zaterdag 25 februari 2012

Bijna compleet



Ach, moet ik nog iets over Joost Swarte zeggen? Mag ik ervan uitgaan dat iedereen het werk van Swarte wel zo'n beetje kent? Sommigen kennen misschien de serie 'Niet zo, maar zo', anderen wellicht de kinderpostzegels van een aantal jaren geleden, weer anderen De Toneelschuur in Haarlem die door Swarte ontworpen is en waarschijnlijk kent iedereen wel een tekening van Swarte. Op mijn schoorsteenmantel staat al een paar jaar een serie kaarten waarop Joost Swarte de gevaren van lezen aangeeft. Ze vervelen mij nog steeds niet.

De strips van Swarte zijn nu verzameld in een mooie, gebonden uitgave: Bijna compleet. We komen daar de bekende stripfiguren Anton Makassar en Jopo de Pojo tegen, maar ook minder bekende strips van Swarte. Bijna compleet is een prachtig boek geworden, vol met superieur tekenwerk.

De tekeningen van Swarte zijn altijd bijzonder 'leesbaar': ze zijn helder, overzichtelijk en je ziet meteen waarom het draait. Maar de tekeningen hoeven het niet te hebben van de eerste blik; bij nauwkeuriger beschouwing worden ze alleen maar beter. Ook al laat Swarte heel veel weg, wat altijd ruimte in de plaatjes creëert, er blijven altijd dingen te ontdekken.

Bij bijvoorbeeld het verhaal 'The Leafless Tree', is helemaal opgebouwd volgens de eis van Tsjechov die ons leerde dat het geweer al bij het begin van het toneelstuk aan de muur moet hangen als aan het eind iemand zich ermee een kogel door het hoofd jaagt.

Swarte begint het verhaal met het tekenen van een arm gezin aan tafel. Tegen het eind van het verhaal zal het gezin rijk worden. De spa waarmee de schat opgegraven zal worden, leunt in het eerste plaatje al tegen de muur en het silhouet van de boom waaronder die schat gevonden zal worden is al door het raam te zien.

Swarte is een grootmeester op tekengebied. Petten af en hoofden buigen. En daarna naar de winkel rennen om dit boek te kopen.



donderdag 23 februari 2012

Fatsoen

Job Cohen is opgestapt. Verschillende mensen zeiden en schreven dat Cohen ook eigenlijk te fatsoenlijk was voor de Haagse politiek. Daarop duidt ook de cartoon van Jos Collignon die vanochtend in de Volkskrant stond: Collignon tekent daarin Café Den Haag, met allerlei slempende politici en journalisten. Aan de bar drinkt Cohen met geheven pink een kopje thee en zegt: ‘Tijd om op te stappen’. Bij zoveel onfatsoen past Cohen blijkbaar niet.

Over fatsoen hoor je de laatste tijd niet zo heel veel meer, heb ik het idee. Premier Balkenende riep nog wel eens ‘Fatsoen moet je doen’, al bleef het daar dan ook bij. Ook onder zijn leiding bleven directeuren in allerlei sectoren zich schaamteloos verrijken en kregen asielzoekers het steeds moeilijker.

De enigen die het woord ‘fatsoen’ nog wel eens in de mond nemen, zijn de tegenstanders van Geert Wilders, die vinden dat je geen ‘kopvoddentaks’ mag zeggen, een politicus niet ‘bedrijfspoedel’ mag noemen en dat je tegen een premier niet mag zeggen: ‘Doe even normaal, man’.

Misschien werkt het zo wel altijd bij fatsoen: dat is iets waar anderen zich aan moeten houden. Wij zijn er als Nederland ook altijd heel goed in om verontwaardigd te doen over wat er in andere landen gebeurt. De Grieken moeten maar eens gaan bezuinigen en de Chinezen moeten maar eens zorgen dat ze serieus wat aan de mensenrechten gaan doen.

In 1993 kreeg de Duitse regering, 1,2 miljoen kaarten uit Nederland met daarop de tekst ‘Ik ben woedend’. Neo-nazi’s hadden een huis in Solingen aangestoken en daardoor waren er vier leden van een Turks gezin omgekomen. Niet dat de Duitse regering daar iets aan kon doen, maar veel Nederlanders wilden toch hun vinger heffen en ‘Foei!’ roepen.

Blijkbaar vinden wij het prettig om ons druk te maken over gedrag van anderen dat wij niet fatsoenlijk vinden. Strauss-Kahn vinden we een proleet, Berlusconi deugt niet, over Assad hoeven we het al helemaal niet te hebben. Of dichter bij huis: de directeur van Vestia mocht bedrijfsgelden niet gebruiken om mee te gokken, Diederik Stapel had geen onderzoeksgegevens mogen vervalsen, Kees Tulleken had zijn mond moeten houden over de medische situatie van Prins Johan Friso. Dat zal allemaal wel zo zijn, maar hoe fatsoenlijk zijn we in onze verontwaardiging?

Een pedofiel die zijn straf heeft uitgezeten kan nergens wonen, want de mensen staan bij hem in de tuin om te protesteren; de directeur van Het Hofnarretje krijgt doodsbedreigingen; Geert Wilders kan nog steeds niet zonder beveiliging. Misschien deugt er iets niet aan deze mensen, maar de heftigheid van de reactie op hen deugt in ieder geval ook niet.

De spotjes van SIRE kennen we allemaal. De laatste twee zijn: ‘Geef kinderen hun spel terug’ en ‘Handen af van hulpverleners’. We kijken ernaar, we schudden ons hoofd en mopperen over mensen voor wie die spotjes bedoeld zijn. Maar het feit dat die spotjes steeds weer nodig zijn, geeft al aan dat een grote bevolkingsgroep over de schreef gaat en waarom zouden wij daar niet toe behoren?

Omdat wij nu eenmaal weldenkende en dus fatsoenlijke mensen zijn? Was Willem Drees niet ook een respectabel man? Maar hij hield wel het deksel van de doofpot open, toen drie- tot vijfduizend executies weggestopt moesten worden.

Misschien is er op ons niet veel aan te merken. Maar zijn wij niet alleen maar fatsoenlijk omdat wij niet in de gelegenheid waren om ons te buiten te gaan of omdat wij daarvoor de moed niet hadden?

Zijn wij misschien zo verontwaardigd over anderen omdat we iets in hen herkennen? Zouden wij niet stiekem zo’n Strauss-Kahn of Berlusconi willen zijn, die seks heeft met wie en wanneer hem dat uitkomt? Zouden wij niet als Geert Wilders de middelvinger willen opsteken tegen de goede smaak en eruit willen gooien wat in ons opkomt? Zouden wij niet net als Diederik Stapel een beetje willen sjoemelen als ons dat roem opleverde?

Natuurlijk wel. Daarom zijn we zo verontwaardigd, daarom zwaaien we zo met onze vinger. Zo lang we naar anderen kunnen wijzen, hoeven we niet naar onszelf te kijken. We zouden de aanblik niet kunnen verdragen.

woensdag 22 februari 2012

Zondagavond



Als ik goed geteld heb, is Zondagavond het tiende boek van Vonne van der Meer dat ik lees. Bij haar debuut  in 1985 (Het limonadegevoel en andere verhalen) ben ik begonnen haar werk te volgen en dat heb ik volgehouden tot Laatste seizoen (2002). Toen is er de klad in gekomen.

Een deugende reden is daar eigenlijk niet voor, want ik las haar werk met plezier. Maar blijkbaar is je eigen leesgedrag niet altijd te verklaren. Alles wat na Laatste seizoen gekomen is, is aan mij voorbij gegaan. Ik heb de recensies gelezen en daar is het bij gebleven.

Achteraf bezien vind ik het raar dat het zo gelopen is. Na haar eilandboeken kwam er kritiek op Vonne van der Meer: vrouwenboeken, Libelleliteratuur zelfs. Daar ben ik het nooit mee eens geweest. Weliswaar borduren de drie eilandboeken voort op hetzelfde stramien, maar ze zijn wel goed geschreven. Vonne van der Meer kan als geen ander verhoudingen tussen mensen beschrijven. Ze neemt bijzonder scherp waar en verwoordt heel precies wat zich tussen mensen af kan spelen, waardoor je je in kunt leven in mensen die heel andere levens leiden dan jijzelf.

Ook Zondagavond is, in zijn bescheiden omvang (168 bladzijden) weer een degelijk geschreven boek, waar ik zeer van genoten heb. Een man wordt zijn hele leven al als een held gezien: hij heeft in de oorlog een baby in veiligheid gebracht. Dat hij daarbij niet zo dapper is geweest, heeft hij nooit kunnen vertellen. Van der Meer beschrijft het verhaal vanuit drie personages: de man, Robert, zijn dochter Freeke en de als baby geredde vrouw, Mila.

Ook in dit boek komt het geloof om de hoek kijken. Robert is gelovig geworden. Hij moet ergens heen met zijn dankbaarheid: 'Je kunt je dankbaarheid niet in een gat gooien. Je kunt het niets niet bedanken.' Als Robert de laatste sacramenten worden toegediend, wordt psalm 139 gelezen door Freeke en kleinzoon Jochem. Het lukt Van der Meer om een groot deel van die psalm te citeren zonder dat het obligaat wordt: de tekst doet helemaal mee in het boek.

Steeds als ik een boek lees waarvan ik geniet, neem ik me voor meer van die schrijver te gaan lezen en zo hoort het ook. Het is onmogelijk om al die voornemens uit te voeren, maar dat geeft niet. Een goed boek maakt je gretig naar meer en dat is een heerlijk gevoel.

dinsdag 21 februari 2012

The Holy Kama


Het lijkt wel een bijbeltje, dat verzamelboek van Kamagurka: dik, leeslint, goud-op-snee, 'holy' in de titel, engelenvleugels aan de binnenkant van het kaft. In het inleidinkje trekt Sam de Graeve de vergelijking nog even door: God heeft steeds meer moeite om zich goed te organiseren, maar Kamagurka is wél alomtegenwoordig.

Tja. Het zal commercieel misschien werken, deze positionering. Ik weet het niet. Wel denk ik dat aardig wat mensen zo'n grote verzameling cartoons willen hebben. Ik herinner me dat ik in de jaren tachtig ben begonnen met het kopen van albums van Kamagurka en er zijn nog steeds tekeningen waar ik heel erg om kan lachen.

Het absurde in Kama's tekeningen lijkt me meer Vlaams dan Nederlands. Een cabaretier als bijvoorbeeld Wim Helsen, die ook een tik van het absurdisme heeft gekregen, kun je je boven Antwerpen toch eigenlijk niet voorstellen.

Eerlijk gezegd vat ik niet elke tekening. Van sommige plaatjes weet ik niet waarom ze grappig zijn of wat de bedoeling ervan kan zijn. Erg is dat niet, lijkt me. Voor iedereen is er genoeg te genieten in The holy Kama. Hoe lang zou het duren voordat het boek op nachtkastjes van hotelkamers ligt? Dat zal wel niet gebeuren. Ik vermoed dat het meer gejat zal worden dan de gemiddelde bijbel. Het zal het toilet wel worden, zoals ook De Graeve suggereert.



Waarin we veranderen. Walking Dead, deel 10


Je moet ervan houden, denk ik - mensen met halfvergane hoofden, die dan door dat rotte hoofd geschoten worden. Over dat soort dingen gaat de serie Walking dead, geschreven door Robert Kirkman, getekend door Charlie Adlard. Intussen blijkt de strip ook als serie op tv te zijn of wellicht is de tv-serie verstript.

Ik geloof dat ik eerdere delen niet had gelezen, maar ik zal redelijk snel in het verhaal. Dat zit, geloof ik, nog wel aardig in elkaar ook, maar het interesseert mij niet zo. Ik mis misschien wel het gen om van horror te genieten. Het doel van de strip lijkt me dat de lezer gaat griezelen, dat hij zoveel mogelijk geweld te verstouwen krijgt. En dan moeten de personages liefst ook nog een menselijk trekje hebben, zodat je een beetje mee kunt leven.

Zoals gezegd: je moet ervan houden. Ik houd er niet van.

maandag 20 februari 2012

De wonderlijke reizen van Meelmuts en Roetkop (Zwart en wit 8)


Als er in een boek een personage voorkomt dat Roetkop heet, dan zal dat wel een racistisch boek zijn of op zijn minst een boek dat past in een tijd waarin er neergekeken werd op mensen die niet blank waren. Dacht ik.  Maar De wonderlijke avonturen van Meelmuts en Roetkop (1923?) blijkt een kinderboek te zijn waarin huidkleur eigenlijk geen rol speelt.

Na een schipbreuk ontmoet het koksmaatje Meelmuts het jongetje Roetkop. Die naam leek me niet zo prettig. Om te beginnen vanwege het woord 'kop', dat je meestal tegenkomt in weinig vleiende woorden als 'kaaskop', 'dikkop' en 'kopvoddentaks' en verder natuurlijk dat 'roet', dat de kleur aangeeft. Begin vorige eeuw stoorden mensen zich er blijkbaar niet aan, want anders had de schrijver wel een andere titel gekozen.

Wie die schrijver is, is niet zo duidelijk. Als schrijver van de gedichtjes wordt alleen 'Max' vermeld, de plaatjes zijn van Roland, die elders op het wereldwijde web O. Roland wordt genoemd. In ieder geval laat Max de beide vriendjes, hun hond en later de betoverde schildpad inderdaad wonderlijke avonturen beleven.

Veel lijn zit er niet in het boek; je valt van het ene avontuur in het andere. De gedichtjes zijn ook al niet bijzonder, maar kinderen zullen ongetwijfeld genoten hebben van de dolle belevenissen. Die verhalen zijn niet altijd geloofwaardig, ook niet als je bereid bent mee te gaan in de fictie. Zo ligt er op het ene plaatje nog een zeehond aan de rand van het water te luieren op het ijs en een paar plaatjes later is het zo warm dat Roetkop gaat zwemmen in water dat ijskoud had moeten zijn.

Roetkop en Meelmuts zijn gelijkwaardig. Roetkop spreekt normaal Nederlands en niet een gebroken taaltje, zoals Sjimmie in de vroegste delen van Sjors van de rebellenclub. Hij is ook bepaald niet dommer dan Meelmuts. Als er een boot gemaakt moet worden, verdeelt Roetkop het werk: 'Bravo!' riep Roetkop, 'aangepakt!'/'IK zal gaan zagen, en JIJ hakt!'

Een enkele maal wordt Roetkop het 'arme zwartje' genoemd, waaruit een zekere vertedering spreekt, die me toch niet helemaal lekker zit. Verder speelt kleur geen rol in het boek.

Het boek ging voor mij wel te ver met alle onwaarschijnlijkheden en onmogelijkheden. Als Meelmuts en Roetkop door een 'heeten berg' moeten, liggen er (verrassing!) zomaar asbestpakken voor hen klaar, een draak wordt snel even doodgestoken, een schildpad doorgezaagd en met behangplaksel weer geheeld en als Meelmuts en Roetkop een toverstaf te pakken hebben, weten ze al snel hoe ze ermee moeten omgaan.


Het zal de kinderen in die tijd worst geweest zijn. Ze hebben genoten van een boek zonder gepreek. De goeden winnen natuurlijk en de kwaden gaan ten onder en verder is er alleen amusement. Eigenlijk is De wonderlijke reizen van Meelmuts en Roetkop de televisie van negentig jaar geleden. 


Blinde wereld



Er zijn nogal wat schrijvers die geschreven hebben over hun religieuze opvoeding. Veel van die schrijvers hebben afscheid genomen van het geloof van hun jeugd en soms lijkt het alsof ze juist schrijven om afstand van dat geloof te nemen. Zo worden de boeken van die schrijvers althans door gelovigen gelezen.

Ik denk dat schrijvers gewoon over hun jeugd schrijven. In die jeugd kan het gedraaid hebben om ouders die een trauma overgehouden hebben aan de oorlog (Carl Friedman), een sterke moeder (R.J. Peskens), een moeder die ervandoor ging (Hans Münstermann), een relatie met een volwassene (Ted van Lieshout, Rudi van Dantzig) of over een onoverzichtelijk gezin (Manon Uphoff). Als godsdienst een bepalend element in die jeugd was, zal die dus automatisch in die boeken ter sprake komen.

Sommige schrijvers zetten zich duidelijk af tegen het geloof uit hun jeugd. Maarten ’t Hart laat in Een vlucht regenwulpen het geloof van zijn moeder zien, maar ook de hypocriete  ouderlingen, die door zoon Maarten het huis uit gebonjourd worden. ’t Hart heeft een ambivalente houding ten aanzien van het geloof gehouden. Hij laat zien dat het geloof maar onzin is, evenals de Bijbel (Wie God verlaat heeft niets te vrezen), maar hij kan ook met weemoed praten over de psalmen uit zijn jeugd.

Jan Siebelink liet in Knielen op een bed violen zien hoe een vader zich zo in het geloof kan verliezen, dat het gezin eronder lijdt, maar Siebelink geeft aan dat hij ook jaloers is op het geloof van zijn vader. Franca Treur (Dorsvloer vol confetti) levert vooral schetsen van een jeugd, waar de godsdienst nu eenmaal ook bij hoort. Ton van Reen (In het donkere zuiden) beschrijft zijn katholieke jeugd met sympathie. Rick de Gier (Ninevé) kijkt kritisch naar het evangelisch christendom, maar laat in zijn boek het geloof niet los. Bij Josien Laurier (Een hemels meisje) lijkt de dominante moeder minstens net zo bepalend als het evangelische geloof.

Paulo van Vliet beschrijft in Uitgesloten en Elite de Jehova’s Getuigen. Het eerste is nog wel een aardig boek, in het tweede komt zo’n beetje elke Getuige karikaturaal over. In ieder geval is duidelijk dat hij krachtig afstand wil nemen van het sektarische geloof van zijn jeugd. In dit geval zal dat ermee te maken hebben dat de vader van de ik-figuur overleden is, doordat het verboden was hem een bloedtransfusie toe te dienen.

Misschien heeft een krachtige stellingname tegen het geloof uit je jeugd vooral te maken met de manier waarop gelovigen zich gedragen. Bij Maarten ’t Hart lijken de ouderlingen een breekpunt, bij Franca Treur tref je vooral aardige gelovigen aan, ook al heeft de hoofdpersoon wel haar twijfels omtrent sommige geloofswaarheden.

Ellen Heijmerikx moet zich in haar debuut Blinde wereld wel met heel veel kracht afzetten tegen de Noorse broeders. In verschillende hoofdstukken begint ze met een vervloeking: in hoofdstuk 1 is dat ‘Vandaag vervloek ik de Noorse broeders’ en via vervloekingen als ‘Vandaag vervloek ik de bekeringssamenkomsten en de wederkomst van Jezus’, ‘Vandaag vervloek ik de heerlijkheid in het hiernamaals’, ‘Vandaag vervloek ik de Bijbel van kaft tot kaft’ en ‘Vandaag vervloek ik Gods toorn en straf. Vandaag vervloek ik al de woorden die in Zijn naam zijn gesproken’ komt ze bij ‘Vandaag vervloek ik mijn kindertijd en jeugd’ om te eindigen met ‘Hier ben ik, Kieke, en vandaag vervloek ik mezelf’.

Met dat geloof en hoe het gepraktiseerd wordt is ook wel van alles mis, tot kindermishandeling (‘tuchtiging’) en seksueel misbruik toe. Ook de manier waarop vrouwen onderdanig gehouden worden strijkt Kieke behoorlijk tegen de haren in. Heijmerikx laat zien hoe moeilijk het desondanks is om van zo’n geloof weg te komen. Het geloof heeft voor een groot deel je manier van denken bepaald en daar kun je eigenlijk niet van af. Aangrijpend laat ze het zien aan de hand van Kiekes vriendin Liv, wie het uiteindelijk niet lukt om afstand te nemen en die het geloof van de Noorse broeders weer lijkt te omarmen.

Het boek van Heijmerikx is geen egodocument, zoals de boeken van de hierbovengenoemde schrijvers dat ook niet zijn; het is een roman. Daarbij geldt allereerst de vraag of het boek goed geschreven is en dat is het. Franca Treur heeft ervoor gekozen voornamelijk scènes uit een jeugd te tekenen en niet een doorgecomponeerde roman te schrijven. Dat laatste doet Heijmerikx wel. Al in het eerste hoofdstuk wordt Else-Marthe genoemd, wier dood cruciaal is in de plot in het laatste hoofdstuk.

Tijdens het lezen van het boek kun je je niet onttrekken aan de benauwende wereld die Heijmerikx oproept. Dat doet ze door nauwkeurig waar te nemen en niet meer te vertellen dan nodig is. In hoofdstuk 10 bijvoorbeeld probeert de kleine Kieke op een onhandige manier de juf te bekeren: 
‘Ik ben in de gemeente, het enige ware geloof op aarde, en jullie zijn in de wereld. Jullie zijn allemaal ziek en blind.’
Ik leunde tegen het bureau van juf en sprak de woorden na van de leider van de kindersamenkomst. Als ik Gods woord aan haar verkondigde, wilde ze misschien wel een keer mee naar de samenkomst. Want niemand wilde toch ziek en blind zijn en deze juf leek best gewillig.
Juf keek op van haar schrift. ze legde haar pen neer en vouwde bedachtzaam haar handen, waardoor ze even op mam leek. Haar zondige armbandjes rinkelden.
Zo’n laatste zinnetje is precies goed, een detail dat de kern raakt. Goed waargenomen en goed geschreven. Dat kenmerkt het hele boek en Blinde wereld is gewoon een goede roman. Aanvankelijk had ik het idee dat de titel sloeg op de wereld buiten de gemeenschap van de Noorse broeders, maar toen ik het boek uit had, vermoedde ik dat de titel vooral duidde op het wereldje van de Noorse broeders zelf.

Indertijd (2009) is dit boek aan mijn aandacht ontsnapt. Heijmerikx’ tweede boek, Wij dansen niet heeft intussen uitgebreid aandacht gekregen. Binnenkort schaf ik het aan. Wel ben ik ook benieuwd naar boeken van Heijmerikx over een ander onderwerp. Ze kan schrijven en hoeft zich niet tot haar autobiografie te beperken, lijkt me. 

zondag 19 februari 2012

Dagoe, de kleine bosneger (Zwart en wit 7)


Toen ik nog op de lagere school zat, bekeek ik nieuwsgierig de atlas. Daar stonden natuurlijk de verschillende Nederlandse provincies in, maar ook Nederlands Indië en Suriname. In het noorden van Suriname waar wel elke dorpen en steden, zo te zien. Verder naar het zuiden stonden rode en zwarte stippen. Daar woonden indianen (rood) en bosnegers (zwart). Ik herinner me overigens niet dat we daar ook daadwerkelijk les over kregen.

Het leesboekje dat we klassikaal lazen was Jaap en Gerdientje, van Anne de Vries, waar ik zeer van genoten heb. Later las ik Anne de Vries Reis door de nacht, vier delen, een traditioneel oorlogsboek en ik vermoed dat bij herlezing zou blijken dat je aan de ene kant de goeden had, aan de andere kant de slechten en dan zijn er natuurlijk nog een paar die zich als goed voordoen, maar eigenlijk slecht zijn. 

Bartje, ook van Anne de Vries, heb ik nooit gelezen, maar de televisieserie heb ik wel gezien. Ook herinner ik me dat ik Ratje, een jongen van de straat las. Dat zal wel dezelfde geweest zijn dat ik Boefje van M.J. Brusse las. Nog dit jaar las ik Vader en Jaap, een aardig, braaf boek. 

En nu las ik Dagoe, de kleine bosneger (1954). Het leek me een zendingsboek over een een arme, heidense jongen die bekeerd wordt, maar dat viel mee. Dagoe (zijn naam betekent 'hond') wordt voornamelijk getekend in zijn dagelijkse leven. Hoe hij op voedsel uitgaat, met zijn vrienden speelt, naar school gaat. 

Dat is trouwens wel een christelijke school:
Het blijft doodstil, als de meester achter het kleine kofferorgel plaats neemt en uit dat hijgende, schorre wonderding het voorspel tovert van een kerkelijk lied. Ze herkennen het dadelijk: het is het lied van Masra Jezus, de zoon van Gran Gado, de Grote Geest, die hemel en aarde geschapen heeft. Die op aarde kwam om alle mensen, bosnegers en blanken, blij en gelukkig te maken en om hen voor te gaan door het oerwoud van dit leven, ten einde voor hen het bpad open te kappen, dat naar de hemel leidt.
Je ziet dat de bijbelse boodschap wel wordt getransponeerd naar de wereld die de kinderen kennen. Als de meester het verhaal van de barmhartige Samaritaan vertelt, gaat dat dan ook als volgt:
Jeruzalem en Jericho, dat waren twee bosnegerdorpen, ver van elkaar, met bijna geen hut daar tussen. en toen hij even aan land was gegaan om het keren van het tij af te wachten en zich een kampje had gebouwd en zijn hangmat had gespannen om een beetje te rusten, kwamen daar een paar kerels langs, zó slecht als in heel Bosland niet werden gevonden.
De Samaritaan, later in het verhaal, kennen de kinderen natuurlijk ook niet. De meester legt uit:
Wat is dat, een Samaritaan? Dat is iemand van een volk, dat zich met een ander ras heeft vermengd, zegt de meester. een stadsneger dus waarschijnlijk, misschien een houtkoper of een balatableeder. In ieder geval iemand van een soort dat helemaal geen familie is van de zwarte negers van het woud.
De meester vertelt mooie verhalen, maar erg prekerig blijkt hij niet en dat doet aangenaam aan. Dat verhaal van de Samaritaan is trouwens cruciaal in Dagoe. Dagoe redt een indianenbaby in een op drift geraakte boot. Daardoor dreigt hij uit de dorpsgemeenschap gestoten te worden. Maar Dagoe doet toch de dingen die hij meent te moeten doen. De meester zegt dan ook dat hij, als hij ooit gedoopt wordt, maar de naam Samaritaan moet krijgen. 


Er komen nauwelijks blanken voor in Dagoe, de kleine bosneger. Soms zien we er een paar uit de verte:
Kijk, daar staan er een paar aan de reling van het schip en wijzen naar de korjaal, waarin Dagoe en de anderen met open mond zitten te kijken. Dat moeten vrouwen zijn, want ze hebben lange haren van een gekke, geelachtige kleur - blond noemen ze dat... Griezelig wit zijn hun blote armen, alsof ze er pimbadotti, witte kleiaarde, op hebben gesmeerd. Als zijn moeder er zo lelijk uitzag, zou Dagoe niet met haar in één hut willen slapen. Wat een geluk, dat de Grote Geest hem en zijn hele fmilie zo mooi zwart heeft geboren doen worden...
 Dat is toch heel wat anders dan we aantroffen bij Betsy Buunk waar de 'bruine jongen' nog denkt dat zijn 'zusje' van die fijne blanke handjes heeft. 

Over het algemeen doet Anne de Vries niet denigrerend over de bosnegers en laat hij hen aardig in hun waarde. Maar soms kom je toch een typering tegen die je doet fronsen: 
Ze hebben geen van allen nog veel te eten gehad en Dagoe deelt aan allen uit, maar niet voor niets. Natuurlijk niet! Wie geeft er nu iets voor niets aan iemand die geen familie van je is? Geen rechtgeaarde bosneger zal dat doen!
Zo zijn bosnegers dus. En als Dagoe zich later wel min of meer opoffert voor het indianenkind, dan moet dat wel komen doordat hij intussen beïnvloed is door de christelijke ethiek:
Want nu weet hij, dat het niet de geest van Boikonie was, die de jongen tot deze daad heeft gebracht, maar de geest van Christus, de geest van barmhartigheid, die de heidenen niet kennen.
De aap komt toch nog uit de mouw: pas als mensen christen worden, kunnen ze deugen. Ze moeten hun natuur overwinnen, hun bijgeloof achter zich laten en toetreden tot de geloofsgemeenschap waarin mensen elkaar de andere wang toekeren als iemand hun op de ene slaat en waarin mensen hun medemensen liefhebben als zichzelf. De theorie is mooi.

Toch is de indruk die Dagoe, de kleine bosneger achterlaat, niet dat van een prekerig boek en ook niet van een boek over 'die arme zwartjes'. Wellicht dat dit boek van Anne de Vries daarin zelfs behoorlijk verschilt van andere boeken uit de jaren vijftig. Maar wat toen misschien vooruitstrevend was, blijkt nu gedateerd te zijn. 

Ilustraties Corrie van der Baan


zaterdag 18 februari 2012

Anil Ramdas overleden (1958 - 2012)

De foto in NRC, al is hij daar anders afgesneden

Vanochted, tijdens het ontbijt sloeg ik de NRC van gisteravond open en keek naar het portret van Anil Ramdas. Ik schrok. Ook hij dus. De krant repte van ´een zelfgekozen dood´.

Op dat moment had ik oortjes in met daarop de Top 40 van 6 februari 1993 en ik hoorde net Tom Traubert´s Blues van Rod Stewart, een prachtig, droevig lied, dat bekend geworden is als ´Waltzing Mathilda´. Het nummer is geschreven door Tom Waits. Er zijn wel mensen die gesuggereerd hebben dat het gaat over het spuiten van heroïne, maar het zal ook wel verwijzen naar dat oude Australische lied, waarin een zwerver zich verdrinkt op het moment dat hij opgepakt dreigt te worden. Misschien ken je het van de sluitingsceremonie van de Olympische Spelen in Sydney (2000), waar de oude Slim Dusty het zong. Daar klonk het trouwens aardig vrolijk.

Met de stem van Rod Stewart in mijn oren en dat trieste lied in mijn hoofd, las ik het bericht over Anil Ramdas. Vorig jaar heeft hij zijn eerste roman gepubliceerd, Badal. Ik zal daar wel over gelezen hebben, maar ik weet niet hoe de recensies waren. Het boek heb ik niet eens gezien.

In de jaren negentig begeleidde ik een stagiair die een enorme fan was van Anil Ramdas. Dat vond ik opmerkelijk. Ik kwam nooit fans van de schrijver Ramdas tegen. Het zal de tijd geweest zijn van de Top 40 waarover ik het had. Van Ramdas was een jaar eerder de essaybundel De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea uitgekomen, een boek dat ik ook al niet gelezen heb. Ik herinnerde mij alleen nog 'iets met een papegaai' en moest de exacte titel opzoeken.

Van Ramdas las ik alleen wat losse artikelen en een paar columns. Meer niet. Wel was ik een vaste kijker van het tv-programma Het blauwe licht dat Ramdas samen met Stephan Sanders maakte, maar dat was een jaar of vijf later. Aan dat programma denk ik nog af en toe terug en dat zijn prettige gedachten.

Nooit heb ik dus echt iets gelezen van Ramdas en het zal er misschien ook wel niet meer van komen. Toch schrok ik van zijn dood. Dat zal met zijn leeftijd te maken hebben. Door de dood van Doeschka Meijsing werd ik ook overvallen. Veel te jong. Bij Harry Mulisch en Hella Haasse kon je het zo ongeveer verwachten. Ramdas was een leeftijdgenoot. Nou ja, jaartje ouder.

Rod Stewart stond, ruim negentien jaar geleden op nummer vier in de Top 40, hij was die week een plaatsje gezakt. Op de hoogste plaats stond Whitney Houston, met I will always love you,wat ik toen ook prachtig vond, waarschijnlijk ook doordat ik de zangeres mooi vond. Indertijd heb ik Bodyguard gezien waarin het nummer voorkomt en de dvd heb ik in huis, zodat ook mijn kinderen ernaar kunnen kijken. Whitney Houston was vijf jaar jonger dan Ramdas en is er ook al niet meer.

Af en toe steekt er een gure wind op, zodat ik mijn kraag hoog op moet zetten en mijn lippen op elkaar moet klemmen.





woensdag 15 februari 2012

Geestenburg




Eigenlijk had ik niet zoveel zin in Geestenburg van Doug TenNapel. Zo’n strip over zombies, mummies en spoken – ik had niet het idee dat ik daarvoor de geschikte lezer was. Maar Geestenburg wist me toch te raken.

Het is een typische wereld waar Doug TenNapel ons heen voert. Je hebt daar bijvoorbeeld de BIOD, de Bovennatuurlijke Immigratie- en OpsporingsDienst, die geesten arresteert en terugstuurt naar het hiernamaals. Frank van der Galg, in dienst van de BIOD, stuurt per ongeluk een levend jongetje (Geert) naar het hiernamaals en dan beginnen de verwikkelingen.

Er zal een expeditie naar het hiernamaals moeten om het jongetje terug te halen. Frank besluit zelf te gaan, samen met zijn ex-geliefde Sara Gnost. Dat is inderdaad een flauwe woordspeling, maar misschien moeten we die op het conto schrijven van de vertaler, die overigens ook verschillende keren knoepers van taalfouten maakt. Er staan meer flauwiteiten in het boek, bijvoorbeeld de ‘P.C. Onthooftstraat’.

Geert was ongeneeslijk ziek, voordat hij ineens in een andere wereld terechtkwam. Die andere wereld blijkt verdeeld te zijn in allemaal koninkrijkjes (Geestenburg, Knokenrijk, Mummieveen) en daarboven staat een soort vorst der duisternis.

In stilte is er ook een geheimzinnige, donkere vliegenier bezig: Jos.  Geert krijgt te horen dat Jos iedere berg gemaakt heeft en elke muur heeft gemetseld. ‘Sommige[n] beweren dat hij alles in zes dagen heeft gebouwd. Anderen beweren zes biljoen jaar… Het is moeilijk te zeggen, omdat tijd hier door elkaar loopt.’

Jos heeft dus wel trekken van God, de schepper. Hoewel Jos’ bedoelingen goed zijn, lijkt hij weinig macht te hebben. De meesten weten ook niet waar Jos is. Slechts door een smalle kier kun je hem bereiken.

Natuurlijk ontbrandt er een strijd tussen de goede en de kwade machten, waarbij Geert en Frank van der Galg aan de goede kant staan. Bij sommige passages heb je het idee dat je een simpel superheldenverhaal aan het lezen bent, over figuren als Superman of Spiderman, maar Geestenburg biedt meer.

Het boek gaat ook over de kracht van de verbeelding, waarmee je veel machtiger blijkt te zijn dan de fantasieloze mensen; over de hoop, die je altijd levend moet houden (ook als al vijf artsen je opgegeven hebben); over opofferingsgezindheid en doorzettingsvermogen; over ouders die domme dingen doen waardoor ze kinderen van zich vervreemden, maar die de kans krijgen om daarop terug te komen; en over de liefde die soms sterker blijkt te zijn dan mensen weten.

Al staat de setting me nog steeds wel tegen, uiteindelijk blijkt Geestenburg een boek vol positieve boodschappen te zijn. Het boek ontroert zelfs, als een dochter haar vader die al lang overleden is, alsnog de dingen vergeeft die hij haar heeft aangedaan.

Geestenburg heeft in Amerika een nominatie gehad voor de Eisner Award, als tienerstrip. In Nederland is het boek intussen genomineerd voor de Stripschapjaarprijs in de de categorie Buitenlands. Op zaterdag 10 maart worden de Stripschappenningen uitgereikt. 


Toen David zijn stem verloor




‘Ik zit in een donkere kamer en de muren zijn behangen met de scans van Davids lijf, het enige wat ik kan zien zijn zijn uitzaaiingen, die geven groen licht, er is geen deur, geen raam, ik zie alleen die uitzaaiingen.’

Dat is een citaat uit de beeldroman Toen David zijn stem verloor van Judith Vanistendael. Paula is hier aan het woord. Ze weet dat haar man kanker aan zijn strottenhoofd zijn en dat ze hem dus zal moeten verliezen. Hun beider dochtertje, Tamar, is nog maar acht jaar oud.

Judith Vanistendael richt de aandacht van de lezer op de verschillende mensen die met Davids ziekte te maken krijgen en wijdt aan elk van die personen een hoofdstuk. Eerst aan Miriam, de volwassen dochter uit Davids huwelijk, die net bevallen is van een dochtertje. In haar komen geboorte en dood samen. Voor op het boek staan de baby en David samen afgebeeld.

In het volgende deel volgen we Tamar, die een zeemeermin verzint met wie ze kan praten. Samen met haar vriendje Max, vraagt ze zich af of haar vader gemummificeerd kan worden en of zijn ziel in een potje bewaard kan worden.

Paula, Davids vrouw, die een druk leven leidt, wordt ineens geconfronteerd met een aanstaande dood. Het idee dat ze haar man zal moeten missen is moeilijk te verteren voor haar. Ze blijft alleen achter met Tamar en ze vraagt zich af of ze dat aankan.

En dan is er David zelf nog. Soms bezoekt zijn overleden oma hem en troost hem. Maar uiteindelijk, als David al niet meer kan praten, kiest hij voor euthansie. Op een briefje aan zijn dokter schrijft hij: ‘Ik wil gaan’. Maar euthanasie is verboden in Duitsland, waar dit verhaal zich afspeelt.

Op de laatste bladzijden gebruikt Vanistendael nauwelijks nog tekst. Niet alleen David valt stil, maar ook de schrijfster en uiteindelijk ook wij. Toen David zijn stem verloor is een indrukwekkend boek.

In haar vorige boeken (het tweeluik De maagd en de neger) gebruikte Vanistendael geen kleur. In dit boek aquarelleert ze. Ze kan op die manier haar tekeningen met dunne lijntjes losjes inkleuren. Sommige plaatjes, aan het einde van Davids leven zijn puur impressionistisch geworden.

De omvang van deze beeldroman is meer dan het dubbele van De maagd en de neger. Vanistendael blijkt werk van langere adem prima aan te kunnen. 




dinsdag 14 februari 2012

De onzichtbare jongen



Van Bernlef heb ik meer dan tien boeken gelezen. Volgens mij ben ik ooit bij De maker (1972) begonnen en toen heb ik via Sneeuw, Meeuwen en noem al die bekende boeken maar op, het werk van Bernlef bijgehouden.

Daarbij heb ik om een of andere duistere reden sommige boeken overgeslagen. Onder ijsbergen heb ik bijvoorbeeld nooit gelezen en Op slot ook niet. Tot voor kort hoorde in dat rijtje ook De onzichtbare jongen, maar aangezien een leerling het op de lijst heeft gezet, moest ik het wel lezen. Gelukkig maar.

De onzichtbare jongen is een geschiedenis van een vriendschap, maar het is meer. De liefde voor exacte waarnemingen, die bij Bernlef vaak terugkomt, vinden we ook in dit boek, evenals het koppel beweging/stilstand.

Bij Bernlefs stijl is iets opmerkelijks aan de hand. Bijna nooit streep ik bij hem zinnen aan die ik mooi vind of treffend of goed gevonden. Maar zijn stijl is wel effectief. Bernlef krijgt het altijd voor elkaar om je mee te laten leven met de hoofdpersoon. Kies maar een boek uit: Publiek geheim, Eclips, Hersenschimmen, Vallende ster (het mooiste wat Bernlef ooit geschreven heeft. Lees dat boekje!) – altijd ga je mee in de empathie waarmee het personage je getoond wordt.

Ook hier. We leven mee met Wouter die een hardloopkampioen lijkt te worden, maar ook met zijn vriend Max, van wie Wouter later zal beweren dat die ‘zo gek als een deur’ is. Max is op zoek naar een soort theorie van het al, hij wil zien hoe ‘de machinerie van het heelal’ in elkaar steekt. Hij doet dat door gedetailleerde windwaarnemingen.

Eerlijk gezegd kwam ik een beetje moeizaam op gang in De onzichtbare jongen, maar dat zal wel aan mij gelegen hebben: veel drukte en vermoeidheid daardoor. Maar toen de Olympische Spelen in Helsinki in zicht kwamen, kreeg het boek mij goed te pakken en daarna liet het mij niet meer los. Ik heb het boek in één zondag uit gelezen.

Ik ben er nog niet helemaal  uit waarom De onzichtbare jongen mij soms aan het werk van K. Schippers deed denken. Misschien omdat Bernlef (ook door de ‘gekte’ van Max en door de geheimzinnige aandoening van Wouter) niet voor het nauwelijks beredeneerbare terugschrikt.

De onzichtbare jongen komt in ieder geval in mijn klassenbibliotheek. Dat boek moet maar eens door meer leerlingen gelezen worden. 

maandag 13 februari 2012

No satisfaction



Over de roemruchte jaren zestig weten we behoorlijk wat: Provo, bezetting van het Maagdenhuis, Rolling Stones in Nederland en meer, veel meer. Maar veel van wat we weten betreft de grote steden. Hoe verliepen die jaren zestig in een provinciestadje? Wie dat wil weten moet No satisfaction van Chris van Esterik lezen.

Chris van Esterik, een dorpsjongen uit Ingen, ging in 1962 naar het gymnasium in Tiel. In deze tijd was dat iets nieuws. In de decennia daarvoor waren het vooral de kinderen van de notabelen geweest die een gymnasiale opleiding kregen. Voor de rest was er hooguit de hbs, als je ‘een goede kop’ had. Maar in de jaren zestig drongen de kinderen van middenstanders, boeren en arbeiders door tot het gymnasium. Overal was van alles aan het verschuiven, dus ook in het leslokaal.

Van Esterik heeft zich goed in zijn onderwerp verdiept. Hij raadpleegde enkele tientallen archieven, interviewde zo’n vijftig mensen, waaronder enkele oud-klasgenoten en spitte de literatuur over de jaren zestig door.

En daarna tekende hij ons het beeld van het naoorlogse Tiel. We lopen met hem tussen de puinhopen van na de bevrijding en zien hoe het stadje zich opricht, hoe het maatschappelijke en culturele leven weer op gang komt en hoe de vertrouwde verhoudingen veranderen.

Die veranderingen gaan trouwens niet zonder slag of stoot. Op een schoolfeest wordt er voor het eerst popmuziek gedraaid. De auteur is de diskjockey.  De rector met zijn priemende blik komt binnen en daarna is meteen het feest afgelopen.

Maar de nieuwe tijd blijkt niet te keren. De school krijgt ander personeel, met andere opvattingen. Het establishment wankelt.

Van Esterik heeft een prachtig boek geschreven, dat zich kan meten met het veel geprezen Jorwerdboek van Geert Mak. De bevolking van een provinciestad komt tot leven en ook als je nog nooit in Tiel geweest bent, heb je het idee dat je na het lezen van dit boek een beetje Tielenaar geworden bent.



zaterdag 11 februari 2012

Gevoelswaarde

Scribent

Bij mijn ontbijt vanochtend las ik in de boekenbijlage van NRC Handelsblad van gisteren een artikel van Atte Jongstra over de seksuele revolutie in de achttiende eeuw. Daarin kwam de volgende zin voor:

De kracht van een land hangt volgens meer dan één achttiende-eeuwse scribent af van het aantal inwoners - elke geslachtsdaad is daarmee een kans de natie te versterken.

Mijn oog bleef hangen aan het woord 'scribent'. Ik heb het idee dat dat de laatste tijd vaker voorkomt als synoniem van 'schrijver', 'auteur', 'degene die het geschreven heeft'. Voor mij heeft 'scribent' een negatieve betekenis. Een schrijver die ik waardeer zal ik nooit 'scribent' noemen. Ik reserveer die benaming voor auteurs van slecht geschreven stukken, stukken waarvoor ik mijn neus ophaal, stukken die ik - met het gebruik van een cliché -  zou kwalificeren als: schoolkrantniveau.

Van Dale geeft als betekenis: 'schrijver' en zet daarachter: '(vaak in min.zin) prulschrijver'. Dat 'vaak' doet mij vermoeden dat de betekenis aan het verschuiven is en dat de gevoelswaarde minder negatief aan het worden is.

Dat de negatieve betekenis van 'scribent' aan het verdwijnen is, is eenvoudig te googlen: een 'bureau voor boeken' noemt, zichzelf diskwalificerend, scribent, een blogger in Zeeland ook (maar dat kan ironie zijn) en HP/De Tijd berichtte over een 'Volkskrant-scribent' bij Pauw & Witteman.

Hoe Jongstra het woord gebruikt, is mij niet helemaal helder. Eerst noemt hij schrijvers die hij duidelijk waardeert, maar daarna gaat hij over tot wat hij 'politieke rekenkunde' noemt, waarbij het de geciteerde zin noteert. Wellicht dat hij alleen al door het gebruik van het woord 'scribent' zijn afkeuring voor die politieke rekenaars wilde uitdrukken.


Criticaster

In het Nederlands Dagblad van gisteren las ik een artikel van Hans Hopman over de consuminderende, reformatorische blogster Teunie Luijk. Die doet het nu even rustig aan, omdat ze zich wil bezinnen: besteedt ze niet te veel tijd aan het bloggen in plaats van aan haar gezin? Iemand die haar goed kende, heeft haar opgebeld en haar die vraag gesteld.

Hopman schrijft:

En ze neemt de criticaster serieus omdat deze 'het beste met me voor heeft'.

Dat is vreemd: een criticaster serieus nemen. Een criticaster is immers niet alleen maar iemand die kritiek heeft, maar een criticus van laag allooi. Een criticaster kan er niets van, evenals een politicaster (een beunhaas in de politiek), een poëtaster (een rijmelaar) en een filosofaster (iemand die zich aanmeet een filosoof te zijn) prutsers zijn.

Van Dale geeft voor criticaster dan ook de synoniemen 'muggenzifter' en 'vitter'. De omschrijving van de betekenis: 'iem. die iets of iem. streng, vooral ongunstig of kleingeestig, beoordeelt.' Van Dale laat dus ook nog een klein beetje ruimte om een strenge criticus criticaster te noemen.

Mijn indruk was dat de pejoratieve betekenis van 'criticaster' aan het verdwijnen is en dat veel mensen het gebruiken omdat het interessanter klinkt dan criticus. Na wat googlen vond ik bijvoorbeeld:

Op NOS.nl: Criticaster krijgt rol in Feuten. Het blijkt hier om Jurg van Ginkel te gaan en het is helemaal niet de bedoeling om Van Ginkel eens even op zijn plek te zetten. Nee, het is juist leuk voor hem dat een personage in een tv-serie zijn naam draagt.

Op webwereld.nl vond ik 'Cloud-criticaster Oracle komt met privé cloud', op AT5.nl 'Criticaster ontmoet dan toch wethouder Ossel' en op ispam.nl las ik 'Nominet criticaster in het bestuur gekozen'. Het zijn drie citaten die ik geplukt heb op de eerste twee bladzijden van de vindplaatsen die Google me geeft. Er zijn er (veel) meer. In deze drie gevallen is ten onrechte gekozen voor 'criticaster' lijkt me. Er was 'criticus' bedoeld.

donderdag 9 februari 2012

Snoopy. Peanuts compleet (1953 en 1954)


Silvester Strips brengt een complete verzameling uit van de bijna achttien duizend krantenstrips die Charles M. Schultz maakte onder de titel Peanuts, een titel die hem overigens opgedrongen was en die hij verafschuwde. Intussen is het tweede deel van de verzameling verschenen, de stroken uit 1953 en 1954.

In deze jaren worden de personages Smeerkees (nomen est omen) en Charlotte Braun geïntroduceerd, het meisje dat zo luid praat. En verder komen we de vertrouwde figuren tegen: Snoopy de hond, de dominante Lucy, Schroeder met zijn pianootje en Linus met zijn dekentje.

En de vertederende Charlie Brown natuurlijk. Af en toe moet Lucy erkennen dat hij veel weet, maar meestal voelt Charlie zich een buitenbeentje. 'Ik heb het gevoel dat iedereen me altijd uitlacht', zegt hij tegen Lucy. Om dat weer te corrigeren: 'De enige keer dat ze niet lachen is als ik een grapje maak'.

Voor liefhebbers van de Snoopystrips is deze verzameling strips een must. Zijn er trouwens werkelijk mensen die niet van Peanuts houden?

Aan boord van de Morgenster




Eerlijk gezegd had ik nog nooit gehoord van de schrijver Pierre Mac Orlan. Hij schreef onder andere A Bord de l'Etoile Matutine en ook dat boek was mij geheel onbekend. Maar nu is het in een vrije bewerking verstript door Riff Reb's, die er een mooie piratenstrip van gemaakt heeft: Aan boord van de Morgenster.

In deze strip kijkt een oude piraat terug op zijn leven, waarin hij als jongetje, vluchtend voor de wet, aan boord van Morgenster gekomen is. Intussen heeft hij er een heel leven op zitten.

De wandaden van mij en mijn metgezellen, vrijbuiters van de zee, vertrouw ik toe aan dit boek. Dan moet ik niet langer de duivel in mijn oor horen fluisteren: "Vertel de mensen toch over de inname van Maracaibo, over de schoonheid van de lsetjes uit Savannah la Mar, en over hoe jij, als kleine Bretoen van veertien jaar, het blinkende Caribische zonlicht mocht aanschouwen.

Er zit natuurlijk wel wat weemoed in de herinneringen, maar het is bepaald geen heldenverhaal geworden. De heroïek van de jongensboeken ontbreekt geheel. Het zeeroversleven blijkt voor een groot deel te bestaan uit mislukkingen, saaie tijden, zaken waarvoor je je moet schamen.

Riff Reb's heeft een soepele hand van tekenen. Hij tekent en schildert met inkt, waarbij hij met veel schaduwpartijen werkt. Hij gebruikt meestal slechts een enkele steunkleur, die wisselt per hoofdstuk en ook als er binnen het verhaal teruggegrepen wordt op herinneringen van een personage; dan zijn tekeningen in grijzen.

Achter in het boek zijn schetsen opgenomen die nog weer eens laten zien hoe goed de tekentechniek van Riff Reb's is. Lekker boek.

woensdag 8 februari 2012

Rhythm



Rhythm heet het verzamelde stripwerk van Peter Pontiac. Voor mij heeft die titel te maken met de vaart die in Pontiacs werk zit. Pontiac is rock 'n roll, Pontiac tekent de rafelranden van het leven, de seks, de drugs. En hoe zwart het beeld ook is dat hij soms schetst, altijd licht het op door de humor. En altijd zijn er de rake teksten van Pontiac.

Peter Pontiac (geboren als Peter Pollmann) kreeg vorig jaar de prestigieuze Marten Toonder Prijs voor zijn oeuvre. Zijn uitgever bracht daarom zijn verzamelde stripwerk uit in een prachtig, gebonden boek. De strips staan er in chronologische volgorde in, waarbij er zelfs onvoltooide strips zijn opgenomen, die voor een deel nog uit schetsen bestaan.

Al met al geeft het een fraai beeld van wat Pontiac allemaal kan. Niet in dit boek opgenomen is Kraut, waarover ik al eerder schreef. Pontiacs zoektocht naar zijn vader, een indrukwekkend en ontroerend boek.

Intussen heeft Pontiac ook al heel wat illustraties gemaakt in de loop van de jaren, waarvan er verscheidene terug te vinden zijn op zijn website. Zouden die ook niet eens samengebracht moeten worden in een boek?



zondag 5 februari 2012

Rekel



Anne Frank hield van het werk van Cissy van Marxveldt. In haar dagboek schrijft ze dat ze delen leest van de serie Joop ter Heul, Een zomerzotheid en De stormers. Dat laatste boek bevalt haar overigens minder: ‘Het is wel leuk, maar het haalt het lang niet bij Joop ter Heul. Ze voegt eraan toe: ‘Overigens vind ik dat Cissy van Marxveldt knal schrijft. Ik zal haar boeken beslist ook aan mijn kinderen laten lezen.’

Er is ook wel gesuggereerd dat Cissy van Marxveldt een voorbeeld geweest zou zijn voor Anne Frank en dat ze haar dagboek ook in een dergelijke stijl wilde schrijven. Of Anne daar zelf over geschreven heeft, weet ik niet. Het is ook alweer decennia geleden dat ik Het Achterhuis heb gelezen.

Het leek mij leuk om iets van Van Marxveldt te lezen met Anne Frank in mijn achterhoofd. Ik koos daarvoor Rekel, een boek uit 1924, dat Anne gelezen zou kunnen hebben, al hebben we er geen enkele aanwijzing voor.

De rekel in dit boek is de freule Elisabeth (Betty) van Opvoort, een meisje zonder ouders dat bij haar oom Boudewijn woont, op het landhuis Boeckstate. Betty zegt daarover: ‘Het is een verrukkelijk huis vol onverwachte nissen, kronkeltrappen, waarvan ik als kind ettelijke keren afgeslagen ben, en twee torens, die je een wijd vergezicht bieden over de aanverwante bezittingen.’

Ze sluit vriendschap met de nieuwe bewoners van het huis ‘De Katuil’, daar in de buurt. De vrouw des huizes, Vera, wordt een goede vriendin, dier man, ‘de Koning’, figureert wat op de achtergrond en de deugnieten van zonen, Tok en Noek, stelen het hart van Oom Boudewijn. Ook komt er een nieuwe bewoner in het huis ‘De Binkel’, een knappe jongeman (officier, piloot), Jan Willem Luber.

Je snapt al wat er gebeurt: Betty wordt verliefd, al lijkt het aanvankelijk niets te worden. Ze wijkt zelfs uit naar Engeland als ze het idee heeft dat ze geen kans heeft. Maar als Jan Willem zwaar gewond wordt bij een vliegtuigongeluk, snelt Betty naar hem toe. Eind goed, al goed.

Het boek is in de ik-vorm geschreven. Of dat gebruikelijk is bij Cissy van Marxveldt, weet ik niet. Het is wel de vorm die Anne Frank later ook gebruikte, wat bij een dagboek nogal logisch is.

Betty is een vrolijke tiener. Het boek begint met een tirade van Oom Boudewijn tegen een personeelslid. Betty ligt nog in bed.
‘Ik grijnsde boven mijn dekens, want Oom Boudewijns getier was niet van geest ontbloot, al is het dan een hyper-onwelvoegelijke geest, die niet voor herhaling vatbaar is. Natuurlijk had Karel het badwater te heet laten worden, en tussen geproest en gesnuif door slingerde Oom Boudewijns stem zijn onomwonden weinig vleiende meningen naar Karels gladde, gepommadeerde hoofd.’


Betty hoort het geraas met een glimlach aan. Kennelijk heeft ze een opgeruimd karakter en ze kan haar omgeving met ironie bezien. Ik moest denken aan de schrijftrant van Henriëtte van Eyk, van wie ik indertijd De kleine parade las. Haar vlotte schrijftrant sprak me toen wel aan en ik las ook Gabriël en  De jacht op de spiegel. Of mijn associatie terecht is, zou ik moeten controleren. Van Eyk, die nog eens samen met Vestdijk een briefroman schreef, is zo ongeveer vergeten, geloof ik. Er moeten nog (gelezen en ongelezen) boeken van haar in mijn boekenkasten staan.

De ironie in de beschrijvingen treffen we bij Anne Frank ook wel aan en ook, zeker in het begin, een zekere opgeruimdheid. Rekel houdt lang een lichte toon en zelfs als Betty echt ongelukkig is, zijn er nog luchtige zinswendingen, die ze voor een deel gebruikt om haar werkelijke stemming te verbergen. Aan Vera begint ze een brief met:
‘Pas heb ik een brief aan Oom Boudewijn dichtgelikt, en nu slinger ik nog aan de jouwe. Ik was heel blij met je epistel, dat me weer even verplaatste in Dear Old Home. Alles met een hoofdletter. En jullie kiek staat nu voor me tegen een dictionnaire aangeleund.’

Dat dichtlikken, dat slingeren, het epistel, het grappig bedoelde Engels, met hoofdletters, die leunende kiek – allemaal ironie, luchtigheid. Het is de schwung waarmee Van Marxveldt schrijft en daarmee zal ze ongetwijfeld een glimlach op de gezichten van haar lezeressen gebracht hebben.

Die ironie heeft Anne Frank ook. Ze begint haar dagboek met ‘Vrijdag 12 juni was ik al om 6 uur wakker en dat is heel begrijpelijk, daar ik jarig was.’ Ze vertelt dat vroeg wakker was, doet een stapje terug, zodat ze iets meer afstand heeft en vertelt dat dat begrijpelijk is. Ironie heeft vaak dat effect: een beetje afstand nemen, zodat je meer als een toeschouwer dan als een deelnemen de gebeurtenissen kunt beschrijven.

Op 13 juli 1943 (ruim een jaar na het begin van het dagboek) schrijft Anne: 
‘Gistermiddag had ik met vaders verlof aan Dussel gevraagd of hij het alstublieft goed zou vinden (toch erg beleefd) dat ik twee keer in de week van het tafeltje in onze kamer ook ’s middags van vier uur tot half zes gebruik zou kunnen maken. […] De reden was dus redelijk en de vraag alleen zuivere beleefdheid. Wat denk je nu wel dat de hooggeleerde antwoordde: ‘Neen’.
 Het zinnetje tussen haakjes is wel duidelijk een manier van ironisch afstand nemen, maar natuurlijk ook dat ‘hooggeleerde Dussel’. Het lijkt me dat Anne Frank dat op een eenzelfde manier doet als Cissy van Marxveldt. Bij beiden zijn talloze andere voorbeelden te noemen. Daarin zijn het verwante schrijvers.

Van Marxveldt overleefde de oorlog overigens wel. Ze was al voor de oorlog gedeeltelijk verlamd, door een hersentumor, die een beroerte veroorzaakte. Daardoor had ze zich aan moeten leren linkshandig te schrijven. In de oorlog zat haar man in het verzet. Hij werd geëxecuteerd in de duinen van Overveen. De Wikipedia-auteur schrijft dat Van Marxveldt daarna haar inspiratie kwijt was, al publiceerde ze nog wel enkele boeken. Ze stierf in 1948, op achtenvijftigjarige leeftijd.

Toen ik in de jaren tachtig op een mavo in enkele zogenaamde ‘taakuren’ de schoolbibliotheek beheerde, stonden daar nog boeken van Cissy van Marxveldt in en die werden af en toe ook nog wel uitgeleend, geloof ik. In ieder geval waren ze er toen nog. Sterker nog: ze zijn er nog steeds. Een deeltje van Joop ter Heul en ’n Zomerzotheid zijn nog steeds leverbaar door uitgeverij Kok, zie ik zojuist. Ik weet dat een antiquariaat hier in de buurt nog een hele stapel Van Marxveldt heeft, herdrukken met een omslag en illustraties van Hans Borrebach. Misschien moet ik daar binnenkort nog eens langsgaan.





zaterdag 4 februari 2012

Wat wij moeten weten



















Jarenlang heb ik Willy Linthout niet serieus genomen. Slechts eenmaal las ik een deel van de stripserie Urbanus en ik vond het helemaal niks. De tekeningen vielen mij nauwelijks op, geloof ik, en het verhaaltje was grappig bedoeld, maar ik vond het stomvervelend. Misschien zou bij herlezing blijken dat ik het nog steeds met mijzelf eens ben; misschien had ik toen al beter moeten lezen.

Later ging Linthout een andere kant op. Hij schreef de serie Jaren van de olifant en een begin van een vervolg (De leveling) daarop. Het zijn strips met een autobiografische aanleiding: Linthouts zoon benam zichzelf het leven. In de strip leren wij Karel Germonprez kennen die dat verlies probeert te verwerken.

Linthout werkt met plaatjes die allemaal even groot zijn, in potlood. Hij inkt zijn tekeningen niet, wat ze het uiterlijk van schetsen geeft. Het blijkt bijzonder goed te werken. Juist in beeldverhalen waarin de schrijver aan het zoeken is, mag een tekening ook wel iets zoekends, iets kwetsbaars hebben.

In een nieuwe serie, Wat wij moeten weten, figureert Karel Germonprez ook weer, maar hij staat niet centraal. De hoofdpersoon is Moedre, de moeder van Karel, Valère en Roger. Het gaat niet goed met moeder: aan het eind van deel 1 ('Solden in Griekenland') moet ze naar het ziekenhuis en in deel 2 ('De ingreep') dreigt het daar mis te gaan. Maar Moedre redt het.

Dan krijgt ze echter te horen dat Wannes, de zoon van Karel zelfmoord heeft gepleegd. Het is schrijnend om te lezen hoe wanhopig moeder probeert het nieuws te ontkennen, zelfs als ze Karel voor het eerst weer ontmoet naar Wannes' dood. Met alle geweld wil ze het over andere dingen gaan hebben, zoals ze ook na het bericht van Wannes' dood gewoon is gaan kaarten.

De tekeningen van Linthout zijn onmiskenbaar karikaturaal en de humor is er altijd. Ze doen daarmee geen afbreuk aan de ernst van het verhaal, maar versterken die juist. Je kunt breed glimlachen om Valère, de ongetrouwde zoon die nog steeds bij zijn moeder woont en allerlei inventieve uitvindingen doet, zoals een nagelguillotine, omdat moeder de nagels van haar tenen niet meer zelf kan knippen. Het geeft wat luchtigheid aan het verhaal, zodat je de zwaarte ervan kunt (ver)dragen.

Bovenal zijn de verhalen van Linthout menselijk, ontroerend. Met nietsontziende eerlijkheid kijkt Linthout naar zijn leven en zijn omgeving en maakt er prachtige stripliteratuur van.

vrijdag 3 februari 2012

Hoog water




De dagen dat het water zo ver steeg dat het het journaal haalde, liggen alweer een tijdje achter ons. Verscheidene uiterwaarden staan nog blank, maar er is geen gevaar bij en dus is het geen nieuws. 

Als het water hoog stond in de winter, hoorde je altijd wel mensen zeggen: 'En nu het deksel erop', waarmee ze bedoelden dat het zou moeten gaan vriezen. De vorst hebben we intussen en daarmee dus ook het deksel.

Mijn grootouders woonden buitendijks, aan de Waal. Als het hoog water was (en in mijn herinnering was het dat elk jaar wel een keer) konden we niet meer over de ‘uiteweg’ naar het huis van opa en oma en moesten we roeien.

Meestal bleef het huis zelf droog, al liep de kelder altijd wel vol water. Als het water bleef stijgen, liep eerst de deel onder, later de keuken en nog weer later de rest van het huis. Dan werd er een plank gelegd, het ene eind op de heining, het andere in het keukenraam en zo kon je dan vanaf de roeiboot in het huis komen. Dat heb ik trouwens nooit meegemaakt; ik ken het alleen uit verhalen.

Water op de deel herinner ik me wel en ik zie ook een klein laagje water in de keuken staan, maar ik weet niet of ik mij dat herinner of verbeeld.

In ieder geval zal ik nooit de zomers vergeten waarin ik bij opa en oma logeerde. Ik sliep dan achter het rechter van de twee zolderramen. ’s Ochtends werd ik altijd gewekt door het geronk van de schepen. Sommige van de grote duwboten kende ik bij naam: Mannesmann I en II, Walrus, Zeeleeuw.

Het is al jaren geleden dat ik zulk geronk heb gehoord, maar ik hoef er maar eventjes aan te denken of het vredige geluid is er weer. Niemand kan het me nog afnemen.

Likmevestje





Niet alles staat mij aan in Likmevestje van Elma van Haren. Een aantal gedichten komt niet veel verder dan wat woordspel en wat absurdisme. Best vrolijk allemaal, maar zulke gedichten hebben niet zoveel om het lijf.

Nou ja, de gedichten zijn voor kinderen bedoeld, denkt u misschien. Dat is zo, en misschien vinden kinderen juist die gedichten wel heel leuk. Maar ik houd meer van gedichten als het volgende:


Op

Onze vriendschap rolt niet meer zo soepel.
Het is net een oude fiets, die zielig
zwalkt met kreupel in zijn spaken.
Al plaagt mijn vader
‘op een oude fiets kun je het goed leren’;
ik lach niet om die grap, ik kan

de slag in het wiel niet keren.
Het knarst en zaagt, de roest
knaagt aan onze vriendschapsziel.
Ik wil ons fietsen staken.
We moeten echt eens praten,
maar wie zet de eerste stap?

Ik ontloop je. Ik neem niet op
als de telefoon thuis gaat of mijn mobiel.
Ik ben zo bang dat ik hardop zeggen zal,
dat ik je niet meer leuk vind. Ik voel het,
onze vriendschap is naar de haaien!
Het ergste is, dat ik, hoe hard ik ook trap,
er niet om heen kan draaien.

Ja, de vriendschap is voorbij!
Dat doet ontzettend zeer, ik zweer bij vriendschap.
Zonder jou ben ik niet gewend aan enkel mij.
Daarom neem ik de telefoon niet op
en rij een blokje om als ik je in de verte zie.
Ik droom van ons, fietsend meet wapperende haren.
Ik koester het idee dat je mijn vriend nog bent.

Dat brengt me tot bedaren.
Ook al zal ik je nooit meer spreken,
ook al geef ik taal noch teken,
jij blijft mijn vriend in mijn gedachten.

Pas over honderd jaar baggeren ze die oude fiets
als een druipend zwart skelet
uit de donkergroene grachten.

Dit gedicht blijft bij mij hangen, merk ik. Komt dat doordat het een goed gedicht is of heeft het inhoudelijk met mij te maken? Ik vermoed dat het komt doordat ik bij het lezen van dit gedicht moet denken aan het prachtige lied van Tom Waits, ‘Broken Bicycles’, dat ik leerde kennen in toen het (gecombineerd met ‘Junk’ van Paul Mc Cartney), werd gezongen door Anne Sofie von Otter met Elvis Costello.

In dat lied wordt de liefde vergeleken met kapotte fietsen:
Summer is gone, our love will remain
Like old broken bicycles, out in the rain
En het lied eindigt met
For the things that you've given me
Will always stay
They're broken
But I'll never throw them away
Ach, wat heb ik indertijd gezwijmeld bij dit lied. En nu roept Van Haren dat allemaal weer naar boven met haar kindergedicht. Alleen daarom al vond ik de bundel de moeite waard.



Met excuus voor de plaatjes die tijdens het filmpje vertoond worden en die, op de fietsen na, niets met de inhoud van het lied te maken hebben. 

Duifies (Knipoog 3)

In de Volkskrant van woensdag 1 februari stond een artikel over postduiven. Een Chinese zakenman blijkt een Nederlandse postduif te hebben gekocht voor maar liefst 250.400 euro. De kop boven het artikel: ‘Duifies, duifies, wat zijn ze duur’.

In deze kop wordt geknipoogd naar Ja zuster, nee zuster waarin Leen Jongewaard zingt dat de duifies maar bij Gerretje moeten komen. In het refrein treffen we de regel ‘Duifies, duifies, wat zijn ze mak’ aan.

Een knipoog werkt alleen bij de goede verstaander. Jongewaard is alweer jaren dood en alleen een oudere krantenlezer herinnert zich hem nog. Maar er is een verfilming van Ja zuster, nee zuster geweest in 2002 en in 2009 volgde daar een musical op, zodat ook lezers van onder de vijftig terug kunnen knipogen.

De auteur van het Volkskrantartikel, Irene de Pous, werd overigens in 1985 geboren. Toen Leen Jongewaard overleed, was zij een jaar of elf.


woensdag 1 februari 2012

Uit de kunst




Willem de Vos heeft al verschillende boeken met miniatuurverhalen gepubliceerd. De verhalen zijn zelden langer dan een bladzijde en meestal behoorlijk wat korter. Een van de vorige bundels ging over onderwijs en opvoeding (Hier onderwijst men de jeugd), de nieuwste bundel bevat verhalen over kunst en draagt dan ook de titel Uit de kunst.

De Vos verzamelt al jaren verhalen. Ook bij de verhalen uit deze bundel is niet duidelijk welke hij kant-en-klaar gevonden heeft, welke hij bewerkt heeft en welke hij zelf heeft geschreven, maar dat is niet erg. De bundel is toch een eenheid geworden, door de verteltoon die het hele boek door ongeveer hetzelfde blijft.

Sommige van de verhalen hebben een metaforische kracht, bij andere wordt er net iets te veel uitgelegd en slaat het slot het verhaal een beetje dood. Uit literair oogpunt is dat misschien jammer, maar ik kan mij ook voorstellen dat mensen dit boekje gaan lezen vanwege de levenslessen die eruit te halen zijn. Het moralisme dat in verschillende verhalen zit, is voor hen dan ook geen belemmering.

De Vos laat zo’n beetje alle kunsten aan bod komen, beeldende kunst, muziek, dans, literatuur. Daarbij staat vaak de kunstenaar centraal en in nagenoeg alle gevallen is dat ook de persoon met wie de lezer zich identificeert. Met sympathie worden de kunstenaars getekend.

De auteur heeft zich bij het schrijven van de verhalen bescheiden opgesteld. De stijl is weinig persoonlijk, de verhalen zouden van iedereen kunnen zijn. Dat zorgt misschien voor een zekere kleurloosheid, maar aan de andere kant worden ze er ook tijdloos door. De Vos heeft ze uit alle tijden en alle streken bij elkaar gezocht, heeft ze bij elkaar geplaatst en heeft daarna een stapje terug gedaan. Het zijn niet zozeer zijn verhalen geworden, maar meer zijn verzameling, waarin tijd en plaats wegvallen: de lezer leest alle verhalen in het nu.  

Uit de kunst is een boekje dat ook dertig jaar geleden had kunnen verschijnen en waarschijnlijk zullen er over dertig jaar nog wel mensen zijn die het geïnteresseerd ter hand zullen nemen.


Willem de Vos bij Cultureel Café Dante