maandag 25 mei 2020

Pruik en provo (Willem Brandt)


Onlangs noemde ik hier Willem Brandt. In dat stukje ging het vooral over Brandt als dichter. Maar Willem Brandt schreef ook recensies, zelfs op de voorpagina van de krant waarvan hij toen hoofdredacteur was. Ruim vijftig van die stukken bundelde hij in Pruik en provo, dat in 1967 verscheen.

Voor op het boek staat een afbeelding van Brandt, met pruik en wandelstok. Onder de auteursnaam staat 'Regent in de 20ste eeuw.' In Het vrije volk van 3 januari 1967 was hij namelijk door de uitgever Geert Lubberhuizen een regent genoemd:


Geuzennaam

Dat heeft hij dus als geuzennaam aangenomen, wat ook blijkt uit de inleiding. Daarin geeft hij Lubberhuizen gelijk:
Want 't is inderdaad zo dat ik, al hetgeen er de laatste jaren aan Peperbeks en andere geschriften verschenen is op een rijtje zettend, mij als criticus menigmaal Regent van een Armenhuis heb gevoeld. Maar om eerlijk en volledig te zijn: ook wel eens Regent van een Weeshuis. Ik wil daarmee zeggen dat er tegenwoordig met Machtig Gerucht en Luid Gesnork veel te veel letterdruksels het licht zien, die zonder al die Reklame en Publiciteit tot ons aller heil zeker in het duister gebleven waren, omdat zij even arm van geest als van vorm en inhoud zijn, terwijl aan de andere kant heel wat boeken van wezenlijke literaire waarde een smal en onopgemerkt bestaan leiden, omdat een deel der critiek ze vluchtigjes over het hoofd ziet. 
Opmerkelijk is dat de paperback genoemd wordt, die blijkbaar al als een soort verloedering wordt gezien. Pruik en provo is trouwens ook een paperback. Mijn exemplaar is in bezit geweest van Vic van de Reijt, staat er voorin, en die kocht het in april 1978. Hij heeft het netjes behandeld of niet gelezen. Toen ik het las, niet zeer behoedzaam, maar toch ook niet bepaald ruw, lieten verschillende bladzijden los. De paperbacks uit de jaren zestig waren dus blijkbaar inderdaad van matige kwaliteit.

Ook de reclame en de publiciteit worden genoemd en even verder gaat het zelfs over 'deze tijd van massa-communicatie.' Brandt had eens moeten weten hoe het literaire landschap er vijftig jaar later uit zou zien.

Magertjes en inhoudloos

In de inleiding beklaagt Brandt zich over het niveau van de literatuur uit die tijd: waar vind je nog 'groot, oorspronkelijk kreatief Nederlands werk, dat niet alleen door zijn vorm overtuigt, maar dat ook een geestelijke en zo mogelijk erudiete achtergrond heeft dat ons innerlijk schokt en ontroert, dat het leven als het ware voor ons verandert? Het is -bijna- alles even magertjes en inhoudloos, dikwijls getuigend van een onbenulligheid en een meligheid, die de indruk maakt van een dooie schellevis op een stoof (...).'

Met de poëzie is het volgens Brandt al niet beter gesteld 'de goede uitzonderingen daargelaten.' Hij schuift het 'nieuw realisme' aan de kant en kwalificeert het als 'ulevellen-rijmen.' 'Egocentrisch gezemel' en 'onverstaanbaar jargon' noemt Brandt de dichtkunst van zijn tijd.
O ja het behoort allemaal bij 'de tijd', zoals ook de kleffe smerigheid van een deel van ons proza daarbij behoort, en wat dit laatste betreft in het bijzonder bij een volk van gefrustreerde dogmatisch-conventionele benauwdheden dat zonodig in peperbek moet afreageren wat men half tot zijn schrik plotseling aan fossiele complexen in een nieuwe, totaal veranderde wereld in zichzelf ontdekt heeft.  

Onrijpe gedachten

De uitgevers willen scoren en hebben 'talloze pubers' in de gelegenheid gesteld 'hun onrijpe gedachten te publiceren, die in andere tijden door geen hond waren afgedrukt, maar die nu voor een nieuw talent en ontdekkingen doorgaan en als zodanig met veel gerucht worden geafficheerd. En dan is er alwéér zo'n Beestachtige Bestseller of een Literaire Kneuzenpocket uit de cloaak van een of andere mulo-jongen gekomen, waarvoor de critiek verondersteld wordt beleefd, de pet in de hand een nederige buiging te maken met koppen en foto en het publiek koopt wel, want je weet immers nooit, en wat zou dát nou weer zijn.'

Het leek me goed om uitgebreid te citeren uit de inleiding, om duidelijk te maken op welke toon Brandt van leer trekt. Daarna volgt er een motto van Busken Huet, zodat duidelijk wordt in welke traditie Brandt denkt te staan. Ook dat was immers iemand die bepaald niet met de hand ging staan. En daarna die meer dan vijftig stukken.

Die stukken geeft hij zonder bronvermelding. Soms merk je dat hij twee stukken samengevoegd heeft, maar wie wil kijken of er veel tijd tussen die twee stukken heeft gezeten, moet Delpher raadplegen.

Willem Brandt, dat was toch de man die niet het talent zag van jonge schrijvers als Mulisch en Reve? Dat was het beeld dat ik van hem had. Iemand uit een toen al voorbije tijd, die niet zag dat de jonge auteurs met andere dingen bezig waren.

Het zilveren zwembroekje

Voor een deel klopt dat beeld. Onder de titel 'Het zilveren zwembroekje' recenseert Brandt Op weg naar het einde van Reve. Hij vindt het maar niks, dat boek van Reve. De archaïsche stijl vindt hij een trucje en vindt dat Reve stilistisch het midden houdt tussen 'Olivier B. Bommel, Potgieter en Top Naeff, maar veel troebeler.'
Het was ook niet nodig geweest deze brieven-bundel op grond van morele overwegingen te veroordelen; dit boek veroordeelt zichzelf wel door zijn gebrek aan literaire en geestelijke kwaliteiten, als in een beiderlei opzichten mislukt en vertraagd epigonisme van zovele andere vaderlandse fraseurs en poseurs, voornamelijk uit de 18e en 19e eeuw wier spectatoriale geschriften op onze letteren niet de minste invloed hebben uitgeoefend en wier namen intussen vergeten zijn. 
In het tweede deel van de recensie pakt Brandt Nader tot U aan. Stilistisch geen verrassing, vindt Brandt, 'in zoverre dat het -misschien door zijn herhaling van stijlmethode en thema- een ietwat slapper, vermoeider indruk maakt.'

Hij maakt een vergelijking met auteurs uit de negentiende eeuw, als Mark Prager Lindo (Den Ouden Heer Smits) en Nicolaas Beets (Hildebrand), 'zonder Beets' onverstoorbare en vaak fijne humor, en zeker zonder diens echtheid van gevoel.'

Ongaar gelal

Hij vindt dat Reve koketteert met zijn homoseksualiteit en dat hij 'perverse erotische afwijkingen' etaleert. De poëzie aan het eind van het boek kan hem ook al niet bekoren: 'ongaar gelal'.

Naar zijn literaire betekenis heeft 'dit rommelige proza-werkje' geen enkele betekenis, vindt Brandt. En: De inhoud is merendeels ziekelijk van geestesgesteldheid, soms overdreven pathetisch, dan weer vulgair of ronduit weerzin-wekkend (...).'

Brandt opent natuurlijk natuurlijk niet voor niets met deze aanval op Reve. Hij wil daarmee zijn positie duidelijk maken. In het tweede stuk richt hij zijn geschut op Jan Cremer, naar wie hij ook al verwees met de term 'Beestachtige Bestseller.' Daarna is Ewald Vanvugt aan de beurt. Dat deze in het begin van de bundel besproken wordt, doet vermoeden dat die toen als een belangrijk auteur werd gezien. Ik heb de indruk dat daar nu weinig meer van over is.

Brandt verwijst naar twee vroegere boeken van Vanvught: ze kwamen hem 'als chaotische, infantiele, domme en onzindelijke schrijfsels voor, die niet als romans, maar als een verontrustend verschijnsel van letterkundige, geestelijke en zedelijke inflatie dienen te worden gesignaleerd.'

De nieuwe roman, Mijn vrouwen, kan Brandt ook niet behagen:
Wat Ewald Vanvught er van gemaakt heeft is echter een zielig, dom en infantiel verhaal, waarin beide hoofdpersonen afwisselend met elkaar naar bed of naar het toilet gaan, met tal van onsmakelijke détails, en daar tussen door een onwaarschijnlijk James Bond-achtige spionagegeschiedenis die nauwelijks iets met het hoofdthema te maken heeft en die de auteur er blijkbaar uit een soort kinderlijke zucht naar stripverhaalachtige sensatie heeft ingelast.

Huilerige wartaal

De roman Liefde van Vinkenoog kan ook geen goed doen: 'huilerige wartaal', 'onleesbaar boek', 'pretentieus gedaas.' Het gangstermeisje van Campert: 'eng-zielig', 'vervelend', 'vol onmannelijk zelfbeklag', 'niet dramatisch maar huilerig.'

Hij serveert Campert niet helemaal af:
Het valt niet te ontkennen dat Remco Campert schrijven kan, en hij zou zeker tot een goed literair prozawerk in staat zijn als hij behalve over schrijftechniek ook over een literaire visie beschikte, die een roman kracht en inhoud geeft.

Een stuk pathologische smerigheid

Over Terug naar Oegstgeest van Jan Wolkers is hij enthousiast, maar bij De hond met de blauwe tong spreekt Brandt duidelijk zijn afschuw uit. Over het verhaal 'De wet op het kleinbedrijf':
Dit afschuwelijke verhaal is van een zodanige liederlijkheid, dat iedere normale lezer, ook de moderne lezer die bereid is veel te aksepteren, er zich door bevuild, bezoedeld en beledigd moet gevoelen. (...) Het is op zijn best een stuk pathologische smerigheid, het verslag van een ziekelijke obsessie, dat misschien in het archief van de psychiater thuis behoort, maar in elk geval niet in de literatuur.
Dan over Hugo Raes. Over de boeken Hemel en dier en Een faun met kille horentjes heeft hij hier en daar nog wel iets positiefs te melden, maar hij bespreekt ze hoofdzakelijk negatief. Van Mulisch bespreekt hij Bericht aan de rattenkoning.
Dit geschrift van Mulisch druipt eenvoudig van zelfingenomenheid, pseudofilosofie en psychologie van de koude grond. In wezen is het een dom, bekrompen en kleingeestig pamflet, geleuter achter de horren van iemand die geen idee heeft van de werkelijke problematiek onzer dagen, en er maar wat op los bazelt (...).
Wie een aantal stukken in Pruik en provo gelezen heeft, krijgt het idee dat Brandt vooral graag scheldt. Soms is duidelijk waarom hij een boek niet goed vindt, maar soms zet hij het gewoon weg. Altijd in beeldrijke taal overigens en ook voor een hedendaagse lezer vaak onderhoudend.

Positief besproken

Zijn er ook schrijvers die hij wel goed vindt? Jazeker. Enkele dichters: Neeltje Maria Min, Leo Vroman, Guillaume van der Graft, F. ten Harmsen van der Beek, Gerrit Kouwenaar, Hugo Claus, Cees Nooteboom, Ellen Warmond. Er zijn er meer. Van de prozaïsten: Boeli van Leeuwen, W.F. Hermans, Hella Haasse, Willem van Toorn, Ward Ruyslinck, Marga Minco, Jef Geeraerts, Willem Brakman, Helga Ruebsamen, Johan Daisne, Theun de Vries. Ook hier had ik meer auteurs kunnen noemen.

Brandt heeft weinig op met autobiografisch proza, maar kan een boek als Terug naar Oegstgeest wel waarderen. Hij vindt dat de jongere auteurs te veel over seks schrijven. Altijd noemt hij Henry Miller om te laten zien dat hij niets heeft tegen seks in romans, maar hij vindt dat veel auteurs ermee te koop lopen of er op een vervelende manier over schrijven. Ook staat hij snel klaar met kwalificaties als 'ziekelijk', 'pathologisch' of 'pervers'.

Door zoveel negatieve besprekingen in het begin van Pruik en provo op te nemen, wil Brandt zichzelf  waarschijnlijk positioneren als de strenge regent, die veel literair werk uit die tijd afkeurt. Hij vindt het ook wel lekker om flink van leer te trekken, heb ik de indruk. Vaak doet hij dat op een geestige manier.

Buddingh'

Hij gaat bijvoorbeeld heel serieus in op het gedicht van C. Buddingh' waarin hij denkt een stoffig, grijsgroen schaartje te zien, maar het blijkt een elastiekje te zijn, ineengekringeld in de vorm van een schaartje.
Wat ervaren wij immers bij dit gedicht? Twee dingen. De dichter is kennelijk bijziende en heeft en nieuwe bril nodig. (...) Maar er is méér. Hij denkt, als hij een elastiekje ziet liggen, aanstonds aan een schaartje. (...) Wat is daarvan nu weer de diepere duiding? Dat hij last van een dwangnagel heeft!
Het Vers is dus, als geheel, een expressie van Menselijk Leed en Menselijke Onvolmaaktheid. Slechte ogen en een dwangnagel. Wij hebben allemaal wel wàt. Een hardnekkige neusverkoudheid. Een eeltplek aan onze rechterteen. Noem maar op. Dit Vers herinnert ons aan die onvolkomenheid van menselijke existentie, en troost ons door de ontroerende wetenschap dat wij daarin niet alléén staan.
'Buddingh', kerel', zo zijn wij geneigd te denken, 'jij hebt het ook niet gemakkelijk. Laten we mekaar een hand geven.'
Zo'n soort bespreking vind ik beter te verteren dan die stukken waarin Brandt alleen zijn afkeer uit. Misschien juist omdat hij in deze bespreking minder kwaad(aardig) is. Buddingh' moest overigens niets hebben van de gedichten van Willem Brandt, zoals blijkt uit zijn dagboekbladen, Tirade 133, januari 1968:
Iedere keer als mijn blik op de naam Henry Miller valt (op The Air-Conditioned Nightmare, op de boekenplank boven de kachel) denk ik: 'Wat is het toch een ouwehoer!' Maar als mijn blik dan ook op de naam Willem Brandt (Verzamelde Gedichten, zelfde plankje) valt, denk ik: 'Ach, Henry Miller is toch eigenlijk een voortreffelijk schrijver.'

Belezenheid

Vaak begint Brandt zijn stukken met iets wat hij gelezen heeft in The Times Literary Supplement. Over het algemeen kun je overigens zeggen dat Brandt wel zijn literatuur bijhoudt. Hij kent veel werk. Als hij een roman bespreekt, brengt hij vaak ook vroeger werk van de betreffende auteur ter sprake en hij verwijst ook naar secundaire literatuur.

Je merkt dat hij een 'hoge' literatuuropvatting heeft en dat hij vindt dat een auteur de tijd moet peilen en soms zelfs iets profetisch moet hebben. Daardoor vallen sommige schrijvers en dichters door zijn zeef.

De kwaliteit van Brandt als recensent werd me meer duidelijk in de stukken waarin hij positief is over een werk, dan wanneer hij negatief is. Misschien omdat hij in de negatieve recensies gas geeft en uitpakt met allerlei negatieve kwalificaties. Hij heeft dan ook meer te neiging om de lezers te entertainen ten koste van het besproken werk. Bij een positieve bespreking lijkt hij meer op zoek te zijn naar wat nu de kwaliteit van deze roman of deze poëziebundel uitmaakt.

Zoals gezegd, Brandt als criticus was degene die niet de kwaliteit van Reve en Mulisch zag, in mijn voorstelling, voordat ik Pruik en provo gelezen had. Dat klopt niet helemaal. Van Mulisch waardeert hij Het stenen bruidsbed, wat ook wel veel beter zal zijn dan Bericht aan de rattenkoning, dat ik overigens niet gelezen heb. Brandt is onder de indruk van Nooit meer slapen van Hermans en van de poëzie van Gerrit Kouwenaar en Hugo Claus.

Misser

Er zijn aardig wat oordelen waarin de tijd hem gelijkgeeft. De belangrijkste misser lijkt me zijn oordeel over Reve, waarin hij het eigene niet herkende.

Het was een genoegen om Pruik en provo te lezen. Brandt schrijft onderhoudend, al draaft hij geregeld door. Tijdens het lezen kom je namen tegen van auteurs die intussen nagenoeg vergeten zijn, zoals Fem Rutke, B. Roest Crollius, Helma Wolf-Catz. Wie leest hun werk nog?

Een namenregister en een verantwoording zijn eigenlijk noodzakelijk in zo'n bundel, maar ze ontbreken. In de inhoudsopgave zijn alleen de titels van stukken terug te vinden, maar niet over welke auteurs ze handelen. Even terugzoeken wat Brandt over Hans Andreus, Armando of Sybren Polet geschreven heeft, is zonder aantekeningen en markeringen bijna niet te doen en dat is jammer.

Veel literatuurgeschiedenis wordt achteraf geschreven en daarom is het interessant om een criticus te lezen die reageert op het moment dat de romans uitkomen van schrijvers die we later als belangrijk zouden zien. Ik had dezelfde ervaring toen ik de stukken van Pierre H. Dubois las in Het Boek van Nu, eind jaren vijftig, begin jaren zestig. Ik schreef daar hier over, zeven jaar geleden. Dubois is overigens een degelijker en evenwichtiger recensent dan Willem Brandt, maar je kunt minder om hem lachen.

Als dichter is Willem Brandt zo ongeveer vergeten, wat jammer is, want zijn beste gedichten kunnen nog best mee. Als recensent was hij een representant van zijn tijd en toen al af en toe van een voorbije tijd. Niemand zal hem nog als autoriteit aanvoeren.

Brandt heeft ooit flink op de trom geslagen en dat dreunt nu niet meer na. Maar soms zag hij scherp iemands kwaliteit en dan kon hij dat ook nog goed verwoorden. Hij was niet alleen de regent die al het nieuwe afwees, maar ook de recensent die kon bewonderen wat hij goed vond. Juist die kant van hem is nu nog te genieten.

1 opmerking:

  1. Hoi Teunis, een mooi stuk! Het citaat van Buddingh over Willem Brandt vind ik erg geestig. Groetjes, Erik

    BeantwoordenVerwijderen