woensdag 22 april 2020

Afgestoft: Over Willem Brandt


Ooit verzorgde ik voor het blad Liter de reeks 'Onder het stof', waarin ik min of meer vergeten dichters afstofte. Ook over die bijdragen is intussen het stof wel neergedaald. Vandaag las ik in Pruik en provo (1967) van Willem Brandt. Mogelijk lees ik het helemaal en schrijf ik daar nog over.

Als voorschot daarop alvast het artikel dat ik in 2007 in Liter schreef. Veel van de vergeten dichters uit de serie 'Onder het stof' vielen wat tegen bij herlezing, maar Willem Brandt heeft verschillende gedichten geschreven die niet omvallen als je ertegen tikt. Men oordele zelf.

Onder het stof
Willem Brandt (Groningen 6 september 1905 - Bussum 29 april 1981)

Weerkeer in Groningen
Voor Hendrik de Vries
Dit is de bodem waar ik werd geboren;
veertig jaar later ga ik door de stad,
het sterrebos, de grote markt, de toren,
en ik herken alsof het gistren was.

Ver uit den vreemde tot u weergekomen
dwaal ik ontheemd in het verleden rond;
ik mis een huis, een brug, wat oude bomen,
tezaam zijn wij gehavend en gewond.

Maar 't Paterswoldse meer blinkt even klaar, en
het koren wuift, de paarden glanzen breed
als vroeger in Zuidlaren, en in Haren
ruisen de zware kruinen als voorheen.

Dit is mijn land, hier ben ik kind geweest,
eeuwig onrustig was ik het ontzworven.
Veel is tot puin geworden of gestorven
en dit bestorven hart het allermeest.

Het zal net na de oorlog geweest zijn, toen de dichter Willem Brandt door Groningen dwaalde. Veertig jaar daarvoor, in 1905, werd hij als Willem Simon Brandt Klooster in deze stad geboren. Hoe lang hij er gewoond heeft, is me niet bekend. In ieder geval verhuisde het gezin naar Amersfoort; in zijn laatste bundel, De keerkringvogel (1980) schreef Brandt: ‘Mijn ouders woonden dicht bij het station / te amersfoort, knooppunt van spoorverkeer; / over acacia's, door het zolderraam / keek 'k elke avond op de treinen neer.’

Nederlands - Indië

Brandt bezocht in Amersfoort de Rijkskweekschool, behaalde het diploma, maar ging niet voor de klas staan. Hij werd verslaggever bij het Utrechtsch Dagblad. Enkele jaren later, in 1927, vertrok hij naar Nederlands-Indië, waar hij redacteur werd van de Deli Courant. In 1935 werd hij hoofdredacteur en in 1939 bovendien ‘directie-vertegenwoordiger’ of ook wel ‘Indisch directeur’.

Al in 1928 of 1929 had Brandt gedichten gepubliceerd in het tijdschrift Opwaartsche Wegen. In 1937 verscheen zijn eerste dichtbundel, Oostwaarts, een jaar later zijn tweede, Tropen. Toen zijn derde bundel uitkwam, Pacific, was het oorlog (1941). Brandt, die als oorlogscorrespondent de rang van luitenant had, werd in maart 1942 als krijgsgevangene geïnterneerd in het Japanse kamp Si Ringo Ringo op Oost-Sumatra. Later zou hij bevorderd worden tot reservekapitein ‘voor speciale diensten van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger.’

A dangerous man

Brandt bleef schrijven, ook in het kamp, wat tot gevolg had dat hij overgebracht werd naar de gevangenis. De Japanse bewaker die hem uit het kamp haalde, zou gezegd hebben: ‘You can't stop writing, you are a dangerous man.’ In oktober 1945 zou hij weer worden vrijgelaten.

In het kamp schreef hij de dichtbundel Si Ringo Ringo en andere gedichten, die hij verspreidde in een oplage van drie exemplaren. Later zullen deze gedichten wel opgenomen zijn in Binnen Japansch prikkeldraad (1946).

In deze gedichten schreef Brandt dat het leven zo ellendig was, dat de dood aanlokkelijk was. Het gedicht ‘80 cm’ begint met:
Hier leven wij op 80 centimeter,
daar moet men eten, slapen, verzen schrijven.
Misschien is 't volgend stadium toch beter:
op 50 centimeter te verstijven.

Zwarte kar

Als er iemand overleed, werd hij met een zwarte kar het kamp uit gereden. De achterblijvers keken toe door het prikkeldraad: ‘Niemand mag mee, de hekken vallen / weer toe: en hij is eeuwig vrij.’ In ‘Bevreemding’ schrijft Brandt:
[...]
Maar ook dit went: wanneer een enkle week
de lijkauto niet komt, staart men verwezen
naar de gesloten poort; wat zou er wezen,
laat ook de dood ons nu al in de steek?
Al voor de oorlog was Brandt getrouwd. Hij kreeg een zoon, Wim (1935). Deze zou later de Reina Prinsen Geerligsprijs toegekend krijgen en hoogleraar taalkunde worden aan de Universiteit van Amsterdam. Si Ringo Ringo was een mannenkamp en Brandt was dus gescheiden van vrouw en kind. Dat ook zijn vrouw opgesloten was, blijkt uit een gedicht dat begint met:
Ik lijd om u het meest; hoe zij mij tergen
en slaan en trappen, erger dan een beest,
ik kan mijzelf diep in mijzelf verbergen
maar lijd om u die verre zijt het meest.

Te weten dat ook gij zijt opgesloten
die enkel liefde was en die zozeer
de heidevelden minde, en de grote
ruimten van wolken in een open meer.

De gele terreur

In 1946 publiceerde Brandt niet alleen zijn kampgedichten, maar ook het boek De gele terreur. Rob Nieuwenhuis schreef in zijn Oost-Indische Spiegel dat het wel goed geschreven is, maar dat het ‘lijdt aan een neiging tot theatraliteit en melodramatiek die vooral optreden als de emoties hem te machtig worden.’ Later publiceerde Brandt nog kampverhalen waarvan er enkele bekend werden doordat ze voorgedragen werden door de beroemde acteur Paul Steenbergen. Nieuwenhuis zegt ook van deze verhalen dat ze een zekere galm bevatten.

De oorlog was achter de rug, Brandt was terug uit Nederlands-Indië en hij dwaalde door Groningen. Na veertig jaar is die plaats natuurlijk veranderd, zoals ook de dichter veranderd is. Hij herkent het Sterrebos, de Grote Markt, de Martinitoren, de grote dingen zijn gebleven. Maar de kleine dingen, waaraan juist de herinneringen plakken, zijn weg: een huis, een brug, wat oude bomen. Je krijgt niet het idee dat het hier gaat om een stad met oorlogsschade; er zijn dingen verdwenen die in de loop van de tijd toch wel verdwenen zouden zijn. Toch noemt Brandt de stad ‘gehavend en verwond’, nu deze kleine, maar voor hem wezenlijke zaken er niet meer zijn. En daardoor is hij het ook zelf die verwond is.

Terugkeer 

Brandt schreef meer gedichten over een terugkeer naar Nederland. In het gedicht ‘Terugkomst’ beschrijft hij de dingen die hij in Amsterdam ziet ‘en waar men voor naar Holland is gegaan.’
[...]
Aardappelhandelaren en corsetten,
sneeuw op de daken, mooie winterplaat.
Hoe blijft dit hart zich desondanks verzetten,
Sumatra zeggen in de Leidsestraat?
Het is bekend van andere dichters die lange tijd in het buitenland verbleven: nergens is meer echt je plek. Als je in Nederland bent, verlang je naar het andere land en als je daar bent, mis je Nederland.

Brandt bleef heen en weer reizen. Na de oorlog pakte hij zijn baan weer op en ging bovendien werken bij Medan Bulletin en het Nieuwsblad voor Sumatra. Van laatstgenoemde krant was hij hoofdredacteur van 1948 tot 1955. In oktober 1952 was hij 25 jaar in dienst bij de Deli Courant. Hiervoor werd hij in Amsterdam gehuldigd. Het Handelsblad schreef op 3 oktober dat Brandt gefeliciteerd werd door ‘een grote schare vrienden en relaties, onder wie veel figuren uit kringen van ondernemers in Indonesië.’

De dichter van het heimwee

Zo reisde hij heen en weer tussen twee vaderlanden, nergens thuis. Brandt schreef er zoveel gedichten over dat hij in het in memoriam in  NRC Handelsblad (1 mei 1981) ‘de dichter van het heimwee’ werd genoemd.

