vrijdag 11 april 2014

Het probleem met mensen die naar zee gaan (Koenraad Goudeseune)


Het heeft even geduurd voordat ik me liet overtuigen door de nieuwe dichtbundel van Koenraad Goudeseune, Het probleem met mensen die naar zee gaan. De bundel opent met het titelgedicht:
Het probleem met mensen die naar zee gaan
Van Rutger Kopland wordt verteld
dat hij op het einde van zijn leven
vroeg naar het Koplandgehalte
in de nieuwste poëzie.
Dat viel erg mee.
Het probleem met mensen die naar zee gaan,
is de titel van een gedicht van zijn hand
dat niet meer werd geschreven.
Zo'n titel is wel Koplandachtig - dat is wel in orde. Maar verder vond ik het gedicht net te melig. De volgende gedichten, met titels als 'Doe eens wat', 'Verbied eens wat', 'Verander eens wat' en 'Voltooi eens wat' deden me eigenlijk niets.

'Bef eens wat' vond ik zelfs uitgesproken zwak. In het gedicht wordt 'Herman' aangesproken en dat is natuurlijk Herman Brusselmans. Het gedicht eindigt met: 'Ik zeg je, beffen deed ik ooit met overtuiging / in Brussel // mans was ik!' Tja.

Maar al lezende liet ik me toch inpakken door Goudeseune. Hij is een aards dichter die niets moet hebben van hooggestemdheid of zweverigheid. Hij vermijdt onderwerpen die bij voorbaat al geschikt lijken voor een gedicht. In 'Oostende' schrijft hij hoe lastig het is om een gedicht over de zee te schrijven, omdat de zee zo eenvoudig eeuwigheid uitdrukt. De dichter krijgt zo'n gedicht toch voor elkaar. Niet door te schrijven over de eindeloze zee, maar: 'Wij op 't klein strand in Oostende'.

In onderstaand gedicht beschrijft hij allerlei op het oog triviale bezigheden, die voldoende tegenwicht bieden aan de eindeloosheid van de zee.

De stad wordt niet rijker als het regent
Ik ben blij dat ik in deze havenstad geen enkel gedicht heb
geschreven
over mijn dode moeder.
Ik zou mij in een appartement met zicht op zee niet
overgeven aan de eindeloosheid.
Ik zou de hele dag lullige postkaarten schrijven
en al mijn sigaretten oproken
en geen enkele kaart versturen naar jou.
's Avonds zou ik naar de sterren kijken
en weten dat ik me de stem van mijn moeder niet meer
herinner,
en sentimentaliteit haten,
en misschien niet eens blij zijn dat ik haten kan.
En voor het slapen gaan zou ik aan je honden denken.
Tenminste aan de oudste.
De dode moeder, een geijkt onderwerp voor een gedicht, komt via een ontkenning het gedicht binnen: de dichter heeft juist niet over haar geschreven. Tenminste niet 'in deze havenstad'. Maar moeder dringt zich toch in het gedicht, net als de sterrenhemel. Daar helpen geen lullige postkaarten of pakjes sigaretten aan.

En de geliefde? Een kaart krijgt ze niet en de 'ik' denkt niet aan haar, maar aan haar honden of eigenlijk zelfs dat niet: alleen aan de oudste. Goudeseune doet alle moeite om de sentimentaliteit uit het gedicht te halen. Maar het gevoel blijft er wel in zitten, misschien juist doordat hij zo zijn best doet.

De bundel eindigt met 'De kruisweg van Magalia Devleeschouwer' en volgens de ondertitel bestaat die afdeling uit '14 sonnetten & 1 pastiche'. Die pastiche is een prima sonnet. De veertien sonnetten zouden samen een sonnettenkrans kunnen vormen, maar het zijn helemaal geen sonnetten. Het verhaal dat ze over Magalia vertellen is overigens wel de moeite waard. Tenminste zoals Goudeseune het vertelt.
Veertiende sonnet
Magalia Devleeschouwer uit Veurne kijkt naar boven
en ziet wat Galilei in zijn bange dagen zag.
Ze gelooft wel dat daar ergens leven is,
maar is er ook vlees? Is er ver weg spek?
En valt dat vlees wiskundig te bewijzen
als in een vergelijking met een onbekende of twee?
Is er een vermoeden dat onbewezen blijven moest
zolang er geen genie al vrijend werd verwekt?
Vlees als waaruit zij, Magalia Devleeschouwer, is
opgetrokken
als een beest, hier zacht, daar hard?
Vlees dat verlangt en naar boven kijkt en niets ziet
dat er niet al eerder was?
Kroketten eet je met mes en vork of uit de hand,
sonnetten lees je.
Kijkt dat buitenaardse vlees ook in de lucht?
Of kijkt het naar de grond en naar wat het op moet vreten?
Wordt het op zijn beurt door iets anders opgegeten?
Loopt daar al grazend alleen maar tofu rond?
Het gedicht geeft een mooi beeld van Magalia en haar overpeinzingen. Tegelijk is het, vooral door de slotzin, erg grappig. Magalia's blik verheft zich en wij hebben de neiging om mee te peinzen. Maar als we de grap horen, kunnen we niet langer omhoog kijken en Goudeseune heeft ons waar hij ons hebben wil. Geen poespas alsjeblieft.

Er komen in de gedichten in deze bundel heel wat andere dichters voor. Daarbij zijn de namen van Annie M.G. Schmidt en Charlotte Mutsaers trouwens verkeerd gespeld, maar misschien is dat met opzet. Al die gedichten gaan niet over het hoge van de poëzie, maar juist over het alledaagse. Het is Goudeseune er niet om te doen om de dichters naar beneden te halen, maar om onze gedachten aards te houden. Als hij over zichzelf als dichter schrijft, houdt hij het ook graag niet al te ver van de grond.

Fraai vond ik het gedicht 'Emily Dickinson', dat begint met 'Ik ben een gedurfd streepje tussen bestaan / en niet bestaan. // Ook jij bent zo'n streepje.' Voor wie het werk van Dickinson kent, is dat streepje heel goed getroffen en voor wie er even over nadenkt, is het ook logisch dat wijzelf zo'n streepje zijn.

In Het probleem met mensen die naar zee gaan staat genoeg wat mij weinig doet, maar dat is misschien wel inherent aan het soort poëzie dat Goudeseune schrijft. Het is ook niet erg. Er staat genoeg goeds in de bundel. Het zou me niet verbazen als onderstaand gedicht in bepaalde kringen klassiek wordt. Ook na twintig keer lezen is het grappig.

Soms klopt een gedicht
Nok, nok,
op de deur van de taal.
En jij bent het
die opendoet.
Ja, jij!
Wat ben jij toch een lul! 
Koenraad Goudeseune, Het probleem met mensen die naar zee gaan. Uitg. Leesmagazijn, z.pl. 2014. 104 blz.
(afbeelding gejat van leesmagazijn.nl.)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten