudste trouwt met een Rooms-Katholieke jongen. Adriaan maakt het meeste ervan van vrij korte afstand mee. Aan het einde van het boek ontmoet hij vader Ruygveen nog een keer. Hij wacht op God, die hem met een vurige wagen en vurige paarden zal komen halen. 

'Zwaar' protestantse mensen zijn we al meer tegengekomen in de boeken van 't Hart, maar nog nooit vonden we ze met zoveel begrip, zoveel mildheid getekend als in De jacobsladder. Het was niet moeilijk geweest vader Ruygveen als een belachelijke dwaas af te schilderen. 't Hart heeft het niet gedaan, hij heeft zijn personage met respect behandeld. Dat eist meer vakmanschap. Het siert 't Hart dat hij deze weg gekozen heeft. Dat maakt het boek voor mij al sympathiek, maar ik besef dat dat louter particulier is. Een ander geniet misschien meer wanneer de gelovigen danig door het slijk gehaald worden. 

Maar er zijn meer dingen die ik in het boek waardeer. Zoals we intussen van 't Hart gewend zijn, zijn de dialogen erg goed. De benaming 'meesterlijk' zal er niet ver naast zijn. Wat het weergeven van spreektaal betreft, is 't Hart voor mij nog altijd onovertroffen. Zo wordt er het hele boek door door Adriaans grootvader nogal wat verteld over het ontstaan van de verschillende kerkgenootschappen. Dat is knap saaie stof, maar 't Hart weet het boeiend te maken door de manier waarop hij grootvader laat vertellen. 

Door de goede dialogen zijn de personen levensecht. 't Hart karakteriseert ze altijd door middel van hun taalgebruik. Meer dan door hun handelingen of door beschrijving van hun uiterlijk. 

Lof dus, niets dan lof, tot dusver. De meester aan het woord. Maar de meester heeft ook trekjes die mij minder aanstaan. 

Aan het begin van het boek houdt Adriaan een geit in bedwang. Even verderop houdt hij zijn onderwijzer, meester Splunter, vast als die een driftaanval krijgt. 'Hij is niet veel sterker dan die geit', wordt er van meester Splunter gezegd. Later raakt Adriaan slaags met een stel jongelui, die hem een beetje willen pesten. Als hij een van hen vastpakt, haast 't Hart zich om te verklaren dat die jongen minder sterk was dan meester Splunter. Aan het eind van het boek krijgt een patiënt een driftaanval. Adriaan houdt hem in bedwang. 'Hij was verbazend sterk, veel sterker dan meester Splunter', schrijft 't Hart. Kijk, zegt de meester, zie je die parallellen? Hij wijst ze aan met zijn aanwijsstok. Ja meester, ik zie ze. 

Die aanwijsstok hindert me. Te vaak wijst hij me op dingen die ik zelf wil ontdekken of dingen die iedereen al lang gezien heeft. Als de broer van Jan Ruygveen zelfmoord heeft gepleegd, staat er: 'Andermaal leek het of ik nauw betrokken was bij de dood van iemand uit de familie Ruygveen.' Dat was me al lang opgevallen, meester. 

Ook de dromen die bij bijna elk sterfgeval terugkomen, zijn veel te opzettelijk. Ik heb me echt geërgerd aan dit soort dingen. Ze maken van het boek een lichaam met het geraamte aan de buitenkant. Dat is jammer. 

De jacobsladder is dus een boek met een paar fikse schoonheidsfouten, maar ik heb het met plezier gelezen. Het heeft me geboeid en het heeft zeker zijn kwaliteiten. Als het volgende boek van 't Hart uitkomt, zal ik het weer direct kopen. De gemakkelijke stoel staat al klaar. 

donderdag 20 februari 2025

Afgestoft: De wetten (Connie Palmen)

Al wapperend met mijn stofdoek kwam ik dit tegen: een recensie van De wetten van Connie Palmen. Het boek verscheen in 1991, ik recenseerde het meteen, maar door gerommel bij Dietsche Warande & Belfort werd de bespreking pas geplaatst in het eerste nummer van 1992 (februari, 137ste jaargang). Eronder staat nog wel keurig 'juni 1991'. Mocht ik iets geschreven hebben wat in andere recensies naar voren gebracht is in het tweede halfjaar van 1991, dan kan ik niet van plagiaat beschuldigd worden. Nou ja, beschuldigd worden kan altijd, maar ik kan me vrijpleiten. 

Voor op het nummer van DW&B staat aangekondigd dat er een essay in staat met als titel 'Is de Sovjetliteratuur dood?' Er worden twee boeken van Adriaan van Dis (Het beloofde land en In Afrika) besproken en er is een analyse van een gedicht van Herman de Coninck. 

Eigenlijk was ik indertijd meer geïnteresseerd in het gesprek dat Wam de Moor, Henny van Boekel en Toine Heymans hadden met H.H. ter Balkt. Titel: 'Eigenlijk is het nergens pluis meer'. 

Bij het nalezen van mijn bespreking valt me wel de frikkerigheid op waarmee ik 'taalfouten' signaleer. Als er iemand voor op de vingers getikt moet worden, is dat de redacteur en niet de auteur, lijkt me nu. En misschien had ik er indertijd gewoon niets over moeten zeggen. 

De afbeelding hieronder is niet de omslag van de eerste druk. Ik heb net nog gerommeld in dozen op zolder, maar het lijkt erop dat ik het boek in de loop der jaren kwijtgeraakt ben. 

Voor zover mijn herinnering klopt, heb ik na De wetten nog het een ander van Palmen gelezen, maar niet alles. De vriendschap (1995) las ik meteen na verschijnen; I.M. liet ik even aan mij voorbijgaan, maar ik las het later toch en toen viel het mij mee; De erfenis (1998) was een Boekenweekgeschenk - meteen gelezen. Geheel de uwe (2002) sloeg ik over. Het staat in mijn boekenkast, zie ik, tweedehands gekocht. Nog niet gelezen. Jij zegt het (2015) las ik vorig jaar pas. Goed boek. 


Een personage in het verhaal van een ander

In De wetten, het debuut van Connie Palmen, wordt een kunstwerk beschreven. Het is een theepot, waarvan de tuit dichtzit en het deksel vastgelijmd is. Boven het handvat zit een schenktuit. Op de buitenkant van de pot staat verschillende keren de tekst: 'Wees maar niet bang liefste, als het erin zit komt het er ook wel uit.'

Deze theepot lijkt me een beeld van de hoofdpersoon in deze roman, de filosofiestudente Marie Deniet. Ze wil schrijfster worden en op haar veertiende droomt ze dat ze op voorhand de Nobelprijs voor de literatuur gekregen heeft voor alles wat ze nog zal gaan schrijven. Het moet er alleen nog wel uit komen. 

Als het boek begint, is Marie vijfentwintig jaar oud. Ze is op zoek naar de wetten die de grondslag voor het leven vormen. In de zeven hoofdstukken die het boek telt, maken we kennis met de zeven leermeesters van Marie: de astroloog, de epilepticus, de filosoof, de priester, de fysicus, de kunstenaar en de psychiater. Alle zeven maken ze haar iets duidelijk over het leven en over haarzelf. 

Voor de astroloog wordt het bestaan gestructureerd door de sterren. De epilepticus heeft zijn ziekte die eenheid in zijn leven brengt. Hij ziet ziekte als een beeldspraak waarin iemand zich kristalliseert. De filosoof brengt Marie onder andere het verband tussen zien, liefde en denken bij, met de priester voert ze gesprekken over priesterschap en schrijverschap, de fysicus laat haar zien dat niets absoluut of onaantastbaar is, bij de kunstenaar leert ze de liefde kennen, waarna ze uiteindelijk bij de psychiater terechtkomt, aan wie ze haar hele verhaal vertelt. Dat verhaal blijkt het boek te zijn dat we voor ons hebben. Wat erin zit, is er inderdaad uit gekomen. 

De filosoof zegt op een gegeven moment tegen Marie dat ze iets bezit 'dat waarschijnlijk een voorwaarde is voor het bedrijven van iedere vorm van kunst, een soort synthese tussen hartstocht en afstandelijkheid.' Al eerder had de astroloog geconstateerd dat hartstocht voor Marie hartstocht van de geest was: 'Jouw genot ligt verankerd in je koppetje, in het leren.'

De afstandelijkheid en ook het afgescheiden zijn lijken me kernbegrippen in De wetten. In het hele boek worden er uitspraken over gedaan, waarvan pas later blijkt dat die alle van toepassing zijn op het schrijverschap. De astroloog zegt over Marie:

Jij moet alleen zijn om over de wereld na te kunnen denken, maar jij moet zelfs alleen zijn om met anderen in contact te kunnen treden, om ze te laten profiteren van je kennis. 

De priester constateert over het priesterschap: 'In dienst van het heilige staan betekent apart gezet worden, van de gemeenschap van de de mensen afgescheiden worden.' Later maakt hij zelf de vergelijking tussen de priester en de schrijver: beiden vervullen de woorddienst. Marie laat zich ook zelf uit over de afzondering:

De afzondering was de enige positie waaruit ik het leven meende te kunnen bevrijden van haar betekenisloosheid en van waaruit ik van de eenzame, zielloze dingen tekens kon maken, zodat ze nog ergens, in een zelfverzonnen verband, betekenis konden hebben. Het leven had mij nodig. Zonder mij bleef het nergens. 

Het geven van betekenis, het leggen van verbanden, heeft consequenties voor de afzondering. Lucas Asbeek, de kunstenaar, denkt helemaal op zichzelf iemand te kunnen zijn, volkomen los van de anderen. Marie vertelt hem dat de anderen altijd nodig zijn om hem betekenis te geven. Een mens wordt dan opgenomen in een verhaal. Hij wordt een personage in het verhaal van een ander. 



In haar doctoraalscriptie is Marie ook hiermee bezig. De scriptie krijgt de titel Het lot van een personage. Plato en Socrates spelen er een rol in. We kennen Socrates alleen als 'personage' in het 'verhaal' van Plato. We zijn dan beland bij begrippen als kunst en leven, schijn en werkelijkheid,


waarheid en leugen. Ook in De wetten zelf zitten dergelijke vormen van dualiteit. Het boek bevat duidelijk autobiografische elementen, maar wordt nadrukkelijk gepresenteerd als roman. Connie Palmen heeft van zichzelf een personage gemaakt, Marie Deniet.

Met die naam is ook het een en ander aan de hand. Enerzijds Maria, de uitverkorene, anderzijds de zelfontkenning. De verschillende leermeesters geven Marie steeds een andere naam, zoals Theresa of Monsieur Lune. De priester noemt haar Em of Emmeke. Dat deed mij denken aan een andere Marie, Mariken van Nieumeghen, wier naam veranderd werd in Emmeken. Zij verkocht haar ziel aan de duivel om de zeven 'vri consten' te leren. Al in het begin van het boek zegt de astroloog tegen Marie, dat ze haar ziel verkoopt voor een beetje kennis. Het boek beslaat zeven jaar, zoals Mariken zeven jaar met de duivel verkeerde. 

Toen Mariken naar het wagenspel Masscheroen keek en begon te huilen, zag de duivel dat ze los van hem was (heksen kunnen niet huilen). Hij nam haar mee in de lucht en liet haar vallen. Het motto van De wetten is een citaat van Samuel Beckett: 'Als ik val, zal ik huilen van geluk.' Voordat Marie kennismaakt met de kunstenaar en de liefde, ervaart ze iets wat ze 'de val' noemt. Achteraf noemt ze het een stille week, waarin ze volkomen afgesloten van de wereld geleefd heeft. Ten slotte is wat Marie aan haar psychiater vertelt, te vergelijken met de biecht die Mariken aflegt. 

Een aardige parallel, al is het de vraag of die door de schrijfster zo bedoeld is. Haar signaleren is in ieder geval in de geest van het boek: de lezer verleent betekenis aan wat geschreven is. 

Als we de relaties tussen Marie en haar leermeesters beschouwen, zien we dat die gaandeweg het boek intenser worden en zich meer lichamelijk gaan uiten. Dat is nodig, omdat kennis alleen uiteindelijk niet voldoende blijkt. Als haar gevraagd wordt 'Wat zoekt ge nu dan nog om de keuze voor het schrijven te moeten rechtvaardigen', antwoordt Marie: 'Dat wat ik nog niet ken, de liefde.' Die leert ze kennen bij Lucas Asbeek, de kunstenaar. 

Ze ziet hoe anders haar relatie met Lucas is dan die met de andere mannen. 

Ik heb van geen van deze mannen gehouden zoals ik van Lucas hield, hou. Ik geloof ook niet dat een van deze mannen mij heeft liefgehad, niet echt. Misschien was dat ook onmogelijk. Ik was niet op zoek naar liefde. Ik zocht die wetten. 

Maar ook de liefde kent haar wetten: 'Is het een wet van de echte liefde, vraag ik aan Lucas, dat je bijeen bent en dan weer uit elkaar gaat?' Achteraf bekent ze aan haar psychiater: 'Bij Lucas was ik Marie, hartenvrouw Ik kwam met harten uit en heb verloren.'

De wetten is, ondanks de lichtheid soms, een ernstig boek. De filosofie in het boek is niet een sausje, maar bijna een noodzaak. De hoofdpersoon worstelt met existentiële problemen. Dat zal een van de redenen zijn waarom het boek zoveel succes heeft; in twee maanden was het aan de zevende druk toe, de schrijfster is geïnterviewd voor radio en televisie. 

Alom wordt Palmens stijl geroemd en dat lijkt me deels terecht. Ik kan best genieten van een zin als 'In je jeugd lijkt het leven een tam dier dat zich aan je voeten uitstrekt en genoeg heeft aan wat armzalige strelingen om jou voor eeuwig trouw te blijven', ik zie de gewaagde samentrekkingen en de verrassende overgangen van verleden naar tegenwoordige tijd, ik ben onder de indruk van de hoeveelheid registers die Palmen tot haar beschikking heeft, maar ik kan me ook ergeren aan de tientallen taalfouten: 'het leven en haar betekenisloosheid', 'Daniël draaide hen zijn rug toe', 'handelswijze', 'borstkast', 'een hand tegen zijn wang aangevleid', 'de meest optimale vorm'. Toch doen ze voor mij niets af aan de waarde van het boek. De wetten is een interessante ideeënroman. Of een ontwikkelingsroman. Of de wordingsgeschiedenis van een schrijverschap. 

woensdag 19 februari 2025

Storm 34: De jagers van Umatopee (Rob van Bavel / Romano Molenaar)

 

Wie de strip Storm leest, komt altijd in wonderlijke werelden terecht. In deel 33 van De kronieken van Pandarve raakten Storm, Roodhaar en Nomad gescheiden. In deel 34, De jagers van Umatopee denken Roodhaar en Nomad een aanwijzing te vinden voor de aanwezigheid van Storm op de planeet Ondranides, die eigenlijk een grote vuilnisbelt is. Er worden negen bladzijden aan besteed en daarna gaan we over naar een totaal andere planeet Umatopee, waar een weelderige begroeiing is en een rijk dierenleven. De planeet heeft de vorm van een atol. Daar blijkt Storm te zijn. 

In de rest van het album volgen we Storm. Helemaal aan het eind van het verhaal is er nog een enkele bladzij waarin we Roodhaar en Nomad zien. Roodhaar en Nomad zijn het dunne lijntje van het doorgaande verhaal. Voor dit album hebben we dat nauwelijks nodig. Iets soortgelijks zagen we in het vorige deel. 

Eendagsmensen

Storm is op Umatopee en gaat met een groep jagers op pad om stropers uit te schakelen. Als lezer maak je kennis met de vreemde dieren die rondlopen op de planeet. De jagers verplaatsen zich op een oeroe, een dier dat lijkt op een paard, met de tekening van een zebra en de ossiconen van een giraf. Er zijn trouwens ook girafachtige dieren, die siraf heten. Onderweg komen ze mensachtigen tegen, Khaciata's, worden ze aangevallen door een soort vliegende haaien en vinden ze twee halfen, ook mensachtigen, die maar een enkele dag leven. Dat idee doet denken aan de roman Het leven uit een dag van A.F.Th. van der Heijden. 

De halfen zullen in de loop van de dag verouderen. Ze moeten voor hun dood de gruinbomen in de Visnoravallei bereiken. Daar moeten ze begraven worden. Dat is de wens van Moeder Pandarve. Moeders wil is blijkbaar wet, want Storm neemt het op zich om de halfen naar hun laatste rustplaats te brengen. Natuurlijk zijn er moeilijkheden te overwinnen, maar uiteindelijk (spoiler!) lukt het. Avontuur afgelopen. 

Scenario

Het verhaal, geschreven door Rob van Bavel, zit goed in elkaar en het houdt je goed bij de les, doordat er steeds weer problemen opduiken die het hoofd geboden moeten worden. Degelijk amusement, maar meer eigenlijk ook niet. De nadruk ligt op de handeling, psychologisch gaat het allemaal niet zo diep. Er is wat lichtheid in humoristische dialogen en dat maakt het allemaal goed verteerbaar, maar het is niet een verhaal dat je aangrijpt of dat je bijblijft. Amusement en dat is het wel. Zoals je van een zak chips alleen maar verwacht dat je lekker door kunt eten tot de zak leeg is, is De jagers van Umatopee een album waarin je lekker door kunt lezen. Je zult je niet vervelen, maar heel erg voedzaam is het niet. Aardig voor tussendoor. 

Tekeningen

De tekeningen van Romano Molenaar zijn goed, met soms wat overdrijvingen. Als Storm in zijn cel ligt, de handen achter zijn hoofd, zijn zijn armen wel erg dik gespierd, bijvoorbeeld. De tekeningen zijn over het algemeen vol en ze worden helemaal ingekleurd; het achtergrondwit speelt eigenlijk geen rol. De tekeningen zijn aangenaam voor het oog, de inkleuring is warm. Daar is niet veel mis mee. 

Omdat de lijn door de verschillende delen vrij dun is, ligt de nadruk steeds op de gebeurtenissen die de lijn min of meer onderbreken, de hobbels op de weg. Op zo'n manier kunnen er nog heel veel albums verschijnen, die alle min of meer op zichzelf staan en misschien op den duur ook wel verwisselbaar zijn. Ik verveel me nooit bij het lezen van Storm en het is een degelijk gemaakte strip, maar veel meer dan 'heel aardig' kan ik De jagers van Umatopee niet vinden. 

Reeks: Storm, De kronieken van Pandarve
Deel 34: De jagers van Umatopee
Scenario: Rob van Bavel
Tekeningen: Romano Molenaar
Uitgeverij: L
2024, 48 blz. € 9,95 (softcover), € 19,95 (hardcover). Er is ook een luxe editie van 68 blz. € 49,95 

Eerder schreef ik over:
De kronieken van Pandarve:

De kronieken van Roodhaar:

dinsdag 18 februari 2025

Onbevrijd gevoel



Gelukkig ben ik te jong om de oorlog meegemaakt te hebben, maar de verhalen zijn me verteld en ik las de jeugdboeken met daarin een duidelijk onderscheid tussen helden, schurken en slachtoffers. Later kwam de literatuur op mijn pad en ik las Een leeg huis (1966) van Marga Minco (Het bittere kruid las ik pas later), De nacht der Girondijnen (1957) van Jacques Presser, De donkere kamer van Damokles (1958) van W.F. Hermans en Het stenen bruidsbed (1959) van Harry Mulisch. Om er maar een paar te noemen.

Toen ik kennismaakte met de literatuur was het begin jaren zeventig en ik herinner me weinig boeken over de oorlog die in dat decennium zijn verschenen. Ik vraag me af of ik bijvoorbeeld Kinderjaren (1978) van Jona Oberski meteen na verschijnen heb gelezen. Waarschijnlijk las ik het pas later, net als het Dagboek uit Bergen-Belsen van Renata Lacqueur, dat in 1979 herdrukt werd als Salamander.

Jaren tachtig

In de jaren tachtig werd de situatie anders, toen enkele jaren na elkaar De aanslag (1982) van Harry Mulisch en Het verdriet van België (1983) van Hugo Claus verschenen. In 1981 had Het verstoorde leven van Etty Hillesum al wekenlang in de boekentoplijst van Haagse Post gestaan. In 1982 verscheen Langzame dans als verzoeningsrite van Hellema, in 1984 Een eigen plek van Sera Anstadt.  In het seizoen 1985 - 1986 kwam Dagboek geschreven in Vught van David Koker uit als Bulkboek, net als Je mag van geluk spreken van Marga Minco. Strepen aan de hemel van Gerhard Durlacher is ook van 1985.

De oorlog was weer helemaal terug.  Marga Minco schreef in 1986 het Boekenweekgeschenk (De glazen brug), nadat ze in 1983 al De val had gepubliceerd. 

Er is vast wel iemand die bestudeerd heeft wanneer er literatuur over de oorlog verschenen is. In mijn herinnering verscheen er veel in de jaren tachtig. 

Maar waarover gingen die boeken? Niet over wat er na de bevrijding met de Joden gebeurde. Daar denk ik tenminste niet in de eerste plaats aan. Natuurlijk ken ik het schrijnende verhaal 'Het adres' van Marga Minco, maar verder? Veel boeken gaan over de oorlog zelf en dan is de tijd na de oorlog vaak alleen nog het staartje van het boek. In mijn geheugen is dat in veel gevallen vervaagd. 

Understatement

Ellen Krol besteedt juist aandacht aan de tijd aan hoe de Joden de tijd na de oorlog beleefden en hoe dat terugkomt in literaire werken. De bundel met stukken over de verschillende boeken heet Onbevrijd gevoel, een term die ze ontleent aan Marga Minco. Het is een understatement, maar, zoals Krol schrijft, 'Als iets met geen pen te beschrijven is, dan is een understatement de beste poging.' 

De meeste essays zijn eerder gepubliceerd op Tzum, twee verschenen in De Parelduiker. Het is goed dat ze nu bij elkaar staan. In elk essay neemt Krol een boek of enkele boeken onder de loep en licht er de dingen uit waar ze extra licht op wil laten schijnen. Waarschijnlijk is ze voor bundeling nog door alles heen gegaan. Zo verwijst ze naar eerdere essays in de bundel. Dat kan nu ze bij elkaar staan en het zorgt ervoor dat Onbevrijd gevoel meer is dan een verzameling losse essays. 

De ondertitel van de bundel is Schrijvers over de jodenvervolging en daarna. Nederland zat niet zo heel erg te wachten op de terugkeer van Joodse Nederlanders die bevrijd waren uit de kampen. Andere landen zorgden ervoor dat kampslachtoffers teruggehaald werden, de Nederlandse moesten zelf maar zien dat ze weer terugkwamen. 

De manier waarop ze ontvangen werden was vaak allerminst hartelijk en soms zelfs vijandig. In het jeugdboek Wie niet weg is wordt gezien (1981) van Ida Vos komen zinnen voor als: 'Weer één te weinig vergast. Kale kakmadam.' En: 'Vuile jodin, nu durf je weer.' Er wordt duidelijk gedachte in 'wij' en 'zij', waarbij de Joden 'zij' zijn, de anderen. 

Michaelis

Krol citeert uit het Oorlogsdagboek van Hanny Michaelis:
En opnieuw besprong me angst voor de toekomst der Joden die, wanneer ze berooid en uitgemergeld terugkomen, ook nog de sympathie van het volk waaronder ze zoveel jaren ongestoord hebben geleefd, verbeurd hebben.'
Ze laat ook zien dat Michaelis zich aanvankelijk 'meer Hollands dan Joods' voelde, maar dat ze door de oorlog min of meer tot Jodin gemaakt is. Uiteindelijk schrijft ze: 'Ik ben een Jodin en ik voel me een Jodin.'

Het is verhelderend hoe Krol het dagboek van Michaelis in de tijd plaatst. Hanny Michaelis moet zich melden in de Hollandsche Schouwburg voor deportatie naar Polen, in de nacht van maandag 27 op dinsdag 28 juli. Krol schrijft dat die Hollandsche Schouwburg nog niet de lading kan hebben voor Michaelis die die later zou krijgen. Pas eind juli 1942 werd de schouwburg door de Duitsers gevorderd. 

Als Michaelis de oproep krijgt, is dat dertien dagen nadat ze voor het eerst gehoord heeft van deportaties en acht dagen na het eerste transport van Westerbork naar Auschwitz. 

De keus tussen je melden en onderduiken lijkt met de kennis van nu niet moeilijk, maar Krol vertelt, met een beroep op Jaap Meijer, dat onderduiken gezien kon worden als een grotere stap in het ongewisse dan vertrekken naar wat toen nog als een werkkamp werd gezien. 

Bloemlezingen

Behalve dat Krol nauwkeurig leest en sprekende citaten geeft, gebruikt ze ook publicaties die minder bekend zijn. In 1995 verscheen Onder onze ogen, een bloemlezing met verhalen van Nederlandse schrijvers over de oorlog, samengesteld door Marga Minco, ter gelegenheid van vijftig jaar bevrijding. De bundel werd helemaal niet gerecenseerd in de dagbladen. Krol gaat er uitgebreid op in. 

Ook de bloemlezing Uitverkoren (1979) was mij onbekend. De 'Verhalen en gedichten over vervolgde mensen, gekozen voor de jeugd' werd samengesteld door Beccy de Vries. In de bundel treffen we werk aan van bekende schrijvers als Anne Frank, Clara Asscher-Pinkhof, Andreas Burnier en J.B. Charles, maar ook van auteurs als Sonia Kogan, Wil Merkies en Jeannette Gunzel-Lubbers, wier namen ik hiervoor nog nooit gehoord of gelezen had. 

In het verhaal 'De aktentas' van Jeannette Gunzel-Lubbers komt de afzijdige omstander voor, die zich realiseert dat hij niets kwaads heeft gedaan in de oorlog, maar ook niets goeds. Kees Fens deed het debuut van de schrijfster af als damesliteratuur. Het is goed dat Beccy de Vries zich daar niets van heeft aangetrokken en ook dat Krol het verhaal onder onze aandacht brengt. 

Het deed me goed om bij dit stuk de omslag afgedrukt te zien van Jullie is jodenvolk van Sal Santen, van wie in de bloemlezing ook een bijdrage is opgenomen. Ik las de Salamanderpocket (1980, met een covertekening van Jan Sanders). Nooit meer iets van Santen gelezen. Dat moet ik maar eens goedmaken. 

Clarissa Jacobi

In de bloemlezing van Beccy de Vries komt ook een verhaal van Clarissa Jacobi voor, aan wie Krol een heel essay wijdt, naar aanleiding van Een echte Kavalsky (1966), een novelle die in 1980 werd opgenomen in Een echte Kavalsky en andere verhalen. Pas ver in het verhaal wordt duidelijk wat het echte probleem is. De hoofdpersoon, pas moeder geworden, heeft haar oorlogsverleden altijd op afstand gehouden, maar ze kan er nu niet meer omheen. De slotzin van het verhaal gaat over de zalm op haar nachtkastje, die begint te stinken: 'een chronisch etterende zweer, opengebarsten in de zwoelte van subtropische nacht.' Ook de zweer van het verleden is opengegaan. 

Wie alle stukken in Onbevrijd gevoel gelezen heeft is er nadrukkelijk bij bepaald hoe de oorlog in literaire werken aan de orde komt en vooral dat die oorlog niet in 1945 afgelopen was, maar nog doorging in mensen en hoe dat zijn neerslag gevonden heeft in de literatuur. 

Krol schrijft helder, haar stukken lezen prettig, al is de inhoud dat niet. Wel miste ik een afsluitend hoofdstuk, waarin conclusies getrokken worden, maar mogelijk is deze verzameling essays slechts een tussenstand en gaat Krol door met het schrijven van soortgelijke stukken. Ik ben dan wel benieuwd naar bijdragen over bijvoorbeeld Winterijs van Peter van Gestel of het al genoemde Een eigen plek van Sera Anstadt. 

Verder zou het handig geweest als er een literatuurlijst was. Die is nu versnipperd na de verschillende essays te lezen. Als er bijvoorbeeld verwezen wordt naar Hondius (Terugkeer, Antisemitisme in Nederland rond de bevrijding), moet je terugbladeren naar een eerder essay om te weten te komen wat de titel van de publicatie ook alweer was. 

Ellen Krol heeft me bepaald bij de oorlog en de nasleep ervan op een manier die me aanzet tot lezen. Dat Oorlogsdagboek van Michaelis moet ik toch eens aanschaffen, net als de bloemlezingen die ze bespreekt. En waarom heb ik hiervoor nooit gehoord van Clarissa Jacobi? Na het lezen van de tien essays blijf je zitten met de vraag hoe Nederland en Nederlanders zelfs na de oorlog nog zo konden omgaan met Joodse landgenoten. Hoe iedereen maar weer verder kon leven, terwijl de oorlog doorging in hoofden en levens van overlevenden. Onbevrijd gevoel port de lezer op en dat is nuttig. 

Onbevrijd gevoel. Schrijvers over de jodenvervolging en daarna verscheen in 2024 bij Uitgeverij Kleine Uil. 

Eerder schreef ik over:
Oorlog en vriendschap (Dolf Verroen)
Scherven/Littekens (Erik de Graaf)
De dochter (Jessica Durlacher)
De eeuwige ander (Ina Boudier-Bakker)
Wil (Jeroen Olyslaegers)
De trein van 10:11 (Henk Stoorvogel)