donderdag 30 september 2021

Iedereen moet ergens zijn (Tjitske Jansen)


Iemand merkte op dat ik tegenwoordig weinig over poëzie schrijf. Dat is zo. Ik antwoordde dat ik de poëzie een beetje ben kwijtgeraakt. Dat is maar ten dele zo. 

Nog steeds begin ik nagenoeg elke les die ik geef met het voorlezen van enkele gedichten en ik lees tussendoor ook wel hier en daar een gedicht. Maar van het lezen van hele bundels komt het vaak niet. De afgelopen vijf jaar heb ik wel nu en dan een bundel gekocht, met het plan die helemaal te lezen, maar daar kwam het dan toch niet van. 

Maar Iedereen moet ergens zijn van Tjitske Jansen kocht ik niet alleen - die las ik ook. Haar eerste bundel, Het moest maar eens gaan sneeuwen (2003), kreeg ik ooit cadeau van collega's. Koerikoeloem (2009) kocht ik en al snel daarna Vind je mij opwindend? (2004). Dat boekje raakte ik weer kwijt. Misschien laten liggen op een school waar ik nu niet meer werk. Ik moet het maar weer eens aanschaffen. 

Voor altijd voor het laatst (2015) ontsnapte aan mijn aandacht. Die heb ik dus nog tegoed. 

Poëzie of niet

Bij Jansen is het niet altijd duidelijk of het nu gaat om poëzie of niet. Dat was al zo in Koerikoeloem. Dat waren allemaal kleine stukjes, die begonnen met 'Er was' of 'Er waren'. Je zou dat prozastukjes kunnen noemen, maar ik las ze niet als proza, maar meer zoals ik een gedicht zou lezen. Denk ik. 

Datzelfde geldt voor Iedereen moet ergens zijn. Bij de meeste stukjes (excuses voor de onhandige aanduiding) begint elke zin op een nieuwe regel en de regels worden niet volgeschreven. Daardoor lijken ze op gedichten. Maar als ik ze voorlees, lijken het verhaaltjes. Ik noem ze toch maar gedichten.

Tussendoor staan enkele columns (fragmenten ervan) en theaterteksten, en ook een paar foto's. De theaterteksten en de columns zijn afgedrukt in een afwijkend lettertype. Blijkbaar wil de dichteres niet alles op een hoop gooien. 

Drie delen

De bundel is verdeeld in drie delen, waarbij elk deel steeds ingeleid wordt door een tweeregelig gedicht over een boom (een eik, een beuk en een lariks). Soms is er tussendoor een witte pagina. Als proloog is er een bijdrage over hoe Jansen probeerde in Wikipedia het lemma bij te werken dat over haarzelf ging. Wikipedia stond het niet toe. 

In het eerste deel staan vooral jeugdherinneringen. Het gedichtje vooraf (of misschien moeten we het een motto noemen):

Een eik die in de duinen groeit is een zee-eik. 
Die groeit scheef. Dat hoort zo. 
De vorm die de eik aanneemt, wordt veroorzaakt door de omgeving. Tjitske Jansen geeft een schets van de omgeving waarin ze opgegroeid is. Er is in ieder geval een 'ik' van wie ik denk dat die veel lijkt op de schrijfster. We leren in dit deel de factoren kennen die de groei beïnvloed hebben. Dat zegt ze niet expliciet en natuurlijk is er niet een simpele oorzaak-gevolgverklaring, maar we zien wel de grond waarin ze geworteld is. 

De jonge 'ik' maakt van alles mee en denkt daarover. Of de volwassen 'ik' beziet de jonge, observeert die nauwkeurig en stelt vragen. Een voorbeeld:

Ik was van de trap gevallen. 
Met grote uithalen
zat ik te huilen bij de onderste tree
en het was mijn bedoeling
daar nog een poosje mee door te gaan.
Mijn vader legde een gouden blokje op mijn knie.
Niet eerder zag ik een bonbon van zo dichtbij. 
Bonbons waren niet voor kinderen bedoeld. 
Er lag in goud verpakt snoepgoed 
op mijn knie en het zorgde ervoor dat ik direct
met huilen kon ophouden om het papiertje te verwijderen
en erachter te komen hoe het smaakte.
Het was raar als ik dat zou doen.
Wanneer ik nu, hierdoor, van het ene op het andere moment
met huilen kon stoppen
had ik dat al eerder kunnen doen. 
Het zou lijken of het gespeeld was.
Totdat die bonbon op mijn knie lag
verkeerde ik zelf in de veronderstelling
dat mijn pijn echt was.
Blijkbaar kon een luxechocolaatje ervoor zorgen
dat die echte pijn er zomaar
niet meer was, dan viel het dus nogal mee.
Dat hoefden de anderen niet te weten
en ik ging nog even verder met huilen 
bouwde het af, probeerde het afbouwen
natuurlijk te laten klinken. 
De situatie en het gedrag zijn van toen. Ik vermoed dat de blik erop van later is, dat de oudere 'ik' dan pas ziet waarom de jonge 'ik' nog even doorgaat met huilen. 

Tjitske Jansen groeide op in Barneveld, net als Stephan Enter. Ze vertelt ook dezelfde anekdote: over de orthodoxchristelijke fietsenhandelaar, die geen sportfietsen, maar spurtfietsen wilde verkopen en vrouwen aansprak als ze een broek droegen. 'Wel altijd pas nadat ze had betaald.' Godsdienst was er altijd in Barneveld. 

Pleeggezinnen

In het tweede deel gaat het over de echtscheiding van de ouders van de 'ik' en over de pleeggezinnen waar het meisje verbleef. Er komen zaken terug die al in Koerikoeloem genoemd worden, bijvoorbeeld de pleegvader die voor elk kind elke ochtend een boterham met kokosbrood maakte. Als je meer boterhammen wilde, of ander beleg, moest je dat een dag van tevoren aangeven. 

De 'ik' is aan het puberen en pleegt diefstallen. Maar ze leest ook boeken en die hebben haar beïnvloed. Ze geeft als voorbeeld het werk van W.F. Hermans, Etty Hillesum en Gerard Walschap. Net als op andere gebieden zocht ze hierin eigenzinnig haar weg: als anderen Het bittere kruid lazen omdat het zo dun was, deed zij dat juist niet. 

Dat tweede deel word ingeleid door een gedichtje over de beuk, die in de schaduw groeit en zelf ook schaduw geeft. Ook dat wordt (in mijn lezing) bijna automatisch symbolisch, zodat je met vragen verder leest: in welke schaduw is ze opgegroeid en hoe heeft ze schaduw gegeven? Waarbij schaduw zowel aangenaam kan zijn als kan staan voor het slechts schaars zijn van licht. 

Verantwoordelijkheid

Het laatste deel is maar kort. Het gaat onder meer over de tijd dat ze op kamers woont in Arnhem en zich gezien weet door een voorganger uit de gemeente, met wie ze een dure fles wijn drinkt. Hij maakt haar duidelijk dat veel verantwoordelijkheid hebben of nemen niet wilt zeggen dat dat moeiteloos gaat:

(...)
Maar het was dus mogelijk dat mensen die veel
verantwoordelijkheid droegen mensen waren die dit deden
terwijl ze net als ik eigenlijk het liefst
alleen maar een beetje in de wereld rondliepen
om daar zo veel mogelijk aan te ervaren.
En het was dus ook mogelijk dat ik die het liefst
alleen maar een beetje in de wereld rondliep
om daar zo veel mogelijk aan te ervaren
me zou ontwikkelen tot iemand die meer
verantwoordelijkheid ging dragen
dan waar ik me op dat moment toe in staat achtte.
Het korte gedicht aan het begin van deze afdeling luidt: 
De lariks, die veel licht nodig heeft
laat ook zelf veel licht door.
Mogelijk heeft dat te maken met de gedachte dat je wat je zelf nodig hebt ook doorgeeft aan anderen. Maar misschien moet ik niet zo aan het interpreteren slaan. Misschien zijn er geen drie delen en moet ik het ook helemaal niet over gedichten hebben, maar over 'teksten'. 

Milde nietsontziendheid

Mij maakt het allemaal niet zo uit. Ik lees graag wat Tjitske Jansen schrijft: om de pratende toon, om de scherpe blik, waarin ook mededogen is en gelukkig ook mededogen met zichzelf. Omdat ik de indruk heb dat er een soort nietsontziendheid is in de manier waarop de schrijfster naar zichzelf kijkt, maar wel van een mild soort. Daar hou ik erg van, merk ik. 

De gedichten werken niet altijd ergens naar toe, hebben niet altijd een afronding. Ze zijn wat ze zijn: scherpe observaties waaruit we zelf onze conclusies kunnen trekken, wat we overigens ook kunnen nalaten. 

Misschien moet ik bij verschillende gedichten net zo reageren als degene aan wie in Koerikoeloem wordt verteld over het eten van de eerste oester: 'That's a nice way of looking at it.' 

Iedereen moet ergens zijn laat een weg zien die de 'ik' heeft afgelegd en die 'ik' zal wel erg lijken op Tjitske Jansen. Dit was de grond, dit zijn de dingen die wat hebben betekend voor de groei of het fnuiken ervan, dit is hoe de boom gegroeid  is. Uiteindelijk moet iedereen ergens zijn, of hij nu in de duinen groeit, in de schaduw of in het licht. Het heeft geen zin dat de boom het plekje waarop hij gegroeid is iets verwijt.

Ten slotte nog maar even Tjitske Jansen:
Een vriendinnetje en ik zaten op een biels in de zon.
Een zonnebloemkop
groter dan onze twee hoofden samen
lag tussen ons in.
We pulkten de pitten uit de bloem
verwijderden met onze vingers en tanden de schilletjes
en we aten en we aten en we aten.
Gevoel van rijkdom.
Verbazing over die rijkdom.
Dat dit kon!
Je kon bijna alle zonnebloempitten opeten.
Je hoefde er maar een paar te bewaren
en wanneer je die in de grond stopte
kwamen er weer nieuwe zonnebloemen.
En daar kon je ook weer op een paar pitten na
alle pitten van opeten.
De eindeloosheid hiervan.
Dat het maar doorging en doorging en doorging.
Ik vond het een wonder.  

Geen opmerkingen:

Een reactie posten