donderdag 30 september 2021

Iedereen moet ergens zijn (Tjitske Jansen)


Iemand merkte op dat ik tegenwoordig weinig over poëzie schrijf. Dat is zo. Ik antwoordde dat ik de poëzie een beetje ben kwijtgeraakt. Dat is maar ten dele zo. 

Nog steeds begin ik nagenoeg elke les die ik geef met het voorlezen van enkele gedichten en ik lees tussendoor ook wel hier en daar een gedicht. Maar van het lezen van hele bundels komt het vaak niet. De afgelopen vijf jaar heb ik wel nu en dan een bundel gekocht, met het plan die helemaal te lezen, maar daar kwam het dan toch niet van. 

Maar Iedereen moet ergens zijn van Tjitske Jansen kocht ik niet alleen - die las ik ook. Haar eerste bundel, Het moest maar eens gaan sneeuwen (2003), kreeg ik ooit cadeau van collega's. Koerikoeloem (2009) kocht ik en al snel daarna Vind je mij opwindend? (2004). Dat boekje raakte ik weer kwijt. Misschien laten liggen op een school waar ik nu niet meer werk. Ik moet het maar weer eens aanschaffen. 

Voor altijd voor het laatst (2015) ontsnapte aan mijn aandacht. Die heb ik dus nog tegoed. 

Poëzie of niet

Bij Jansen is het niet altijd duidelijk of het nu gaat om poëzie of niet. Dat was al zo in Koerikoeloem. Dat waren allemaal kleine stukjes, die begonnen met 'Er was' of 'Er waren'. Je zou dat prozastukjes kunnen noemen, maar ik las ze niet als proza, maar meer zoals ik een gedicht zou lezen. Denk ik. 

Datzelfde geldt voor Iedereen moet ergens zijn. Bij de meeste stukjes (excuses voor de onhandige aanduiding) begint elke zin op een nieuwe regel en de regels worden niet volgeschreven. Daardoor lijken ze op gedichten. Maar als ik ze voorlees, lijken het verhaaltjes. Ik noem ze toch maar gedichten.

Tussendoor staan enkele columns (fragmenten ervan) en theaterteksten, en ook een paar foto's. De theaterteksten en de columns zijn afgedrukt in een afwijkend lettertype. Blijkbaar wil de dichteres niet alles op een hoop gooien. 

Drie delen

De bundel is verdeeld in drie delen, waarbij elk deel steeds ingeleid wordt door een tweeregelig gedicht over een boom (een eik, een beuk en een lariks). Soms is er tussendoor een witte pagina. Als proloog is er een bijdrage over hoe Jansen probeerde in Wikipedia het lemma bij te werken dat over haarzelf ging. Wikipedia stond het niet toe. 

In het eerste deel staan vooral jeugdherinneringen. Het gedichtje vooraf (of misschien moeten we het een motto noemen):

Een eik die in de duinen groeit is een zee-eik. 
Die groeit scheef. Dat hoort zo. 
De vorm die de eik aanneemt, wordt veroorzaakt door de omgeving. Tjitske Jansen geeft een schets van de omgeving waarin ze opgegroeid is. Er is in ieder geval een 'ik' van wie ik denk dat die veel lijkt op de schrijfster. We leren in dit deel de factoren kennen die de groei beïnvloed hebben. Dat zegt ze niet expliciet en natuurlijk is er niet een simpele oorzaak-gevolgverklaring, maar we zien wel de grond waarin ze geworteld is. 

De jonge 'ik' maakt van alles mee en denkt daarover. Of de volwassen 'ik' beziet de jonge, observeert die nauwkeurig en stelt vragen. Een voorbeeld:

Ik was van de trap gevallen. 
Met grote uithalen
zat ik te huilen bij de onderste tree
en het was mijn bedoeling
daar nog een poosje mee door te gaan.
Mijn vader legde een gouden blokje op mijn knie.
Niet eerder zag ik een bonbon van zo dichtbij. 
Bonbons waren niet voor kinderen bedoeld. 
Er lag in goud verpakt snoepgoed 
op mijn knie en het zorgde ervoor dat ik direct
met huilen kon ophouden om het papiertje te verwijderen
en erachter te komen hoe het smaakte.
Het was raar als ik dat zou doen.
Wanneer ik nu, hierdoor, van het ene op het andere moment
met huilen kon stoppen
had ik dat al eerder kunnen doen. 
Het zou lijken of het gespeeld was.
Totdat die bonbon op mijn knie lag
verkeerde ik zelf in de veronderstelling
dat mijn pijn echt was.
Blijkbaar kon een luxechocolaatje ervoor zorgen
dat die echte pijn er zomaar
niet meer was, dan viel het dus nogal mee.
Dat hoefden de anderen niet te weten
en ik ging nog even verder met huilen 
bouwde het af, probeerde het afbouwen
natuurlijk te laten klinken. 
De situatie en het gedrag zijn van toen. Ik vermoed dat de blik erop van later is, dat de oudere 'ik' dan pas ziet waarom de jonge 'ik' nog even doorgaat met huilen. 

Tjitske Jansen groeide op in Barneveld, net als Stephan Enter. Ze vertelt ook dezelfde anekdote: over de orthodoxchristelijke fietsenhandelaar, die geen sportfietsen, maar spurtfietsen wilde verkopen en vrouwen aansprak als ze een broek droegen. 'Wel altijd pas nadat ze had betaald.' Godsdienst was er altijd in Barneveld. 

Pleeggezinnen

In het tweede deel gaat het over de echtscheiding van de ouders van de 'ik' en over de pleeggezinnen waar het meisje verbleef. Er komen zaken terug die al in Koerikoeloem genoemd worden, bijvoorbeeld de pleegvader die voor elk kind elke ochtend een boterham met kokosbrood maakte. Als je meer boterhammen wilde, of ander beleg, moest je dat een dag van tevoren aangeven. 

De 'ik' is aan het puberen en pleegt diefstallen. Maar ze leest ook boeken en die hebben haar beïnvloed. Ze geeft als voorbeeld het werk van W.F. Hermans, Etty Hillesum en Gerard Walschap. Net als op andere gebieden zocht ze hierin eigenzinnig haar weg: als anderen Het bittere kruid lazen omdat het zo dun was, deed zij dat juist niet. 

Dat tweede deel word ingeleid door een gedichtje over de beuk, die in de schaduw groeit en zelf ook schaduw geeft. Ook dat wordt (in mijn lezing) bijna automatisch symbolisch, zodat je met vragen verder leest: in welke schaduw is ze opgegroeid en hoe heeft ze schaduw gegeven? Waarbij schaduw zowel aangenaam kan zijn als kan staan voor het slechts schaars zijn van licht. 

Verantwoordelijkheid

Het laatste deel is maar kort. Het gaat onder meer over de tijd dat ze op kamers woont in Arnhem en zich gezien weet door een voorganger uit de gemeente, met wie ze een dure fles wijn drinkt. Hij maakt haar duidelijk dat veel verantwoordelijkheid hebben of nemen niet wilt zeggen dat dat moeiteloos gaat:

(...)
Maar het was dus mogelijk dat mensen die veel
verantwoordelijkheid droegen mensen waren die dit deden
terwijl ze net als ik eigenlijk het liefst
alleen maar een beetje in de wereld rondliepen
om daar zo veel mogelijk aan te ervaren.
En het was dus ook mogelijk dat ik die het liefst
alleen maar een beetje in de wereld rondliep
om daar zo veel mogelijk aan te ervaren
me zou ontwikkelen tot iemand die meer
verantwoordelijkheid ging dragen
dan waar ik me op dat moment toe in staat achtte.
Het korte gedicht aan het begin van deze afdeling luidt: 
De lariks, die veel licht nodig heeft
laat ook zelf veel licht door.
Mogelijk heeft dat te maken met de gedachte dat je wat je zelf nodig hebt ook doorgeeft aan anderen. Maar misschien moet ik niet zo aan het interpreteren slaan. Misschien zijn er geen drie delen en moet ik het ook helemaal niet over gedichten hebben, maar over 'teksten'. 

Milde nietsontziendheid

Mij maakt het allemaal niet zo uit. Ik lees graag wat Tjitske Jansen schrijft: om de pratende toon, om de scherpe blik, waarin ook mededogen is en gelukkig ook mededogen met zichzelf. Omdat ik de indruk heb dat er een soort nietsontziendheid is in de manier waarop de schrijfster naar zichzelf kijkt, maar wel van een mild soort. Daar hou ik erg van, merk ik. 

De gedichten werken niet altijd ergens naar toe, hebben niet altijd een afronding. Ze zijn wat ze zijn: scherpe observaties waaruit we zelf onze conclusies kunnen trekken, wat we overigens ook kunnen nalaten. 

Misschien moet ik bij verschillende gedichten net zo reageren als degene aan wie in Koerikoeloem wordt verteld over het eten van de eerste oester: 'That's a nice way of looking at it.' 

Iedereen moet ergens zijn laat een weg zien die de 'ik' heeft afgelegd en die 'ik' zal wel erg lijken op Tjitske Jansen. Dit was de grond, dit zijn de dingen die wat hebben betekend voor de groei of het fnuiken ervan, dit is hoe de boom gegroeid  is. Uiteindelijk moet iedereen ergens zijn, of hij nu in de duinen groeit, in de schaduw of in het licht. Het heeft geen zin dat de boom het plekje waarop hij gegroeid is iets verwijt.

Ten slotte nog maar even Tjitske Jansen:
Een vriendinnetje en ik zaten op een biels in de zon.
Een zonnebloemkop
groter dan onze twee hoofden samen
lag tussen ons in.
We pulkten de pitten uit de bloem
verwijderden met onze vingers en tanden de schilletjes
en we aten en we aten en we aten.
Gevoel van rijkdom.
Verbazing over die rijkdom.
Dat dit kon!
Je kon bijna alle zonnebloempitten opeten.
Je hoefde er maar een paar te bewaren
en wanneer je die in de grond stopte
kwamen er weer nieuwe zonnebloemen.
En daar kon je ook weer op een paar pitten na
alle pitten van opeten.
De eindeloosheid hiervan.
Dat het maar doorging en doorging en doorging.
Ik vond het een wonder.  

woensdag 29 september 2021

Het verval, boek 1 (Jared Muralt)



Liam raakt zijn baan kwijt, maar vertelt dat thuis nog maar niet. Hij heeft twee kinderen: een puberdochter (Sophia) en een zoon die nog op de basisschool zit (Max). Zijn vrouw (Marie) heeft het druk in het ziekenhuis. 

Het gaat niet goed met het land: er is een wereldwijde economische crisis, die gezorgd heeft voor een recessie in het land, de temperatuur is extreem hoog, er is waterschaarste en er zijn problemen met de landbouw. Mensen slaan aan het hamsteren en aan het plunderen; de regering zet het leger in. 

Pandemie

Verder is er een pandemie. Er is een zomergriep die al veel slachtoffers heeft gemaakt. Het vaccin blijkt niet of onvoldoende te werken. Wijken worden afgesloten om mensen in quarantaine te houden. 

Marie overlijdt aan de griep. De andere gezinsleden hebben de griep al eerder gehad en zullen weerstand opgebouwd hebben. Het gezin houdt zich maar met moeite staande, vooral ook omdat het eten opraakt. Eigenlijk zouden ze uit de stad moeten zien te komen, maar of dat mogelijk is, is nog maar de vraag. 

Dat is in grote lijnen het verhaal in Boek 1 van Het verval, een strip geschreven, getekend en ingekleurd door Jared Muralt. De titel is niet zo passend. Bij 'verval' denk je aan een langdurig proces, waarbij dingen stukje bij beetje achteruitgaan. Hier lijkt het meer op de ineenstorting van een samenleving. 

Actueel

De thematiek is opmerkelijk. Muralt heeft de strip al in 2018 gemaakt, toen er nog geen sprake was van een covidpandemie. Toch doet het verhaal juist daaraan denken: de lijken die weggereden worden, de quarantaine, het ingrijpen van de regering. Wel wordt het in Het verval allemaal nog forser aangezet, om de zaken flink op scherp te zetten.  

Daardoor waan je je al gauw in de setting van een ramp en misschien ook wel van het post-apocalyptische. De zooi die er bijvoorbeeld op straat en in gebouwen ligt laat zien dat er verschillende zaken niet meer geregeld zijn en dat de oude orde totaal verstoord is. Zo'n setting kennen we uit meer strips. 

In deze bedreigende omgeving trekt het gezin meer naar elkaar toe. In het begin zijn de kinderen nog even bij hun grootouders geweest. Ze voelen zich daardoor min of meer in de steek gelaten door Liam, maar nu ze terug zijn, proberen ze samen de problemen te lijf te gaan. Daarbij heeft iedereen zijn eigen rol en ook zijn eigen kijk. Sophia spreekt al af met een vriendje en zij leert heel hardhandig hoe hard het leven (of de dood) kan zijn. Voor Max is het voor een deel ook een spannend verhaal. Hij vindt de vliegtuigen die overvliegen bijvoorbeeld gaaf. 

Loyaliteit

Door het vertelperspectief leeft de lezer heel gemakkelijk mee met de personages. Je hoopt vooral dat ze het redden. Ze leven in een koude omgeving, waarin iedereen in de eerste plaats aan zichzelf denkt. Maar binnen het gezin is er loyaliteit en ze gaan er alles aan doen om deze toestand te overleven. 

Die loyaliteit zie je al op de cover: Liam heeft Max op zijn arm en Sophia strekt een arm uit alsof ze Max en Liam ergens tegen wil beschermen. Bij de inkleuring, ook in de rest van het album, zijn veel roden gebruikt. Vaak duidt rood op gevaar (denk aan het harde rood op verkeersborden) en het kan ook de suggestie van vuur oproepen. In ieder geval is duidelijk dat de situatie niet pluis is, wat benadrukt wordt door de rookpluimen op de achtergrond. 

Radio

Bij het begin van het verhaal zit Liam in de auto. Dan is het gebruikelijk om de autoradio aan te hebben. Zo komen we gemakkelijk in het verhaal en zijn we al gauw op de hoogte van de toestand. Vaak hebben radiofragmenten iets gekunstelds of is het toevallig dat er net op dat moment de radio aanstaat. Die ervaring heb ik bij Het verval helemaal niet. 

De informatie komt op een natuurlijke manier bij de lezer. Dat Liam ontslag heeft gekregen, verzwijgt hij voor zijn kinderen, maar hij vertelt het wel aan een vriend op een feestje. We weten het hele verhaal door genoeg om ingevoerd te zijn in de situatie en er blijft altijd genoeg te raden over, omdat ook de personages veel dingen nog niet weten. 

Het verval doet op een wonderlijke manier aan als een uitvergroting van een situatie als de onze van afgelopen jaren, maar dan in het geval dat het allemaal nog erger was geweest en de zaken uit de hand gelopen zouden zijn. Maar daarnaast is het ook gewoon een goed verhaal over een gezin dat niet opgeeft en dat vastbesloten is de moeilijkheden te boven te komen. 

Aan het eind van het album krijgen we nog een toetje: enkele covertekeningen, zowel in schets als helemaal uitgewerkt. 

Titel: Het verval. Boek 1
Tekst en tekeningen: Jared Muralt
Uitgever: Silvester
's-Hertogenbosch 2021, 64 blz. € 19,95 hardcover.



dinsdag 28 september 2021

Een film met Sophia (Herman Koch)


Sinds Het diner (2009) is Herman Koch een schrijver die het goed doet. De meeste van zijn boeken daarna werden goed verkocht. Ze lezen dan ook lekker, want helder schrijven kan Koch wel. Er zijn ook mensen die wat neerkijken op het soort boeken dat Koch schrijft. In een aflevering van de podcast De nieuwe Contrabas Podcast veegde Chrétien Breukers de vloer aan met de nieuwe roman, Een film met Sophia. Zijn medepresentator, Hans van Willigenburg was overigens positiever over de roman. 

Aan het begin van het boek ligt de regisseur Stanley Forbes op de bank. Dit personage komt al in twee eerdere romans van Koch voor, maar voor het eerst is hij de centrale figuur. Hij moet die avond naar een oudejaarsdiner en hij heeft geen zin. De schrijver Karl Hermans heeft hem uitgenodigd en hij heeft ook gevraagd of hij weet waar zijn dochter Sophia is. 

Dat weet Forbes wel. Ze komt bij hem thuis van de trap af, gekleed in een van zijn T-shirts. Maar Forbes zegt dat niet tegen Karl. De lezer denkt er het zijne van. 

Terug naar huis

Stanley Forbes heeft een tijd gewerkt in Amerika en hij heeft net weer een Nederlandse film geregisseerd, Terug naar huis. Daarvoor heeft hij, op gevoel, Sophia voor gecast. Ze is dan nog geen zeventien. Haar tegenspeler is Michael Bender, met wie Forbes een verleden heeft. 

In de loop van het boek krijgen we te lezen hoe het gegaan is met het regisseren van de film en welke cruciale beslissingen Stanley Forbes daarbij genomen heeft. En natuurlijk moet ook opgehelderd worden wat er in het verleden gebeurd is tussen Forbes en Bender. 

Forbes wil graag een soort vaderfiguur voor Sophia zijn. Of heeft hij andere bedoelingen? Hij bekijkt met argusogen hoe Michael Bender en Sophia naar elkaar toetrekken. Projecteert Stanley zijn bedoelingen of Michael of heeft hij werkelijk reden tot ongerustheid en verontwaardiging? We zullen het allemaal te weten komen. 

Afkeer

Intussen ligt Stanley op de bank en eigenlijk heeft hij nergens zin in. Hij kijkt kritisch naar de wereld om zich heen en meent door de bedoelingen van mensen heen te prikken. Zijn afkeer voor de Nederlandse film- en theaterwereld zit hem nogal hoog. Zelfs het theaterpubliek krijgt onderuit de zak. 

Ook toeristen bekijkt hij met afkeer en de gebouwen waar ze naar toe gaan hoef je volgens hem eigenlijk alleen aan de buitenkant te bekijken. Het zurige van Forbes is zeker vermakelijk, maar hij krijgt er van Koch wel erg veel ruimte voor, waardoor het verhaal over de film behoorlijk inzakt. 

Koch houdt toch al van de vertraging, de zijweg die we eerst nog even moeten inslaan voordat we verder gaan op de hoofdweg. Vaak werkt dat goed, maar soms duren de omwegen, voor mij althans, te lang. Dan wil ik gewoon weer verder met het verhaal over de film. 

Spannend

De beslissingen die Forbes neemt, zullen ingrijpende gevolgen hebben voor de spelers. Hij kan bijvoorbeeld bij de montage besluiten om iemand steeds buiten beeld te laten. En hoe zal een acteur reageren als Forbes hem dat vertelt? Dat soort scènes blijven de hele tijd spannend. 

Het is ook spannend dat je als lezer het idee hebt dat Forbes niet helemaal te vertrouwen is. Hij is wel erg gefascineerd van Sophia. Waar is hij toe in staat?

De stijl is helder en de beeldspraak is vaak vermakelijk:

Het zweten begon onder mijn oksels, daarna verspreidde het zich al snel over mijn hele lichaam: mijn benen, mijn buik, mijn borst, mijn hoofd. Ik had een lichtblauw overhemd aan, waar de zweetplekken als de diepere gedeelten van een oceaan doorheen schemerden. 

Toon

De cynische levenshouding van de hoofdpersoon die overal zuur naar kijkt, kennen we onderhand wel. Het is dezelfde toon als die van de huisarts in Zomerhuis met zwembad  als hij het over zijn patiënten heeft. Die toon verveelt op den duur. 

Of Forbes een punt heeft met zijn kritiek op de Nederlandse filmwereld kan ik moeilijk beoordelen. Effect zal het niet hebben, neem ik aan. Ik ben als lezer in ieder geval niet geneigd om zijn opvattingen serieus te nemen. 

Het verhaal over de film blijft het interessantst. Zal Stanley kiezen wat het beste is voor de film of voor wat hem het best uitkomt, gezien zijn plannen met Sophia? En gaat hij nog naar dat etentje en waarom moet hij daar eigenlijk naar toe? Die verhaallijn houdt Koch fris en ik neem aan dat ons dat achteraf zal bijblijven. Tussendoor had wel het een en ander gesnoeid kunnen worden. 

Recensies over andere boeken van Herman Koch:

maandag 27 september 2021

De drenkelingen van de Metropolitain (Patrice Ordas / Nathalie Berr)


Er zijn steeds meer stripverhalen die zich over enkele albums uitstrekken. Het voordeel is dat je niet vastzit aan een hele serie, maar in een avondje een heel verhaal kunt lezen waarvoor toch meer ruimte genomen is dan 48 of 56 bladzijden. Het is dan wel handig dat de delen tegelijk op de markt komen of niet al te lang na elkaar. 

De drenkelingen van de Metropolitain is zo'n strip. De setting is interessant. We zijn in Parijs in 1910. De Seine stijgt en dreigt delen van de stad te overstromen. Zo'n dreiging werkt altijd goed: de handelingen van de personages worden erdoor op scherp gesteld. 

Personages

Verder is er een mooie diversiteit aan personages: Louise polijst juwelen en juist rond deze tijd is er een grote opdracht van de tsaar Nicolaas II. Raspoetin wordt daarbij ook nog genoemd. Later wordt er nog een extra lading aan de juwelen gegeven: ze zouden een noodlottige uitwerking hebben als ze gedragen worden door iemand anders dan voor wie ze bedoeld zijn. En passant krijgen we trouwens het verleden van Louise mee: haar baas blijkt ook een vaderfiguur voor haar te zijn. 

Dan is er een bende anarchisten, Apaches, die geleid worden door Le Fennec. Ze houden zich met misdaad bezig. Le Fennec aast op de juwelen en hij denkt toegang te krijgen als hij in contact komt met de leerling-juwelier Valentin. 

Maar de politie zit niet stil. Commissaris Sébille voert de Tigre Brigade aan en hij is er op gebrand om Le Fennec te pakken te nemen.

Tussen de personages ontstaat een netwerk van lijntjes. Zo is er ook een lijn tussen de commissaris en Louise. Langs al die lijnen kunnen ook weer dingen misgaan. En dat in een tijd waarin de dreiging van het water de spanning opvoert. De ontknoping komt dichterbij, de dreiging zwelt aan. 

Scenario, tekeningen, inkleuring

Het scenario is geschreven door Patrice Ordas en het zit goed in elkaar. Halverwege het tweede deel zijn er wel erg veel sceènes in de metrogangen met stijgend water. Dan gaat voor mijn gevoel de vaart er een beetje uit. Maar aan het eind is er nog een mooie plottwist, die ik niet had zien aankomen. 

De tekeningen van Nathalie Berr zijn sfeervol. Door de kleding en de decors wordt de tijd, een goede eeuw geleden, opgeroepen en er zijn nog meer details die ons helpen terug te gaan in de tijd. De platen zijn genummerd en het eenvoudige decoratietje in de hoek roept gedachten op aan Jugendstil. Die stijl zien we ook terug bij bijvoorbeeld de ingang van metrostations. 

Verwijzing naar Jugendstil

Er spelen zich aardig wat passages af in het donker van de nacht of van een tunnel. Omdat het er zo veel zijn, is het best een klus om die toch interessant te houden qua kleur. Dat is Sébastien Bouet wel gelukt. Op de cover van beide albums  heeft de inkleurder ervoor gekozn om donkere groenen te gebruiken. Gelen zorgen ervoor dat gedeelten oplichten. In de loop van het verhaal kiest hij ook wel voor het meer traditionele blauw om de indruk van duisternis op te roepen. 

De drenkelingen van de Metropolitain is een degelijk verhaal. Niet verbluffend, maar als lezer kun je genieten van een verhaal dat stevig in elkaar zit, dat efficiënt getekend is en waarin je gemakkelijk meegenomen wordt in de loop van de gebeurtenissen. Halverwege het tweede deel zakt het een beetje in, maar de verwikkelingen naar het slot toe maken veel goed. Goed verhaal, onderhoudende strip. 

Reeks: De drenkelingen van de Metropolitain
Deel 1: De ratten van Saint-Éloi
Deel 2: Moord in het station
Scenario: Patrice Ordas
Tekeningen: Nathanlie Berr
Uitgever: Silvester
's-Hertogenbosch 2021, 48 blz. per deel; €9,95 per deel (softcover)

vrijdag 24 september 2021

De golf (Franca Treur)


Het oeuvre van Franca Treur lijkt uiteen te vallen in twee delen: de romans als Dorsvloer vol confetti en Hoor nu mijn stem en aan de andere kant de korte verhalen/novellen, zoals X & YSlapend rijk en Regieaanwijzingen voor de liefde. Haar nieuwe boekje, De golf, kan gerekend worden tot de tweede groep. 

We krijgen, zoals vaker bij Treur, te maken met een stel, Bruno en Loes. Bruno bezoekt een therapeut op advies van Loes, al vindt hij dat zelf minder dringend. Bruno is schrijver en hij is dus vaak thuis, wat handig is, want er is ook nog een zoontje, Ollie. 

De klimaatproblemen baren Bruno zorgen, wat nog geïntensiveerd is door de coronapandemie. Omdat de zeespiegelstijging onvermijdelijk lijkt, heeft hij een schip gekocht, waarop het gezin nu leeft. Als hij zich daarmee wil redden, zal hij er echter ook mee moeten kunnen varen. Daarin wil hij zich scholen. 

Prepper

Bruno is een prepper: hij maakt alles gereed om zich langere tijd te kunnen redden. De spullen die hij daarvoor nodig heeft, slaat hij op in een schuurtje bij de aanlegplaats. De meeste voorbereidingen treft hij achter de rug van Loes om. 

De toestand wordt ingewikkelder als Bruno min of meer in opspraak komt, doordat hij beschuldigd wordt van koloniale, oriëntalistische, seksistische en exotistische trekjes in zijn werk: hij heeft Surinaamse meiden 'wild' genoemd. In een interview doet hij er nog een schepje bovenop. Daarmee brengt hij ook Loes in de problemen, die hoopt vlak bij een promotie te zijn. 

In deze novelle heeft Treur dezelfde toon en de snelle vertelstijl van de verhalenbundels. Dat houdt de vaart er lekker in. Aan het eind gaat het allemaal wel heel snel en dat vind ik niet het sterkste stuk van het boek. 

De gebeurtenissen op de boot wisselen elkaar af met de sessies die Bruno heeft bij de therapeut Job. Die laat vooral Bruno aan het woord. Bruno heeft zo zijn gedachten bij Job: is die niet heel erg gericht op het onderwerp seks? Daardoor geven de sessies niet alleen maar informatie over het denken van Bruno, maar lijkt er ook een nieuwe verhaallijn te ontstaan die met Job te maken heeft. 

Corona

Mooi is dat het onderwerp 'corona' zo natuurlijk in het boek voorkomt. Bruno is heel erg bezig met iedereen gezond te houden. Hij vindt het maar niks dat Loes naar haar werk gaat, ook al komt ze weinig in contact met andere mensen. Ze raakt wel deurknoppen aan. 

Bruno is voorzichtig, maar hij is geen complotdenker en hij heeft niet allerlei wilde theorieën over de pandemie. Dat maakt hem geloofwaardig: het is iemand met wie je je wel kunt identificeren. Tegelijk weet je dat je alleen Bruno's kant van het verhaal krijgt en dat niet duidelijk is hoe betrouwbaar hij is in de weergave van wat voor hem feiten zijn. 

Zonder het element corona zou De golf alleen maar een goed gelukte schets van en relatie zijn, zoals Regie-aanwijzingen voor de liefde dat ook was. Nu wordt dat relatieverhaal ingebed in de dreiging die er hangt door klimaat en pandemie. 

Golf

Bruno is bang voor de tweede golf en bang voor de stijging van de zeespiegel (waarmee de titel al twee betekenissen heeft), maar de dreiging komt ook dichterbij: er komt steeds vuil aandrijven, dat blijft steken bij de boot. Hij vist het op en gooit het achter het schuurtje, waar het alleen maar ligt te stinken. Er is ook sprake van ongedierte. Dit soort scènes deden me denken aan Het hemelse gerecht (1991): wassend water en ratten die een plek zoeken bij het restaurant dat nog op een droog plekje grond staat. 

De dreiging doet meer met Bruno dan hij zelf in de gaten, wat nog erger wordt als hij zich zorgen moet gaan maken om zijn relatie. Hij raakt steeds meer zekerheden kwijt en grijpt daarom andere 'zekerheden' aan om zich aan vast te klampen. 

Natuurlijk kan ik hier niets zeggen over de afloop, die me, zoals gezegd iets te snel ging. Aan het eind bedankt Treur onder meer medewerkers van NRC dus mogelijk vloeit De golf voort uit een serie krantenstukjes. Als afgesproken was hoeveel stukjes dat mochten zijn, dan verklaart dat wellicht het wat overhaaste slot. 

Franca Treur geeft in haar novellen en korte verhalen een mooi beeld van het moderne leven. Het is soms ook wat vluchtig, maar altijd zijn er scherpe observaties in een mooie, snelle stijl. Hopelijk hebben deze stijloefeningen ook effect op de omvangrijkere romans die er hopelijk nog aankomen. 

donderdag 23 september 2021

3 PAK 2021 (Khalid Boudou / Aimée de Jongh / Splinter Chabot)


Al enkele jaren verschijnt er in de Boekenweek voor Jongeren (die dit jaar de Boekenweek van Jongeren heet) een Boekenweekgeschenk. Indertijd besprak ik de geschenken van 2019 en 2020. In het eerste viel vooral een goed verhaal van Karin Amatmoekrim op en in het tweede een goed verhaal van Johan Fretz. 

Vorig jaar was er ook een strip opgenomen, op scenario van Pepijn Lanen. Die heeft daar, voor zover ik weet, weinig ervaring mee. Het verhaaltje zal leerlingen niet tot het lezen van graphic novels hebben aangezet. 

Strip

Dit jaar is er een topauteur voor het stripverhaal aangetrokken: Aimée de Jongh. Dat is een uitstekende keuze: zowel de tekeningen als de verhalen van De Jongh zijn altijd toegankelijk en van hoge kwaliteit. Het verhaal 'Vroeg donker' wordt een 'graphic novel' genoemd, maar het is eerder een 'graphic short story', als dat bestaat. Het gaat om een kort stripverhaal over een meisje dat niet meer naar school durft, omdat er een filmpje van haar rondgaat. Een vriend gaat met haar wandelen, maar kan ze hem wel vertrouwen?

De problematiek lijkt me herkenbaar en relevant. De plot is misschien wat dun, maar dat heeft te maken met de beperkte lengte van het verhaal. Zoals altijd lukt het De Jongh om met schijnbaar eenvoudige middelen de lezer mee te laten leven met de personages en we raken ook doordrongen van de ernst van de situatie. De emoties zijn complex en dat wordt goed overgebracht. Mogelijk dat na dit verhaal leerlingen eens gaan grijpen naar een echte graphic novel, zoals Dagen van zand.

De rand van de samenleving

Het eerste verhaal in het bundeltje, 'Al we vallen', is van Khalid Boudou, bekend van zijn debuut Het Schnitzelparadijs (2001), dat ik indertijd met plezier las. Ik las ook het tweede boek, De president (2005), over een aspergesteker die ineens president kan worden. Daarna raakte ik Boudou kwijt, wat ongetwijfeld aan mij ligt, want hij bleef stug doorschrijven. De titel Pizza Maffia (2007) is bekend geworden, mede door de verfilming. 

Boudou neemt ons mee naar de rand van de samenleving: twee jongens, Raf en Mimo, die op straat leven. Ze proberen zo goed mogelijk nog iets van hun leven te maken, al schamen ze zich soms ook. Maar dat is juist een positief teken. Pas als je je nergens meer voor schaamt, is het afglijden werkelijk begonnen. 

De jongens hebben duidelijk ethisch besef. Als ze de opdracht krijgen om een zieke man te overvallen, draaien ze zich eronderuit. Maar dan krijgen ze de kans om zich letterlijk uit hun ellende te vechten: ze kunnen deelnemen aan een illegaal kooigevecht. 

Het verhaal van Boudou heeft een lekker verteltempo en het dwingt de lezer om te kijken naar het onaangeharkte deel van de samenleving. Ook wordt de vraag gesteld of de machtelozen alleen maar slachtoffer kunnen zijn of dat ze hun lot in eigen hand kunnen nemen. Is er solidariteit onder de slachtoffers?

Aan het eind ontrolt het verhaal zich wel heel snel, wat waarschijnlijk ook weer ingegeven is door de beperkte ruimte die er in dit boekje is. 

Dansend door het leven

Het laatste verhaal heet 'En de kus kwam' en is van Splinter Chabot. De titel is misschien niet helemaal gelukkig gekozen. Uiteindelijk draait het verhaal niet in de eerste plaats om een kus. Elias danst (letterlijk) door het leven. Lucas ziet het vanaf een afstandje en ook van heel dichtbij. Achter op het bundeltje staat 'Maar hoe leef je als elke dans je laatste kan zijn?' Dat roept al meteen het beeld van de dood of van een aandoening op. De vraag is hoe je daarmee moet leven. Moet je zo voorzichtig mogelijk leven of moet je soms alle voorzichtigheid laten varen? 

Chabot heeft er een mooi verhaal van gemaakt. Ik had wel wat moeite met de stijl, waarin nogal wat neologismen voorkomen: 'witmistig haar', 'Grabbeltonwild', 'het spiegelschone raam', 'tapdansachtige schoenen', 'zijn gordijnzware pak', 'De houtrimpelige banken'. Ik kreeg de indruk dat iedere keer hetzelfde trucje werd toegepast en ook dat de woorden strikt genomen niet altijd kloppen. Ze zijn waarschijnlijk vooral intuïtief gekozen. Ook vond ik het een beetje aanstellerig. Maar je kunt ook zeggen dat ze iets eigens geven aan de stijl van Chabot. 

In de loop van het verhaal kon ik wel door de taaleigenaardigheden heen lezen. De emoties van Lucas  (en van Elias) komen zeker over en lezers kunnen gemakkelijk meeleven met de personages. Een goed verhaal voor jongeren. Mogelijk gaan ze hierna Confettiregen lezen.

Het geschenk voor jongeren lijkt me dit jaar beter geslaagd dan in voorgaande jaren, toen er in de bundel steeds een wat zwakker verhaal was opgenomen en ook een verhaal dat vooral tot de jeugdliteratuur gerekend kan worden. Deze keer is gekozen voor toegankelijke verhalen, maar wel duidelijk met een literaire inslag. Een goede keuze, lijkt me. En nu maar hopen dat de jongeren het massaal gaan lezen. 


dinsdag 21 september 2021

Maar waar zijn die duiven dan (Jan Siebelink)


Bij de naam Jan Siebelink denkt iedereen meteen aan Knielen op een bed violen (2005), een roman over een vader die een bekering meemaakt en in de ban komt van een stel broeders van een orthodoxe, enigszins sektarische groep. Dat boek was een groot succes en het lijkt erop dat Siebelink boek na boek een poging doet dat succes te herhalen door lijntjes te trekken met het violenboek. 

Dat doet hij bijvoorbeeld in Margje (2015), De buurjongen (2017) en Jas van belofte (2019). In de eerste twee boeken komen de personages van Knielen op een bed violen voor, in het laatste is de setting hetzelfde, maar heten de personen anders. In mijn ogen schieten deze drie boeken alle tekort. 

Vorig jaar verscheen Maar waar zijn die duiven dan. Het is mij indertijd ontgaan. Of misschien las ik erover en vergat ik het weer. Nu ik het in de boekwinkel tegenkwam, kocht ik het toch. 

Pleegzoon

Ook dit boek heeft een link met Violen. De hoofdpersoon, Hugo Tempelman, is de pleegzoon van Hans en Margje Sievez, die we kennen uit het boek uit 2005. Hij heeft de vervallen kwekerij gemaakt tot een plek met bijzondere bloemen en bomen, waar zelfs toeristen op af komen. 

Hugo krijgt 's ochtends een brief mee, met daarin de uitslag van een onderzoek. Hij vreest dat hij prostaatkanker heeft en durft de envelop niet open te maken. Dat hem niet ook mondeling wordt meegedeeld hoe het er met hem voorstaat vind ik niet zo geloofwaardig. 

De laatste tijd heeft Hugo al meer ellende te verstouwen gekregen: de dood van zijn vrouw Ankie en van zijn hond Diderot. Hugo steekt een wapen bij zich, blijkbaar met de bedoeling om zichzelf te doden. Maar eerst gaat hij nog langs plaatsen waar hij veel kwam en neemt hij contact op met Pauline, die ooit zijn minnares was, maar die ook een relatie met Ankie aanknoopte. 

Koetsier

Aan het begin van het boek speelt er een droom door het hoofd van Hugo: hij staat als kind onder een viaduct te wachten op een koetsier die hem een envelop zal overhandigen. Later blijkt dat niet alleen droom te zijn, maar ook een herinnering. De koetsier blijkt, nog weer later, de biologische vader van Hugo te zijn. 

Siebelink neemt de lezer in het begin aardig mee in het verhaal. Wel zijn er groteske elementen (een trein die ontspoort doordat er een voetganger wordt aangereden) en is de hoofdpersoon weer aardig zelfingenomen. Nou ja, de schrijver laat hem wel erg veel complimentjes krijgen en die laat hij zich allemaal aanleunen. 

Verderop valt het verhaal een beetje stil en is er vooral veel dialoog met Pauline. Dialogen van Siebelink hebben vaak iets stijfs of iets aanstellerigs. Het plechtige, het gedragene, de grote waarheden die erin voorkomen, maken het lastig om de gesprekken helemaal serieus te nemen. En als Pauline op een gegeven moment echt weg moet en het gesprek gaat nog bladzijden lang door, dan kun je je niet voorstellen dat iemand die al zo sufgepraat is nog steeds niet opstapt. De vaart is dan helemaal uit het verhaal. 

Uitleggerig

Siebelink heeft bovendien de neiging om alles uit te leggen, alles expliciet te maken. Zowel de hoofdpersoon als de tegenspelers worden geduid. Dan blijft er weinig te raden over. Zoals Hugo eindeloos nietszeggende dingen kan zeggen zonder dat zijn gesprekspartner zich eraan kan onttrekken, kan de lezer zich niet onttrekken aan de uitleggerij van de schrijver. 

En dan zijn er altijd weer zinnen die me doen fronsen: 'Een diepe vermoeidheid begint zich in trage cirkels, als inkt in water, over mijn hele lichaam uit te breiden.' Alsof inkt zich altijd in cirkels verspreidt in water. 

'Via haar bestaat de kans dat ik de mazen van het net dat ik nu aan het uitzetten ben zou kunnen scheuren.' Dat 'via haar' vind ik al niet mooi, maar mazen (gaten) kun je niet scheuren. Je kunt alleen het net scheuren, zodat de mazen groter worden. 

Titel

De titel lijkt niet zo veel van doen te hebben met het grootste deel van het boek. Het gaat om een verwijt dat Hugo ooit maakte aan een collega. Die zou onder zijn duiven schieten. De collega vroeg: 'Maar waar zijn die duiven dan?' Dat heeft Hugo als zeer vernederend ervaren. Het leidde er uiteindelijk toe dat hij ontslag nam. 

Hier ging het om een studente van wie de docent gecharmeerd was. Ook Ankie was trouwens een studente van Hugo. Ook dat komt in meer boeken van Siebelink voor, bijvoorbeeld in Jas van belofte. Een man die nog goed ligt bij jonge vrouwen ('als er iemand is die niet op zijn leeftijd lijkt...' 'Leeftijd lijkt geen vat op jou te krijgen.') Het zit voor mijn gevoel dicht aan tegen het verzamelen van complimentjes die steeds op het pad van Hugo komen. Siebelink heeft een voorliefde voor ijdeltuiten. 

Ook Maar waar zijn die duiven dan vind ik geen geslaagd boek. In het begin ging het nog aardig, maar verderop haakte ik als lezer steeds meer af door wat ik ervoer als aanstellerij. Dat is jammer, want ik heb van Siebelink ook veel goede boeken gelezen. Knielen op een bed violen natuurlijk, maar ook Met afgewend hoofd en de eerste helft van De overkant van de rivier. Van de latere boeken van Siebelink bevalt eigenlijk alleen Oscar me. 

Oscar heeft wel enkele constanten uit Siebelinks werk, maar het is toch een heel nieuw verhaal en ook de setting is nieuw. Ik hoop dat de schrijver het op kan brengen zich nog eens aan iets origineels te wagen en niet weer probeert een kop thee te zetten met het zakje van Knielen op een bed violen. Dat levert intussen alleen maar slappe bakjes op. 

vrijdag 17 september 2021

Zo vader, zo zoon (Marc Schoorl)



'Autobiografie van een romanpersonage' is een groot project: een trilogie van Marc Schoorl over het gezin waarin hij opgroeide, zij het dat hij er fictie van gemaakt heeft. Daarom is het ook de autobiografie van een personage, Cor van Hargen en niet van de auteur. Naar mijn inschatting lijken die twee behoorlijk op elkaar.  

Hier schreef ik over het eerste deel, Zes broers en een zus. Intussen is deel twee uit: Zo vader, zo zoon. Dat telt zo'n 550 bladzijden. Een hele kluif dus, als je alleen naar de omvang kijkt. Het boek leest gelukkig lekker. 

Net als in het vorige deel gaat het boek over het gezin Van Hargen: vader, moeder, dochter, zes zoons, van wie Cor de vierde is. Bij het begin van het boek zit Cor nog op de lagere school. Op bladzijde 92 staat dat hij in de zesde klas zit. Een kleine tweehonderd pagina's later wordt verteld dat hij overgaat naar de zesde. Dat klopt niet helemaal, maar alleen een kniesoor als ik let daarop. Voor het verhaal maakt het niet veel uit.  

We volgen Cor en zijn gezin ook nog een tijdje op de middelbare school. Cor wordt ouder en gaat zich met andere zaken bezighouden. Soms vroeg ik me af of het gedrag van Cor wel klopte met zijn leeftijd. Zo drinkt hij af en toe al behoorlijk wat alcohol als hij nog in de brugklas zit. 

Beeld van een tijd

Meer dan in Zes broers en een zus is dit deel van de trilogie in de tijd geplaatst. We komen sportwedstrijden tegen (WK voetbal, bokswedstrijd van Mohammed Ali, wielrennen), er wordt verwezen naar films en muziek, we krijgen in 1973 te maken met een oliecrisis en de daarbij behorende autoloze zondagen. 

Daarin is Schoorl vrij precies geweest. Ik ben een frik die gaat nazoeken of Studio Sport toen al zo heette, of F.C. Utrecht al bestond en het tijdschrift Knip. Bijna alles klopt. De reclame voor tampons, met Sylvia Kristel, was er misschien pas in 1975, maar dat is een kleinigheid. Ik denk dat uitdrukkingen als 'Hoe doeloos is dat! of Hoe vermoeiend is dat! (als je aan wilt geven dat iets volstrekt doelloos is of zeer vermoeiend) van decennia later zijn. Maar het is te verdedigen als je bedenkt dat de volwassen Cor vertelt over de jeugdige. 

De vaderfiguur gebruikt onbekommerd het n-woord, wat bij die tijd past. Dat hij daarop wordt aangesproken, snap ik wel vanuit het heden, maar ik vraag me af of dat in die tijd gebeurd zou zijn. Ook vermoed ik dat niemand toen kwaad zag in het gebruik van het woord 'Bosjesmannen'. Een van de broers zegt dat we die eigenlijk San moeten noemen. 

Films en muziek

Vooral door de muziek en de films wordt de eerste helft van de jaren zeventig heel goed opgeroepen. Niet alle gesprekken tussen de jongeren hierover zijn interessant, maar je merkt bij allemaal een zekere gretigheid om al die muziek te leren kennen. Ook de gesprekken over bijvoorbeeld de film Jesus Christ Superstar zijn leuk om te lezen. 

Het is ook leuk om te kijken wat er niet ter sprake komt. Voor de jeugdserie Q en Q voelde Cor zich blijkbaar al te groot. Die wordt in ieder geval niet genoemd. Catweazle wel. 

Het WK voetbal 1974, een van onze nationale trauma's, komt wel aan bod, maar over de cruciale wedstrijd in de finale wordt vrij snel heen gehobbeld. Maar misschien heeft die wedstrijd in mijn geheugen pas later het gewicht gekregen dat die nu in mijn herinnering heeft. 

Herinneringen

Voor iemand van mijn leeftijd haalt het boek ook allerlei herinneringen boven: van Aage M tot Kinderen een kwartje en van de afbeelding op een pakje Belinda tot de film Once upon a time in the West. Het zijn zaken die bij een bepaalde tijd horen en die tijd ook gemakkelijk oproepen. Zo lees je niet alleen een boek, maar ook jezelf.

Binnen het gezin gebeurt natuurlijk van alles. Zo gaan de meeste kinderen zich bezighouden met het verzorgen van huisdieren en net als in het vorige deel moet er vaak uitgekeken worden met geld. Het is dan ook logisch dat de broers op zoek gaan naar baantjes om wat bij te verdienen. 

Voor vakantie is meestal geen geld, maar het komt toch een keer voor dat vader en moeder met de jongste kinderen op vakantie gaan naar Duitsland. Dat is een heerlijk verhaal. Vader is een merkwaardige man: welbespraakt, humoristisch, maar hij heeft ook manische trekken. Tijdens de vakantie in Duitsland zie je dat het gaandeweg minder goed gaat met vader en hoe hij zich in ongemakkelijke situaties manoeuvreert. Het goede van die scènes is dat het grappige en het schrijnende samengaan. 

Vader en zoon

De titel, Zo vader, zo zoon verwijst naar een tv-programma, een soort Wie van de drie waarbij geraden moest worden wie de vader of zoon van wie was. De veronderstelling is niet alleen dat vaders en zonen aardig wat van elkaar weten, maar dat ze ook overeenkomsten vertonen. 

Dat merkt Cor ook. Al op bladzijde 15 constateert hij dat hij dezelfde geldingsdrang heeft als zijn vader. Ook anderen zien de overeenkomsten:

De dagen erna werd ik er vaak door de andere jongens op aangesproken en maakten ze de vergelijking tussen mijn rare, grappen makende vader en mij, want ook ik hing graag (en mijns ondanks!) de lolbroek uit. Ik zat ermee in mijn maag, het voelde gewoon niet goed. Ik wilde helemaal niet op mijn vader lijken! Alsjeblieft zeg! Ik wilde... Ja, wat wilde ik eigenlijk?

De houding tegenover de vader is ambivalent en dat maakt het boeiend. Soms is er medelijden, als vader weer worstelt met dwanggedachten, maar de ergernis erover is vaak sterker. Vader wil graag dat Cor arts wordt, zodat hij zijn vader kan genezen. Ook als je je dat als zoon niet aantrekt, is het wel een soort van opdracht die je meekrijgt. 

Over moeder wordt met warmte geschreven. Cor snapt dat ze het niet altijd gemakkelijk heeft met man en kinderen en is soms bang dat ze zal weglopen, wat niet gebeurt. 

Omgekomen vriend

Het hoogtepunt van het boek is het slot waarin een vriend van Cor omkomt. Soms heeft Schoorl de neiging om net iets te veel uit te leggen, maar in dit gedeelte niet. Je merkt het verwarrende van de gebeurtenissen, de mix aan gevoelens waarmee Cor te kampen heeft. 

Zo vader zo zoon is me beter bevallen dan Zes broers en een zus. Soms worden er erg veel namen genoemd van vriendjes die later niet meer terugkomen en daar had van mij best wat in gesneden mogen worden. Ook zakt het verhaal soms een beetje in. Maar gemiddeld genomen leest het lekker en door de verwijzingen naar zaken die van buiten het gezin in komen, wordt het verhaal in de tijd geplaatst. Dit tweede deel is veel vaster in de tijd verankerd dan het eerste. 

Op de voorkant is curieuze foto geplaatst: een man met een hoedje op, een pijp in zijn mond en bokshandschoenen aan. Ik vermoed dat het een portret van de vaderfiguur is. Inhoudelijk heeft het niet zoveel met het boek te maken (vader gaat niet boksen), maar het is wel een foto die de aandacht trekt en die het merkwaardige van vader laat zien. 

Het derde deel van Autobiografie van een personage zal wel niet te lang op zich laten wachten als Schoorl in hetzelfde tempo heeft doorgewerkt. Over deel 1 schreef ik nog geen jaar geleden. Intussen heeft hij ook al een boek over Hermans geschreven en een boekje over aforismen. Deel 3 is aangekondigd onder de titel O, moeder (of De eenzame eilanden der ziel). En nu maar hopen dat er lezers zijn die dat allemaal kunnen bijhouden. 

Titel: Zo vader, zo zoon
Auteur: Marc Schoorl
Uitgever: DHZ GVD de Vrijbuiter
z.pl. 2021, 560 blz. € 24,95

dinsdag 14 september 2021

Uit de oude doos: Interview met Rob Schouten


-

De afgelopen weken is het wat te rustig op Bunt Blogt. Deze week probeer ik weer op te pakken. Het streven is altijd om drie keer in de week iets te plaatsen, maar soms is mijn agenda te vol, of mijn hoofd. Er is gelukkig ook veel ouds dat ik nooit hier heb laten lezen en in die digitale schoenendoos is het goed rommelen. Vandaag een interview dat ik twintig jaar geleden had met Rob Schouten

Het werd eerder gepubliceerd in het tijdschrift Liter, jaargang 4 (2001). Ik heb het nagenoeg onveranderd overgenomen. 

Op mijn weblog schreef ik alleen over Schoutens bundel Zware pijnstillers (2012).

Een fascinatie voor rommelige gedachten

In gesprek met Rob Schouten

Wie Trouw leest, kent zijn columns en de lezer van Vrij Nederland kent zijn poëziekritieken. Maar Rob Schouten is ook de dichter van een respectabel aantal dichtbundels, bloemlezer en verhalenschrijver. In dit gesprek wilde ik het vooral over zijn poëzie hebben, maar het gaat ook over patiënt zijn, over rommelige gedachten, ironie, solipsisme en vooral over Schoutens afkomst: het zevendedagsadventisme.

Twee concretismen [I] 
Elf letteren. Twaalfletter. Dertien
letter. Veertien letter. Veiftien letters.
Plus tig trottoirnaden richting heur deur,
een telefoon - gedeeld door gironummer.

Met mij gaat het niet goed. Doet goed ontmoet.
Ik ken van school Dick Loos, i.p.v. dak,
als ik zo doorga. Kloos. da-drogist.
Droog is 't te gaper waar mevrouwen schrikken.

Misschien een tandentieteltje. Raar woord:
misschien. 9 letteren, middelste c.
Cocon ook. Patiënt is wat ‘schichtig’.

Of ik vergisme. Is het er veel doodser,
dag in dag uit, wie weet. Niet al die moeite
voor niks. Wil-ie alleen niet in de spiegel.

(Uit: Infauste dienstprognose)

In de eerste afdeling van Infauste dienstprognose komen nogal wat medische termen voor.
Dat was me niet eens zo erg opgevallen. Het is waar, ja, maar het is niet doelbewust. Ik geloof dat het de hele bundel wel op de loer ligt, het patiënt zijn. Als je naar jezelf kijkt, zie je natuurlijk allerlei defecten. Je ziet allerlei dingen waar je een medisch dossier van zou kunnen samenstellen. Dat wil niet zeggen dat je knettergek bent, maar wel dat je ergens aan lijdt. Aan het menselijk tekort, het tekort van de wereld, zou je kunnen zeggen. Ik merk dat ik ook wel de neiging heb om als een soort arts naar mezelf te kijken.

Verontrust het je wat je ziet, of is het alleen maar een constatering?
Het is voorlopig alleen een constatering, maar ik deed het vroeger niet zo. Het zal ook wel met de leeftijd samenhangen. En die titel, Infauste dienstprognose, daar zit behalve het begrip ‘infaust’ ook wel het woord ‘faustisch’ in, zo heb ik het altijd wel gevoeld. Dus ook een soort zelfverbetering, maar ja, hoe doe je dat? De laatste tijd hou ik me veel bezig met moraal en dat soort zaken. Niet dat ik een moralist ben geworden of zo, maar ik denk er wel over na. Ik bekijk de mensen, denk erover na, verbaas me erover. Ik zit veel naar de televisieuitzendingen van National Geographic te kijken en ik begin geloof ik steeds darwinistischer te worden. Ik vind het allemaal geweldig interessant.

Je kunt op die manier makkelijker kijken naar de mensheid om je heen dan naar jezelf.
De faustische uitdaging is natuurlijk om uiteindelijk bij jezelf de diagnose te stellen en er iets mee te doen. Dat ben ik ook met je eens. Ik ben met een roman bezig en daar doe ik het bij mezelf. Het is een enorm ingewikkeld ding, want je kunt heel moeilijk observator en geobserveerde tegelijk zijn. Dan zit je ook nog met de schuld- en de schaamteproblemen. Bij poëzie heb ik dat niet zo.

In hoeverre komt je ik in de poëzie dan overeen met jezelf?
Je moet me wel verantwoordelijk houden voor die gedichten, maar niet voor wat de hoofdpersonen daar uitvoeren an sich. Het zijn voor een deel hersenspinsels. Maar ze komen vaak wel uit de werkelijkheid. Dat eerste gedicht, waarin ik me als een patiënt voorstel, dat is een soort telgedicht. Als het slecht met me gaat, begin ik als een bezetene te tellen. Ik kwam erachter dat ‘elf letters’ maar tien letters had. Een vriend van mij die psychiater is, zei: ‘Wat ben jij een concretist. Zo lopen er wel zwervers die ik opneem. Die kijken zo tegen de wereld aan.’ En dat is voor een deel bij mij ook zo. Als ik woorden zie, zit ik ze te tellen en het midden ervan te bepalen. Ik hou eigenlijk niet van woorden zonder midden. Onschuldige neuroses, die zo'n beetje in mijn hele bestaan op de achtergrond meezingen, zal ik maar zeggen.

Maar voor jou is het wel een signaal dat het niet helemaal lekker gaat.
Absoluut. Als ik begin gironummers door telefoonnummers te delen, wat ik dan heb, of priemgetallen begin te zoeken in nummerborden voor me en als dat maar eindeloos doorgaat, dan weet ik dat ik me niet goed voel.

Er komt in je laatste bundels veel gepieker voor en 's nachts wakker liggen.
Ik ben ook een wakkerligger, ja, dat is waar. In dat opzicht weerspiegelen die gedichten de werkelijkheid wel. Ik sublimeer het, ik maak er een gedicht van. Je hoeft er helemaal niet zielig over te doen, maar ik slaap wel slecht.

Vaak heb ik dan laten we zeggen rommelige gedachten en ze fascineren me. Ik hou van gedachten die ongeordend over je hoofd heen kruipen, impulsen. Daarom ben ik ook zo gefascineerd door een dichter als John Berryman, die ook dat soort gedachten toelaat in zijn poëzie.

Dat verwarrende uit die eerste gedichten duidt op het patiënt zijn, maar je koestert het ook.
Nou ja, koesteren... Het fascineert mij geweldig, dat aspect van mijzelf en ik voel daar twee zielen in één borst, zal ik maar zeggen. Misschien heeft dat wel met mijn achtergrond te maken, dat zou best kunnen. Je weet, ik kom uit een religieus nest, waarin ook nogal eens werd opgestaan en vreemde gebeden werden opgezegd. Dat heeft mij altijd gefascineerd. Ik vond het ook wel eng, ik wilde er niets mee te maken hebben, maar het gebeurde wel.

De God uit je jeugd komt in elke bundel nog wel even om de hoek kijken.
Ja, ja, dat zit in mijn bloedbanen. Vroeger liep ik er met een boog omheen, probeerde het te vermijden. Vooral ook, denk ik, omdat de Nederlandse literatuur toen al vol was met weggelopen domineeskinderen.

Maar je afkomst speelt toch al vanaf je eerste bundel mee?
Ik zeg ook dat ik probeerde eromheen te lopen. Bovendien begin ik er toch ook wel steeds meer achter te komen dat een groot deel van mijn observatie, van de manier waarop ik schrijf en waarop ik in elkaar zit, bepaald is door mijn achtergrond. Niet zozeer het religieuze, of het dogmatische, maar het merkwaardige van religie, van geloven. Ik kom natuurlijk ook uit een redelijk bevindelijke club. Mijn grootvader was bij het Leger des Heils, ikzelf kom uit een zevendedagsadventistennest - dat zijn toch allemaal evangeliserende christenen, zal ik maar zeggen, met nogal wat boodschap.

Wat daar in die gemeente gebeurde hing soms zowat tegen de glossolalie aan. Ik hoor nog gemeenteleden in de kerk van mijn vader gebeden opzeggen, waarvan ik dacht: Wat gebeurt hier? Die begonnen daar een beetje koeterwaals te spreken. Ja, dat fascineert mij wel.

Je doet nu alsof je dat allemaal al vanaf het begin van een zekere afstand hebt bekeken.
Tegelijkertijd zit het nog steeds in me. Ik gebruik het nooit doelbewust als materiaal om over te schrijven, het valt me altijd vanzelf in. Ik heb nu voor mezelf uitgemaakt dat ik dit gewoon ben. Naast alle ratio in mij, waar ik heel erg op gesteld ben geraakt en die mij ook geholpen heeft om mijzelf te leren kennen (Leibnitz, Montesquieu, de Verlichting), zit er in mij nog altijd een hele grote brok religieuze opvoeding. Dat is iets wat ik me nu realiseer en waar ik me niet meer voor schaam.

Vanwaar Gehazi?

Als het aan de profeet gelegen had?
Gokje: kansel. Maar alle gekheid,
je bent geen kikkerdril
en uit de min of meer geslaagde
mislukking om mezelf te zijn
ontstond het goddelozere
dat me aarzelend doorliet,
en het beschamende gedicht.

Maar zowaar de Here leeft,
het zou me niet verbazen
of zelfs maar onrechtvaardig schijnen
als ik na afloop in het buitenste
of melaats als sneeuw
inclusief nakomelingen...

(Uit: Infauste dienstprognose)
Uit een gedicht als ‘Vanwaar Gehazi?’ spreekt volgens mij een schuldgevoel.
Dat is een van die dingen waar ik als puber mee aan het worstelen was. In de Bijbel staat dat de kinderen zullen opstaan tegen de ouders. Dat deed ik ook. Ik dacht: Hoe zit het nou met de vrije wil en met voorbestemdheid, zal ik maar zeggen. Ik voelde mij toen in een soort religieuze strik zitten. Het feit dat ik weg wou bij de kerk was dus ook iets wat God wilde. Zo dacht ik er toen over, hoor, nu niet meer.

Wat er bij mij aan ontbrak, was het enthousiasme om bij een kerk te willen horen en daar hield ik, zoals elke ex-christen, een behoorlijk schuldgevoel aan over. Daar heb ik echt mee geworsteld. En die Eliaverhalen, en ook die van Elisa trouwens en de Richteren, die steenachtige verhalen, die boeien. En Gehazi dus ook. Alleen al die uitdrukking: toen ging hij van hem weg, melaats als sneeuw. Ja, dat maakte een verpletterende indruk op mij. Ook om de onrechtvaardigheid, een beetje. Een vreselijk zware straf voor iemand die gewoon deed wat de meeste mensen zouden doen. En een zeker schuldgevoel, dat wel, ja.

Angst misschien?
Misschien wel angst, ja. Dit gedicht is daar dan vrij expliciet in, hoewel ik mij afvraag of niet-christenen wel weten waarover ik het heb. Niemand heeft het nog over dat gedicht gehad hoor, kan ik je vertellen.

Alleen de vraag al: vanwaar Gehazi? Qua taal vind ik dat prachtig. Je kunt er ook zelf niet omheen: waar kom jij vandaan? Ik kan me voorstellen, dat ik, als ik Gehazi zou zijn, zou zeggen: Nou, dan zoeken jullie het allemaal maar uit. Als ik er op deze manier uit geknikkerd word, dan ga ik weg, melaats als sneeuw en dan sticht ik ergens anders een andere sekte. Dan kun je je als schuldenaar bij wijze van spreken nog boven de wet stellen.

Ik moest ook heel erg denken aan die Waco-sekte, die een afsplitsing van de zevendedagsadventisten was. Ik zag het op tv en dacht: Nou, voor hetzelfde geld had ik daar ook gezeten. Ja, wat dan? Dit soort gedachten genereert dan zo'n gedicht. Het is wel geschreven in gesprek met mijn achtergrond. Absoluut. En misschien ook wel met mijn ouders. Soms denk ik: Ik zal het eens mis hebben en ik zal aan het eind toch bij de bokken worden gezet. Dat zijn ook onordelijke gedachten die me uit mijn slaap houden. Uit dat soort stemmingen komen dit soort gedichten voort.

Ik zou er nog wel eens - maar daar ben ik nog helemaal niet aan toe - een keer echt een roman over willen schrijven. Ik denk dat Jan Siebelink het zou kunnen. Maar ik zou nog dieper moeten in die rare warboel van twijfel, schuld, schaamte, voorbestemdheid, eigen wil en weet ik veel wat de mens zich er in het verleden allemaal over heeft wijsgemaakt.

Siebelink heeft ook een zekere jaloezie op het geloof van zijn vader.
O, maar dat heb ik ook! Mijn familie, de mensen om me heen, dat waren vrome mensen. Mijn vader was al een vrome man in die zin dat hij eigenlijk helemaal niet tegen twijfel kon en dat getwijfel van mij vond hij op een of andere manier heel erg perfide. Ik ben altijd wel op een bepaalde manier jaloers geweest op tantes van mij die zomaar zonder meer gelovig waren en hun hele hebben en houwen voor de Heer legden, zal ik maar zeggen. Dat hoorde ik dan en tegelijkertijd begon ik dat ontzettend dom te vinden en onnozel. Ik schaamde mij ook geweldig voor dat geloof. Dat is altijd dubbel gebleven. Voor mij is het altijd het probleem geweest hoe ik met mijn ratio, met alles wat ik denken kan, ook nog zou moeten geloven. Dat is mij niet gelukt.

Je hoort mij niet zeggen dat ik er al uit ben, laat ik het zo formuleren. Het is trouwens ook een creatieve factor.

Je achtergrond beïnvloedt ook je taalgebruik.
Ik vind de bijbeltaal toch wel prachtig. Dat is mij gewoon met de paplepel ingegoten, dat kies ik niet eens. De ontleningen aan de Bijbel zitten soms ook op het randje, tegen het blasfemische aan. Freud zal er wel een verklaring voor hebben, maar ik denk dat ik ook probeerde om het woord Gods tegen zichzelf te gebruiken.

Elia op de karmel

Wat mij hier brengt? De sfeer, de mooglijkheid
van snel succes. Daar komt nog bij, het wonen
bij weduwen met kruikjes, dode zonen,
beviel allang niet meer. Geen echte strijd.
Je leeft maar eens. Trouwens ik win dit pleit.
Ik kan hier mooi m'n laatste truc vertonen
en mijn loopbaan met vuur en vlam bekronen.
Dat hinken en geblèr is uit de tijd.

Zo lasterde ik voort, de hele preek
waarin mijn vader bliksemde maar mij
niet wist te treffen. Zelfs werd moeder bleek
toen ik, vrij hard, ‘Hij roept Elia’ zei.
Iemand keek om. Jij moest een voorbeeld wezen!
Maar eindtijd viel van mijn gezicht te lezen.

(Uit: Carabas ontvlucht)
Kijk, ik heb van de Bijbel nooit veel begrepen. Ik ben natuurlijk ook typisch iemand die meer in het Oude Testament heeft zitten kijken dan in het Nieuwe Testament. Ik geloof wel dat ik de Bijbel flink gelezen heb. Ik had ook alle kans, ik was organist, dus niemand stoorde zich aan mij. Ik zat ergens ver weg, mijn vader stond op de kansel te orakelen en ik las de Bijbel, dat was het boekje dat ik bij me had.

Ja, nog steeds, met name het Oude Testament. Dat trekt me, ook om de hardheid. Niks verlossing! Het trekt me gewoon omdat het onredelijk is. Omdat daarin allerlei dingen staan die ik nooit begrepen heb. Bijvoorbeeld de schanddaad te Gibea. Een vrouw wordt verkracht door een stel mannen en die komt dan helemaal stuk en ziek bij haar eigen man terug en wordt door hem in stukken gesneden. Een onbegrijpelijk verhaal! En dat vind ik mooi. Ik vind de Bijbel mooi, voorzover ik hem niet begrijp en dat soort momenten zijn er nogal eens.

Ik denk dat een deel van mijn inspiratie, het feit dat ik ben gaan schrijven, heeft te maken met mijn sektarische achtergrond.

De macht van het woord?
Ook. Soms hoorde ik in de kerk dominees - niet mijn vader, hoor - over het Armageddon preken dat je dacht: Ik haal de avond niet. En dat gebeurde alleen met woorden. Ik zag dus wel wat je met woorden, met taal allemaal kon doen. Dat zal wel ergens meegespeeld hebben, al was het niet bewust.

Hoe heb je afstand genomen van de kerk en het geloof?
Ik ging heel bewust de achttiende-eeuwers lezen, de verlichte filosofen. Ik was depressief, geloof ik, in die tijd. Ik wist absoluut niet welke kant ik op moest. Het zevendedagsadventistengeloof was aan mij niet besteed en ik was er wel in geboren. Ik had een enorme behoefte om uit dat dilemma te komen en daar heb ik de filosofie en de literatuur voor gebruikt. Misschien doe ik dat nog steeds. Dat is natuurlijk allemaal niet zo bijzonder, maar het is wel zo. In een bepaald opzicht kan de literatuur wegen tonen. Maar zo lees ik de Bijbel ook. Zelfs de Bijbel kan mij meer troosten - nee, ik wil niet dat je het woord ‘troosten’ gebruikt. Aan de rücksichtlosheit van de Bijbel heb ik meer dan wanneer ik een dominee hoor.

Laten we het nu maar over iets anders hebben.

Laten we het dan maar over ironie hebben.
Dat zal ook wel een wapen zijn, hè? Ik weet het niet, hoor. Ja, het is waar, het is een soort tweede natuur van me geworden. Misschien staat het in zeker contrast met al die woelende gevoelens van macht en onmacht, schaamte en schuld. Daarvoor is ironie natuurlijk wel een ontsnappingsluik.

Omdat ironie relativeert.
Ja, en vanwege het spelelement. Het mooie van poëzie vind ik dat ze zich op een vrij unieke manier beweegt tussen filosofie en spel. Ik hoef geen filosoof te zijn om een gedicht te schrijven met een boodschap of met een strekking of een stelling, ik hoef mijzelf geen Heidegger of Kierkegaard te voelen.

In Een onderdaan uit Thule heb ik een motto van Sartre gekozen en daar ben ik het nog steeds wel mee eens: ‘Ik zou willen dat, door af te zien van de ivoren toren, de wereld zich in haar volle en dreigende werkelijkheid aan me zou voordoen, maar ik wil niet dat mijn leven daarom ophoudt een spel te zijn.’ Dat heb ik natuurlijk niet voor niets gekozen. Het is allebei. Het ene moment lig je wakker van de kosmische zorgen en het andere moment realiseer je je ineens dat het een spel is, dat je moet spelen. Dat heeft misschien niet zo veel met ironie te maken, maar in die opvatting zit wel een ontsnapping voor mij.

Voor mijn gevoel heeft je ironie ook te maken met het wars zijn van het verhevene.
Dat zal ook wel weer verzet zijn tegen het piramidale en het kathedrale wat het geloof (maar ook gewoon de maatschappij) met zich meebrengt. Het heeft ook te maken met de aandacht voor de goot. De hel is leuker en interessanter dan het paradijs. Ik wil dan ook kijken welke grenzen ik over kan, wat ik aankan. Waar kan ik mij nog in gedragen zonder dat ik er zelf aan onderdoor ga. Ik heb wel interesse voor drekkige gedachten, voor de onderkant van de maatschappij.

Ik bedoel eigenlijk meer je aandacht voor het alledaagse. Je zult een dichter niet beschrijven als een hooggestemde poëet, maar als iemand met een Bic-ballpoint en een Hemabloc.
Ja, maar dat is toch ook zo? Er zit daar gewoon maar iemand wat op te schrijven. Het aardse, of het gewone, of het lullige, is er net zo als het hogere. Dat is absoluut waar.

Daartegenover heeft een hooggestemde dichter als Roland Holst mij aan het dichten gezet. Dat kun je je niet meer voorstellen als je mijn poëzie leest, maar het is wel zo. De zieners onder de dichters, bijvoorbeeld Rimbaud, die trokken mij toen wel aan. Dat zienerschap van de dichter bood een soort surrogaat of een alternatief voor het zienerschap waar ik juist van af wilde. Gaandeweg kwam ik erachter dat dat zienerschap van die dichters ook niet veel voorstelde, maar goed, het was wel de weg om me eruit te halen. Ik denk dat ik de aardigheid van poëzie niet zou hebben ontdekt als ik begonnen was met het lezen van heel aardse dichters.

Je poëzie associeer ik meer met gedachten dan met emoties.
Dat geloof ik ook, ja, maar ik weet ook niet precies wat het verschil is tussen het een en het ander. Kijk, gedachten komen ook voort uit emoties. Maar ik merk wel, dat op het moment dat ik ga schrijven er eerder iets rationeels gaat werken dan iets emotioneels. Tenminste voor zover ik het me zelf bewust ben. Dat vind ik ook niet erg. Ik ben ook niet zo heel erg dol op lyriek of op poëzie in verband met sentimenten. Dat werkt bij mij ook helemaal niet. Als ik naar mijn werk kijk, zie ik dat ik heel redenerend schrijf. Misschien is dat wat plompverloren gezegd, maar ik schrijf met weinig gevoelens. Het enige wat je zou kunnen zeggen: Tjonge, wat een stugge man, ofzo. Dat hoor ik dan wel eens. Dat ben ik natuurlijk niet, dat weet jij, maar die indruk maak ik wel in poëzie. Ik hou zelf ook wel van hoekige poëzie, moet ik toegeven.

Het ergerde mij heel erg dat ik in het begin altijd bij Komrij werd neergezet. Ironie is natuurlijk ook heel tricky, hè? Voor je het weet, neem je de poëzie niet meer serieus en kun je je afvragen: Waar gaat het eigenlijk over?

Dat je met Komrij werd vergeleken had waarschijnlijk ook te maken met het feit dat je toen meer rijmende gedichten schreef.
Dat maakt natuurlijk ook een ironische indruk. Toch vind ik dat ik redelijk vormvast ben gebleven, hoor. Niet met eindrijm, maar wel met binnenrijm. Ik heb al moeite om een niet-ritmische zin op te schrijven.

Gebruik je die binnenrijmen bewust?
Ja... Omdat ik het mooier vind. Dat is toch wel een heel klein esthetisch wratje in mij. Ik merk dat ik ook naar het einde van een gedicht toe vaak de neiging heb om wel even te rijmen. Dat zijn helemaal geen ernstige ziekten die ik hier vertoon, maar toch heb ik dat wel een beetje. Neem nou de zinslengte. Dat zijn bij mij ook allemaal vijfvoeters ofzo, de rudimenten van een sonnetvorm, denk ik. Niet bewust, maar zo wordt het wel.

Maar nu associeert niemand je toch meer met Komrij?
Ja, dat weet ik wel, maar in het begin was dat heel sterk. Dat kan ik me ook wel voorstellen, maar wat me dreef is precies hetzelfde wat me nu drijft. Natuurlijk heb ik mezelf wat beter leren kennen, ik ben me vrijer gaan voelen in de vorm, het gaat me makkelijker af om een gedachte op papier te krijgen zoals ik het wil, maar ik geloof niet dat ik een enorme geestelijke verandering heb doorgemaakt. In mijn vorige bundel heb ik gedichten gezet van voor ik überhaupt publiceerde, die zijn van 1978 ofzo.

Die bijbelverzen.
Precies.

Daar heb je ook niets meer aan veranderd?
Daar heb ik geen letter aan veranderd. Ik kwam ze tegen in een oud nummer van Maatstaf en dacht: Ach, ik vond ze toen niet goed genoeg, maar ze passen toch nog steeds wel bij me. Tja, je kunt ook zeggen dat ik weinig opgeschoten ben. Nou ja, mijn toon is denk ik wel anders geworden.

Met wie voel je je verwant?
Ik voel me misschien niet zozeer verwant met dichters, als wel met een generatie. Het klinkt misschien wel een beetje eigenwijs, maar ik was er natuurlijk vrij jong bij en de dichters van mijn generatie, zoals K. Michel en Tonnus Oosterhof, die zijn later begonnen. Ik merkte dat ik daarop zat te wachten. In dat opzicht voel ik mij verwant met hen vanwege een gedeeld perspectief of zo. Niet een sociaal perspectief, maar hoe je met poëzie omgaat, wat je ermee kunt doen. Dat het geen gesloten bolwerk is, maar dat de verbazing en de verrassing een plaats hebben. Hoewel Tonnus veel extremer dan ik gebruik maakt van de taal, voel ik daar wel een zekere verwantschap mee. Dat is natuurlijk ook niet helemaal toevallig. We hebben in Groningen bij elkaar in de klas gezeten, hij was ook een dwarse domineeszoon.

In het eerste jaar dat ik bezig was (en dus nog steeds als een soort Komrij werd gezien) had ik wel het gevoel, vooral in retrospectief, dat ik ernaast zat met mijn poëzie. Niet voor mezelf, maar ik vond geen geestverwanten. Dat heb ik nu helemaal niet meer.

In overzichten ben je ook wel als eenling behandeld.
Maar als ik nu om me heen kijk, zie ik een stel dichters met wie ik verwant ben. Erik Menkveld, Arjen Duinker, Elma van Haaren, Tonnus Oosterhof, Maarten Doorman, allemaal zo'n beetje mijn generatie. Ze hebben allemaal de neiging eerder de verbazing en de verrassing als onderwerp te nemen dan een gecondenseerde gedachte. Ze staan allemaal als grote sponzen open voor de wereld, voor wat er gebeurt. Dat is het, dat herken ik. Daarom denk ik: het heeft ook iets met een generatie te maken, met de jaren zestig en zeventig. Ik ben wel typisch een jaren-zeventigdichter.

Maar die generatie heeft toch ook heel lyrische en heel andersoortige dichters opgeleverd?
Jawel, maar ik probeer nu een link te leggen tussen mijn eigen poëzie en een tijdsgewricht, de ontzuiling. Het heeft me altijd gefrappeerd dat er in de jaren zestig zo weinig geëngageerde gedichten verschenen in Nederland. Literatuur werd niet gebruikt om een visie op de wereld te geven in mijn tijd. Kijk, als je ‘Jonge sla’ van Kopland een geëngageerd gedicht wilt noemen, weet ik het niet meer. En je had wel Barbarber, die dichters keken ook naar de werkelijkheid, maar niet naar de politieke werkelijkheid of naar de maatschappelijke werkelijkheid. Dus de wereld als nieuws, als actualiteit, die bestond niet in de poëzie. Ik wil niet zeggen dat de poëzie nu geëngageerd is, maar dichters kijken nu veel meer om zich heen.

Iemand als Serge van Duijnhoven.
Nu noem je ook wel meteen een extreem voorbeeld. Ik denk eerder aan K. Michel en Tonnus Oosterhof, die gebruiken het nieuws. Ik kijk ook veel televisie. En dan zie je van alles, ook een heleboel rotzooi en een heleboel onbegrijpelijks. Je ziet een aardbeving in India en dan wil ik weten waarom die dingen er zijn. Ik wil ze zien, dat is het. Om met Lucebert te spreken: ‘er is alles in de wereld het is alles’. De volheid van het bestaan, zal ik maar zeggen. Als je iets van de kosmos wilt begrijpen, moet je je daarvoor openstellen. En ik vind dat dichters dat op dit moment veel meer doen dan vroeger.

Maar van die volheid kun je maar een klein deel in je gedichten halen.
Absoluut ja, het is onvolkomen. Hoewel ik er toch wel een aardig roesje aan overhoud, hoor. Dat ongeordende, dat besef dat alles er is, kun je misschien ook religieus noemen, maar dat zou ik zelf niet zo gauw doen. Het duurt ook nooit lang, dat ben ik wel met je eens. Je voelt opeens dat het voorbij is en dat het toch weer tijdelijk en beperkt is. Dat is dan een terugval, zal ik maar zeggen.

In dat totaliteitsbesef zit ook het besef van veel gruwelijks.
Ja, dat is zo en hoe moet je daarmee omgaan? Ik heb er geen verklaring voor, maar het is er wel. Gruwelijke dingen, verbrande kinderen, noem maar op. Ik kan er geen modus voor vinden, maar het is er wel. Er zit iets buitenpersoonlijks in. Het gebeurt en je kunt er niks aan doen en tegelijkertijd zit je ernaar te kijken en denkt: Het zal toch wel iets met mij te maken hebben. Het begint een beetje te verwateren, maar vroeger zat in mijn poëzie ook wel wat solipsisme, hoewel het in feite een kinderachtige impuls is. De wereld als film en alles draait zich voor jou af. Dat is een gedachte die je kunt gebruiken, het verklaart een heleboel. Het levert natuurlijk ook weer vragen op als waarom krijg ik juist dit te zien?

Wie heeft de regie?
Ja, of genereer ik het zelf? En waarom dan? Wie zit daar dan weer achter? Enfin, het is wel een manier waarop ik kijk, nog steeds heeft het daar iets weg van, alsof ik kijk naar een film. Ik vind het troostend op een of andere manier. Nee, niet troostend.

Je neemt alweer het woord ‘troostend’ terug. Waarom wil je het per se vermijden?
Omdat het zo misbruikt wordt in de poëzie. Ik wil absoluut niet dat je het opschrijft. Soelaas biedend, vooruit. Ik vind ‘troost’ zo'n soft woord.

Als solipsist ben je aan de ene kant machtig, jij bent de enige voor wie het gebeurt, maar je bent ook slachtoffer van wat je ziet. Je moet me daar maar niet te diep over doorvragen, maar iets dergelijks ervaar ik wel.

Ik dus

Op school was ik geen al te vlotte prater,
Er school in mij een introverte solipsist;
Ik wist dat ik als enige iets werk'lijk wist
En viste liefst in 't allerdiepste water.

De medemens, voelde ik diep, was geen confrater
Maar slechts een fabel, aan mij opgedist;
Het levend wezen was aan mijn persoon verkwist.
Zo werd ik bij mijn klas per ademtocht gehater,

En die bestond wel niet - dat was geen punt -
Maar 't filmpje was van een beroerde kwaliteit,
Zwaar onvoldoende voor privé-vermaaklijkheid.

Ik heb mij toen het aangenamer beeld gegund
Van u, geboeide lezer, aan wie ik mag berichten:
U bent er niet, al leest u mijn gedichten.

(Uit: Gedichten 1)
Het lijkt me bijna een complete tegenstelling met het gestructureerde wereldbeeld uit je jeugd.
Dat is geloof ik wel zo. Nou ja, dat kan ik me niet goed meer voor de geest halen. Waar je achter komt op een bepaalde leeftijd of in een bepaalde ontwikkelingsfase is dat er in feite geen claim op je gedachten ligt. Je bent vrij om te denken. Natuurlijk zit er in mij allerlei genetisch materiaal dat ervoor zorgt dat ik zus of zo denk en sociale omstandigheden die mij een bepaalde richting op duwen, maar ik ben in principe, binnen die beperkingen, vrij om te denken wat ik wil. Dat had ik vroeger helemaal niet. Ik was bang voor mijn eigen gedachten, ik was bang om te spotten, ik was bang om te denken: Ik val af en geef God er de schuld van. Zoiets.

Tegelijkertijd werd je aangetrokken door waar je bang voor was.
Ja, dat is psychologisch natuurlijk een heel verklaarbare zet, maar het belastte mijn geweten geweldig op dat moment, omdat ik het gevoel had dat ik in de strik van het bestaan vast zat. Alles waarvan ik voelde dat ik dreigde het te gaan denken, kon tegelijkertijd tegen me gebruikt worden, terwijl ik er ook niks aan kon doen dat ik het dacht. Ik dacht: De opdracht is dus om gedachten te onderdrukken of zoiets en ik ben erachter gekomen dat dat de opdracht niet is. Misschien heb ik wel gewoon de makkelijkste weg gekozen. Aan de andere kant ben ik in die vrijheid ook wel weer gefascineerd door mensen die hun gedachten onderdrukken, door orthodoxie, door alles wat naar extreme zelfbeheersing neigt.

Naast die vrijheid van gedachten staat wel een gedicht als ‘Vanwaar Gehazi?’
Het is bij wijze van spreken een hoge- en een lagedrukgebied wat zich boven mijn hoofd afspeelt. Als je vrij bent in je gedachten, kun je je ook voorstellen dat je onvrij bent, want dat is ook een onderdeel van die vrijheid. Omgekeerd natuurlijk niet. In dat opzicht stel ik het vrije gedachtegoed boven het onvrije, maar niet zo dat ik spuug op het onvrije gedachtegoed. Voor mijn gevoel ben ik er omheen gegroeid, om mijn jeugd. Het is niet weggegaan, maar er is een enorme schil omheen gekomen, waardoor het nu anders ligt. Beter, voor mijn gevoel. Ik hoef mij niet meer af te zetten en bovendien zie ik er nu veel meer de waarde van in. Ik kan nu, zonder dat ik me daarvoor schaam, toegeven dat die gezangen van Johannes de Heer in ‘De muzikale fruitmand’ mij wat doen. Nog steeds.

Misschien heeft dat gewoon te maken met de herinnering aan een bepaalde leeftijd.
Oké, natuurlijk, daar zal het wel mee te maken hebben, met het gevoel van een veilige, geborgen jeugd en al die min of meer gepamperde gedachten, maar dat neemt niet weg dat ik het heb en dat ik me daar vroeger voor schaamde. De literatuur is ook wat dat betreft een eye-opener, want ik kwam erachter dat auteurs als Maarten 't Hart en Maarten Biesheuvel dat ook hebben. Die houden ook van ‘Leid vriendlijk licht’.

Wat bedoel je met ‘ik zie er meer de waarde van in’?
Ach, ik zie ook de waarde van het geworstel wel, maar die muziek associeer ik met een bepaald soort veilig gevoel, dingen die mij raken. Het heeft nog veel meer te maken met hoe mijn persoonlijkheid is gevormd. Ik denk dat als ze me terugzetten in het zevendedagsadventisme ik zo weer meedoe en predikant word of zo. Dat meen ik. Het heeft me veel opgeleverd, dat zevendedagsadventisme. Het feit dat ik eraan moest ontsnappen heeft mij ook veel opgeleverd, het heeft mij helemaal een kant op geduwd waar ik niks met die kerk te maken wilde hebben, de kunst- en cultuurkant, het kritische. Ik ben ervan overtuigd dat doordat het zevendedagsadventisme zich als een soort tumor in mij gezet heeft, ik een bepaalde kant op ben geduwd.

En als je nu werk moet bespreken van een schrijver die nog steeds in dat geloof leeft en van daaruit schrijft?
Daar heb ik meer moeite mee. Het is onredelijk, hoor, dat geef ik ook toe. Maar het probleem speelt.

Iets in jou verzet zich dan.
Ja, iets in mij verzet zich daartegen. Iemand als Anton Ent bijvoorbeeld, ik noem maar iemand. Ja, niet als ik hem tegenkom, want dan merk ik dat we waarschijnlijk toch met elkaar overeenstemmen, maar zijn gedichten... nee. Ik weet het niet. Ja, dat is dan een blinde vlek van mij.

Ik wil, als ik heel eerlijk ben, dat ik niet teruggegooid word in een fase waar ik denk uit te zijn gekomen. Maar dat moet je aan mijn psychiater vragen, dat soort dingen. Daar vind ik zelf ook wel iets raars in zitten, omdat ik ook zo overduidelijk met ze verwant ben. Het soort vragen dat ik me hier zit te stellen, zijn natuurlijk de vragen die in die poëzie ook terugkomen.

Ik vind het ook heel erg moeilijk om zoiets te bespreken zonder mezelf erbij te halen, begrijp je? Ik heb het gevoel dat het dan over mezelf gaat, ook. En dat heb ik bij andere dichters niet, dan ben ik veel neutraler.

Maar dat is toch niet erg? Kritiek mag toch persoonlijk zijn?
Ik breng mij als criticus toch niet altijd als persoon in het geding en dat moet ook niet, vind ik. Ik hou trouwens wel van mensen die in hun poëzie zichtbaar worstelen. Ik denk aan een gedicht van Kees Winkler, waarin hij huilend uit de kerk komt. Zoiets van ‘Waarom neemt Gij mij niet aan?’ Dat kon ik mij zo goed voorstellen! Het was misschien een beetje kinderachtig, maar het is wel een gedicht dat ik herken.

Dit, waar we het nu over hebben, zou ik best een keertje in een essay willen uitwerken. Dit is misschien zo'n onderwerp waar ik toch nog niet genoeg distantie voor heb en in een essay zou ik dat wel eens willen uitpluizen. Misschien moeten we daarna maar eens verder praten.


Rob Schouten (1954) publiceerde bij de Arbeiderspers de dichtbundels Gedichten 1 (1978), Gedichten 2 (1979), Carabas ontvlucht (1982), Een onderdaan uit Thule (1985), Te voorschijn stommelt het heelal (1988), Huiselijk verkeer (1992), Bij bewustzijn (1996) en Infauste dienstprognose (2000). 

De foto werd ter beschikking gesteld door de auteur.