Het gedicht ‘Afscheid’ eindigt hij met: ‘ik mag minnen of verfoeien, / heimwee blijft ons eeuwige gericht.’ Brandt schreef over wat hem trok in Nederland (‘Bedaard de Nieuwe Rotterdammer lezen, / de regen horen zingen aan het raam, / achter een dichte deur met onze naam / en in een eigen bed geborgen wezen.’) en hoe hier zijn gedachten naar Indië waaiden (‘in de verdorde kerkhoflaan / hoor ik het ruisen van de palmen / en geurt mij de kambodja aan.’)

In 1955 vestigde hij zich voorgoed in Nederland. In het gedicht ‘Onrust’ schreef hij:
Het oude hart verlangt moe van het zwerven
tenslotte toch naar zijn geboorteland,
de koele weiden voor de groene brand
van eeuwig zon op doodgebloede erven.

Men droomt zich wel een huisje in de polder
met tulpen en margrieten in de tuin,
een rode haard, het dak een beetje schuin,
de koffers leeg en nu voor goed op zolder. 
[...]
Een idyllisch beeld, dat natuurlijk niet helemaal, of helemaal niet, kloppend te krijgen was met de werkelijkheid. Brandt vestigde zich in Bussum en werd directeur-hoofdredacteur van het Gooisch Nieuwsblad.Hij werd voorzitter van de P.E.N.-club en nam verschillende keren plaats in jury's die literaire prijzen toekenden. Twee keer kreeg hij zelf een prijs: in 1967 de Raadhuisprijs (die hem duizend gulden opleverde) en drie jaar later de Jacobsonprijs.

Verzamelde gedichten

In 1965 verscheen de bundel Verzamelde gedichten, een forse keuze uit de twaalf dichtbundels die hij intussen gepubliceerd had. Daarna zou hij nog vier bundels schrijven, waaronder De gedichten van een vrijmetselaar (1968).

In 1967 bundelde hij zijn literaire kritieken in het boek Pruik en provo. Hij liet zich hierin negatief uit over het werk van onder andere Reve, Mulisch, Vinkenoog en Cremer. Het werk van deze schrijvers kennen we nog, de kritieken van Willem Brandt zijn vergeten.

Hoe zouden Brandts laatste jaren in Bussum zijn geweest? In het gedicht ‘Roestige vogels’ schreef hij dat hem soms een angst bekroop als hij wandelde door een Gooise laan: ‘hier zal alles voorbij en over gaan.’ Het gedicht eindigt met het aanroepen van de dood:
O dood ga mij in Bussum nog voorbij;
laat mij in schuim of tussen de lianen
omkomen, heet van wroeging woede en tranen,
opdat mijn sterven waarlijk leven zij.
Je krijgt de indruk dat hij een beetje ingedut is in Nederland, al hoeft dat niet onaangenaam te zijn. Op 29 april 1981 overleed hij, 75 jaar oud. Zijn dood was voorpaginanieuws in de Gooi en Eemlander. Ook andere kranten maakten beknopt of wat uitgebreider melding van zijn verscheiden.

Vrijmetselaarsgedichten

In vrijmetselaarskringen worden de vrijmetselaarsgedichten van Brandt nog gelezen. In 2003 verscheen er zelfs een herdruk. Toen Gerrit Komrij zijn dikke bloemlezing samenstelde (dat blijft toch een ijkpunt) zag hij Willem Brandt over het hoofd, maar in de herdruk van 2004 nam hij meteen maar zes gedichten op. Wil dat zeggen dat het stof niet op deze dichter is neergedaald? Ik vrees van niet. Komrij nam ook gedichten op van bijvoorbeeld Frans Buyle, Luc Tournier en Willem van den Aker. Wie kan uit het hoofd een gedicht van een van hen citeren? Een regel misschien? De naam van een bundel noemen?

In Altijd weer vogels die nesten beginnen, het laatste deel van de nieuwe literatuurgeschiedenis, wordt Brandt slechts een keer genoemd. Niet als dichter, maar als schrijver van De gele terreur en dan vooral in afkeurende zin. Maar wellicht dat over een week of een decennium iemand Komrij's bloemlezing ter hand neemt, een gedicht of een strofe van Willem Brandt leest en denkt: ‘Toch aardig.’


Naschrift

Dertig jaar na zijn dood, in 2011, en dus na de publicatie van bovenstaand artikel bracht de Historische Kring Bussum een bloemlezing van de gedichten van Willem Brandt uit: Bamboe en Bussum. Er werd ook een tentoonstelling aan Brandt gewijd.

De foto boven deze bijdrage was geplaatst op Bussumsnieuws.nl, bij de aankondiging van de bloemlezing.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten