maandag 30 november 2015

Zeven Jongens en 'n Ouwe Schuit (A.C.C. de Vletter)


Sommige kinderboeken zijn in de loop van de decennia zo bekend geworden, dat zo'n beetje iedereen de titel kent of de naam van de serie: Afke's tiental, De scheepsjongens van Bontekoe, De kameleon, Arendsoog, Pietje Bell, Dik Trom, Snuf de hond. Je hoeft de boeken niet gelezen te hebben, maar je weet waar ze (zo ongeveer) over gaan. In die reeks evergreens hoort ook Zeven jongens en 'n ouwe schuit thuis.

Zeven jongens en 'n ouwe schuit is geschreven door A.C.C. de Vletter. Het valt nog niet mee om het exacte jaartal te vinden waarin het werd gepubliceerd. Het staat bijvoorbeeld niet in DBNL. De Koninklijke Bibliotheek geeft een tweede druk uit 1909, een derde uit 1910, een vierde uit 1920 en een vijfde uit 1925.

De eerste druk was in 1905, blijkt uit bronnen in Delpher. Uitgeverij Bruna neemt het jongensboek op in haar najaarsaanbieding 1905, waarmee ze adverteert  In het Nieuwsblad voor den uitgever van 15 september 1905.


In de advertentie wordt Paljas genoemd. Er zijn later artikelen over De Vletter gepubliceerd waarin Paljas (1901) zijn bekendste boek wordt genoemd. Het is een boek over drankmisbruik. De uitgever vindt het succes een waarborg voor de verkoop van Zeven jongens en 'n ouwe schuit. 

Dat vertrouwen op succes blijkt nog duidelijker uit een advertentie die op 29 november 1905 in verschillende kranten verschijnt.


Deze advertentie kan niet geplaatst zijn bij de lancering van het boek. Al op 11 november 1905 staat er in het Algemeen Handelsblad de uitslag van de Sinterklaaswedstrijd. Voor de winnaar is er het boek Dagen en daden van admiraal Dubbel-With van Joh. H. Been. De tweede prijs is Zeven jongens en 'n ouwe schuit. 

Zou het boek meteen een succes zijn geweest? Dat zou de reden kunnen zijn van bovenstaande advertentie, al vermoed ik dat die meer gebaseerd is op de naam die De Vletter blijkbaar al had. De verkoop ging niet zo hard, dat het boek meteen uitverkocht was; pas vier jaar later was er een tweede druk nodig. Bij de zesde druk  wordt er in de kranten opnieuw van het boek gewag gemaakt. In sommige kranten in september 1927. In het Rotterdamsch Nieuwsblad op 19 november 1927:


In de vierde druk, die ik in mijn bezit heb, staat op de titelpagina, onder de naam van de auteur:
schrijver van Admiraal Snor - Groote Broer - In dagen van Spanning - Paljas - Arendskop - Het betooverder kasteel - Zeven jongens in de knel - Hein past op de dubbeltjes - Pipper valt door de Aarde enz.
Dat waren blijkbaar titels die de gemiddelde lezer bekend voorkwamen. In een voorberichtje noteert de schrijver dat de personages hetzelfde zijn als in In dagen van spanning, maar dat de boeken afzonderlijk van elkaar gelezen kunnen worden. In Zeven jongens en 'n ouwe schuit wordt dan ook geen enkele keer verwezen naar eerdere avonturen.

Het boek gaat over zeven jongens die samen met een ouder iemand (Kapitein Trappers) een reisje gaan maken met het schip 'De Zwerver', tot in Duitsland. Onderweg beleven ze avonturen. Van de zeven zijn Tom, Gerard en Toon leidersfiguren. Hein is een dikke, wat onhandige jongen, van wie steeds verteld wordt dat hij veel eet en veel slaapt. Iedereen vindt hem sympathiek. Jan is altijd onsympathiek. Je vraagt je af waarom ze hem eigenlijk hebben meegenomen. En dan heb je nog Henri en Piet, die niet zo uit de verf komen.

De jongens komen uit de betere kringen. Het is heel normaal dat er een dienstmeisje in huis is en iedere jongen brengt zo'n dertig gulden binnen om het reisje te bekostigen, wat aan het begin van de vorige eeuw een groot bedrag geweest moet zijn. Een van de jongens heeft een fototoestel bij zich.

Tijdbeeld
Ach, het lezen van het verhaal is aardig, maar intussen is het ook wel wat voorspelbaar. De verhouding goed/kwaad is scherp getekend, met weinig nuance. Aan het eind van het boek komt er een schietwedstrijd voor. Het verraste me dat nu eens niet de sympathieke, maar de onsympathieke deelnemer won. Maar die wordt even later dan ook verslagen door Kapitein Trappers.

Interessanter is het beeld van de tijd dat je tijdens het lezen meekrijgt De vader van Tom vindt bijvoorbeeld dat er te veel aan sport wordt gedaan, maar Trappers, die een stuk jonger is, verdedigt 'de uitmuntende nieuwe richting in 't zoeken naar vermaak'.
-Natuurlijk heb je ook overdrijving, van die idioten met een fameus plezier om zich te overspannen, stumpers, die niemendal leeren! Neen, ik vind het een gelukkig verschijnsel, de lucht in, meneer, beweging, krachtsinspanning, bravo, meneer, dat is je wàre en ik zelf, ik ben dol op gymnastiek, op rijden en rossen, op alles wat sport is, ja, lacht  u maar om me, ik druf nog best mee te doen!
Het schip waarmee de jongens gaan, heeft een motor: 'we nemen natuurlijk een motorboot, we zijn van den nieuwen tijd!' Toch is het al een 'ouwe schuit'. Als de jongens het schip voor het eerst bekijken, zijn ze door het dolle heen:
Ze holden van voren naar achteren, ze kropen in de kajuit, ze ploften in het ruim, ze bewonderden de machinekamer, ze renden, ze gleden, ze vielen en gingen te keer als grimmige Japanners.
Die vergelijking met de Japanners verbaasde mij. Wat voor beeld hadden wij toen van Japanners? Dat zal mede bepaald zijn in 1904, wellicht op het moment dat De Vletter dit boek schreef. Toen brak namelijk de Russisch-Japanse oorlog uit, waarbij Nederland veel moeite moest doen om neutraal te blijven.

De motor in De Zwerver is een petroleummotor, die zuinig loopt. Het schip haalt maximaal vijftien kilometer per uur en verbruikt dan een halve kan. De motor loopt dus 1 op 30.

Aardig vind ik de beschrijving van de kleding van kapitein Trappers:
voor deze gelegenheid had hij zich gekleed in korten fietsbroek en trui, een sportpet op zijn zwarte haren. Over de trui droeg hij een turnjekker met zilveren banden.  
En de jongens hebben 'manchetten, boorden en dassen' opgeborgen en kuieren rond in 'sporthemd en korten broek.' Behalve Jan:
Jan stierf bijna door zijn hooge boord, want hij vond het gek om zoo echt jongen te zijn, ze wàren en bleven toch leerlingen H.B.S. en dat moest iedereen kunnen zien. 
De jongens hebben het afgelopen jaar in de tweede klas van de HBS gezeten en volgend jaar gaan ze naar de derde. Het reisje met De Zwerver maken ze in de zomervakantie.

Vlak na hun vertrek zien de jongens een schip vol landverhuizers, dat net op weg gaat naar Amerika. Over de jongens komt 'een gevoel van beklemdheid':
'Zij hadden wel gehoord en gelezen van 't lot der minder bedeelden, die daar ginds een nieuw vaderland hopen te vinden en nu zagen ze die honderden vertrekken, wuivend door de nauwe raampjes, jongen en ouden, met vochtige oogen, terwijl een vroolijk deuntje werd geblazen alsof ze kermis gingen houden. Toon met zijn levendige verbeelding zàg hen aankomen daarginder, waar ze in goote loodsen ondervraagd en onderzocht moesten worden. Menigeen, die te weinig baar geld kon vertoonen of gebreken had, mocht 't beloofde land niet in, kon terugkeeren met dezelfde boot.' 
In de eerste tien jaren van de twintigste eeuw zochten veel Nederlanders in Amerika een plek om een bestaan op te bouwen. Volgens deze site meer dan 48.000 mensen.

Even later moet Toon ook denken aan 'Russische slachtoffers'. Dat zal wel weer met de oorlog met Japan te maken hebben. Blijkbaar is Rusland sympathiek en Japan niet, wat ook al een beetje uit een vorig citaat bleek.

In Duitsland vaart De Zwerver een industriegebied in.
Een poos keken ze met belangstelling naar de voorbijschuivende tafreelen, die een fabrieksstad geeft en vooral de voorstad vertoonde een macht van rookende schoorsteenen - het kolengruis vormde bergen en het geratel en gerammel werd hier oorverdovend. Het rivierwater zag zwart.
Zo'n laatste zin zouden we nu alleen nog met afschuw uit kunnen spreken. Van afkeer lijkt in het citaat geen sprake. Uit woorden als 'belangstelling' en 'macht' blijkt dat de 'fabrieksstad' geen beeld van vervuiling oproept, maar van activiteit en dynamiek. De jongens lijken er bewonderend naar te kijken.

Ze zien verderop Duitse soldaten, die op bevel van de genie een 'schipbrug over de rivier slaan'. Jan ziet het waarderend aan: 'Die kerel s zijn handiger dan bij ons!' Maar als Jan iets zegt, word je als lezer geacht afstand te nemen.
- Ach jij, het is hier een soldatenboel! bromde Toon, - hier ben je veel minder vrij dan bij ons. 
Uiteindelijk geniet toch wel iedereen van de aanblik van de handige soldaten.

In Duitsland komen de jongens ook een 'stoomjacht' tegen, met 'een massa plezierreizigers'. Een stel Nederlanders begint te juichen.
Natuurlijk gaven de jongens behoorlijk antwoord en de kapitein zette het Wilhelmus in! Jonge, dat klonk prachtig... je voelde nu toch iets voor je land. Een vreemde aandoening maakte de gezichten strak en allen dachten ze aan huis, aan ouders en zusters.  
Ook later in het verhaal zal de groep het Wilhelmus zingen, nadat de jongens het volkslied gezongen hebben: Wien Neêrlandsch bloed door d'aderen vloeit.

Al eerder noemde ik de schietwedstrijd. Kapitein Trappers neemt het op tegen de Duitse schutterkoning. De Duitsers hebben er weinig vertrouwen in. Trappers zegt dat Nederlanders verwant zijn aan de Boeren. 'O ja, de Boeren, maar de Hollanders waren toch meest allemaal slechte schutters!'

Ook dat is een verwijzing naar de recente geschiedenis. De Tweede Boerenoorlog was in 1902 geëindigd. Het zal bij De Vletter nog vers in het geheugen gezeten hebben. Als kapitein Trappers de wedstrijd gewonnen heeft, houdt een Duitser (Franz) een toespraak 'waarin hij opmerkte, dat deze knappe schutter stellig een Transvaalsche boer was.'

Film
Zeven Jongens en 'n Ouwe Schuit werd een bekende titel, zeker nadat het boek in 1941 verfilmd werd. Alle acteurs waren amateurs. De kranten schreven vooraf al dat de film volgens een nieuw procedé gemaakt zou worden: geluid en beeld werden gelijktijdig opgenomen.

De tijd berichtte op 6 september 1940 dat de opnamen begonnen waren en plaatste de eerste foto's.



Verschillende kranten besteedden er aandacht aan. Op 9 april 1941 was de eerste vertoning, waarover ook weer heel wat kranten berichtten. Op Wikipedia staat dat de film op 17 juli 1942 in première ging. Dat kan niet kloppen.

De film blijkt een succes. Soms wordt hij twee keer op een dag vertoond en er zijn ook krantenberichten over extra voorstellingen. De film zal meegeholpen hebben aan de naamsbekendheid van het boek.

Verwijzingen
Dat veel mensen, decennia later, op zijn minst de titel van het boek kennen, blijkt uit de verwijzingen. Wim Kan verwees er bijvoorbeeld naar in zijn oudejaarsconference van 1973:

Kan zal niet de enige cabaretier zijn die de verwijzing gebruikt. Ook Youp van 't Hek doet het in zijn voorstelling De waker, de slaper & de dromer (1998), waar hij als uitgangspunt het studentenhuis De oude schuit neemt. Hij zingt daarin:
Wij zijn vrienden voor het leven

zingen wij duidelijk en luid. 

Eén ding staat in ons hart geschreven:

verschiet niet al te vroeg je kruit. 

‘ t Gaat niet om nemen, maar om geven 

en hier aan boord wordt niet gemuit. 

Dat zingen samen alle zeven 
jongens
van de oude schuit.
Blijkbaar staat de titel ons nog zo goed bij dat er probleemloos naar verwezen kan worden. Bij veel verwijzingen gaat het om het avontuur, maar ook om het dilettantische. Enkele voorbeelden.

Willeke Bezemer, in een essay in Opzij (1998):
Wanneer we het rijtje moedige mensen en daden nader beschouwen, valt op dat het vaak niet alleen om moed gaat, maar ook om het zoeken van avontuur, het verkennen van grenzen, en soms ook om roekeloosheid. Nu is het niet mijn bedoeling om brandweermannen en bergbeklimmers avonturiers te noemen. Maar als ik goed naar de verhalen luister, bijvoorbeeld die van sommige ex-verzetsstrijders, zit er soms toch iets in van zeven-jongens-in-een-oude-schuit. Dat is avontuur zoeken en soms (een beetje) roekeloos zijn.
Gerrit Krol, in Middletons dood (1996):
Robert Oppenheimer en zijn mensen moeten hetzelfde gevoel gehad hebben toen ze voor het eerst in de geschiedenis een atoombom in elkaar zetten. Zeven jongens en een oude schuit. Wij waren dan met ons vieren en het was geen atoombom, maar het gevoel is hetzelfde. 
In een interview zegt de voorzitter van De Graafschap na het aftreden van de algemeen directeur Jacco Swart (2004):
Ik vond die beslissing van Jacco een beetje zeven jongens in een oude schuit. Een beetje padvinderachtig. Als bij gebrek aan resultaten een persoon vervangen moet worden en iedereen voelt zich dan medeverantwoordelijk voor het beleid, dan kunnen directeuren van ondernemingen de hele dag wel aftreden.
Auke Kok schreef een boek over de piratenzender Veronica: Dit was Veronica (2011). Omdat het Veronicaschip symbool staat voor de zender, is de vergelijking met 'een oude schuit' gauw gemaakt:
Na tien jaren van nederig volhouden, van netjes belastingen en auteursrechten afdragen, kon Radio Veronica terugvallen op een zorgvuldig gecultiveerde reputatie van zeven jongens en een ouwe schuit. 
Sjaak Grosthuizen heeft het in een van zijn radiocolumns ('Schuitje varen') ook over een schip: De halve maen. Het ligt in Hoorn.
Heeft voor de Halve Maen het laatste kwartier geslagen? Heeft de huidige coalitie net iets te veel de wind in de zeilen? Hebben zij iets tegen de avonturen van Ben Tap, de D66-wethouder van binnen-en-buitengaatse zaken en de gretige museumdirecteur Ad Geerdink, twee jongens en een ouwe schuit?
In de vergadering van de gemeenteraad van Deventer van maandag 3 januari 2005 wordt de vergelijking met het boek van De Vletter wel heel nadrukkelijk gemaakt door de heer De Jong:
Mijnheer de voorzitter. Dit college en collegeprogramma doen mij denken aan het avonturenboek “Zeven jongens in een oude schuit” van A.C.C. de Vletter.
U ziet verschillen, zegt u: het zijn er zes. Als je de gemeentesecretaris erbij telt, worden het er zeven. Wat ons betreft hadden het er vijf mogen zijn, dat weet u. Voor vijf verschillen heb je ook nog genoeg voor een spannend avontuur. Wie weet wordt het verhaal van dit college net als het boek nog eens verfilmd. Met nog één verschil: een van de jongens is een meisje, maar zij staat haar mannetje wel. Ik kom zo nader terug op de personele samenstelling van dit college.
Er zijn ook mensen die terugblikken op het boek, dat ze in hun jeugd gelezen hebben. Hier een lijstje met tien 'echte ouderwetse kinderboeken' met Zeven jongens en 'n ouwe schuit op de eerste plaats. Leendert van Gemeren schrijft op zijn weblog dat hij het boek minstens twintig keer gelezen heeft. Hij vindt het nog steeds mooi, in tegenstelling tot G.B., die op de pagina 'Vrouwenspiegel' van Het vrije volk van 30 april 1953 schrijft over boeken die ze als kind las.

Ik denk dat G.B. een vrouw is, vanwege het boek Onder moeders vleugels dat ze noemt. Maar ze behandelt ook jongensboeken. Over sommige boeken is ze niet mals:
Als groot mens met toevallig veel ervaring van wat wel en niet in de kranten komt, is Pietje Bell een raar bedenksel. Hoewel iets minder onuitstaanbaar dan Dik Trom.
En over Zeven jongens en 'n oude schuit? Dat boek was jarenlang haar lievelingsboek, maar nu vindt ze het ouderwets.
Dertig jaar geleden waren zeven jongens, die er in de vacantie met een boot op uit gingen bijzonder avontuurlijke knapen. Nu iedereen kampeert, zwerftochten maakt en schoolklassen worden uitgewisseld met het buitenland, is er niet veel meer aan.
Hoe dan ook, Zeven jongens en 'n oude schuit is een succes geweest. A.C.C. de Vletter heeft dat voor een deel meegemaakt, maar toen het boek verfilmd werd, was hij er al niet meer. Hij overleed in 1935.

Er zullen steeds minder mensen zijn die kunnen zeggen dat ze Zeven jongens en 'n oude schuit gelezen hebben. Maar de titel zal nog velen nog wel een tijdje bekend in de oren klinken.


Het Vaderland 9 november 1935


donderdag 26 november 2015

Oorlog


Aangezien ik nauwelijks tv-programma’s kijk, heb ik het niet met eigen ogen gezien. Wel heb ik het een paar keer bevestigd gekregen in berichten op internet: onze minister-president, Mark Rutte, zou gezegd hebben dat we in oorlog zijn.

Ik wist dat dus niet en ik deed de volgende dag gewoon mijn boodschappen. Aan de andere supermarktklanten merkte ik niets. Er werd niet op grote schaal koffie, wc-papier of rijst ingeslagen, er waren geen verontruste gesprekken bij de broodafdeling en niemand keek alert naar verdachte boodschappentassen. Het leek een zaterdag als elke andere.

Net als de heer Rutte heb ik de oorlog niet meegemaakt. Ik ken die uit kinderboeken, documentaires en de verhalen van mijn ouders. De sfeer die ik daaruit onthouden heb, was die van dreiging en angst. In de Emté was daar twee zaterdagen terug niets van te bespeuren.

En ook nu merk ik nog steeds niets van een oorlogssfeer. Ik ga dagelijks met de trein, die niet meer vertraging heeft dan gewoonlijk; de kinderen gaan braaf naar school; de winkels zijn op de normale tijden open; de meeste voetbalwedstrijden gaan door; mensen gaan zonder angst naar een concert, een toneelstuk of een cultureel café.

Dat kan twee dingen betekenen. Ten eerste dat het geen oorlog is: ten opzichte van drie weken of drie maanden geleden, toen het blijkbaar vrede was, is er in het dagelijks leven immers niets veranderd. De tweede mogelijkheid is dat het begrip oorlog een nieuwe invulling heeft gekregen.

Dat zou kunnen. Voor velen, ook voor mij, is de Tweede Wereldoorlog het ijkpunt. Die heeft ons beeld bepaald van wat een oorlog is. Toekomstige oorlogen zullen van dat beeld afwijken. Maar hoe je oorlog ook definieert, een oorlog waarvan je niets merkt, is er geen, lijkt me.

In de jaren zeventig van de vorige eeuw werden er twee treinen gekaapt, een school met kinderen gegijzeld, een aanslag op koningin Juliana verijdeld, een provinciehuis en een consulaat bezet, twee KLM-toestellen gekaapt, een koor gegijzeld, net als de Franse ambassadeur, de Britse ambassadeur werd doodgeschoten. Allemaal in Nederland. Niemand heeft indertijd gezegd dat het oorlog was, voor zover ik mij herinner. In ieder geval staat die tijd niet in onze geschiedenisboekjes als oorlogstijd.

Net als in de jaren zeventig, zal er in de verre of nabije toekomst wat gebeuren. Er zal hier en daar een aanslag komen en, ja, daar zullen ook mensen bij omkomen. Is het niet door een IS-strijder, dan is het wel door een andere gek, zoals de man die vier jaar geleden in Alphen aan de Rijn zes mensen doodschoot in een winkelcentrum. Dat is nu eenmaal niet te voorkomen. Voorlopig is het verkeer gevaarlijker dan het terrorisme.

Op internet circuleert een cartoon: op tv vraagt een man zich af hoe we de angst voor het terrorisme kunnen verminderen. In het tweede plaatje staat de oplossing: de tv uitzetten. Dat lijkt me een goed idee. Doe de tv uit, zodat je de oorlogsretoriek niet meer hoort. Zet muziek op, drink goede wijn, lees boeken, leg je lichaam tegen dat van degene die je lief is. Dan duurt het niet lang of het is vrede.

(Column, voorgelezen in Cultureel Café Dante)

zondag 22 november 2015

Lezing Edward van der Kaaij


In september hield Klaas Hendrikse een lezing in de Vluchtheuvelkerk in Zetten. Hendrikse schreef de boeken Geloven in een God die niet bestaat en God bestaat niet en Jezus is zijn zoon. De volgende in deze serie lezingen was Edward van der Kaaij, schrijver van De ongemakkelijke waarheid van het christendom.

In de lezing draaide het, net als in het boek, erom of Jezus wel of niet een historisch figuur is. Volgens Van der Kaaij heb je twee benaderingen: je gaat ervan uit dat Jezus historisch bestaan heeft, maar dat er verhalen geweven zijn rond zijn persoon (mythologiserend historisch) of je gaat ervan uit dat de verhalen over Jezus mythen zijn, die later in een historische context zijn geplaatst (historiserend mythisch). Van der Kaaij kiest voor die laatste benadering.

In die benadering maakt het niet uit of Jezus wel of niet een historische figuur is. Van der Kaaij gaat ervan uit dat Jezus niet als mens bestaan heeft, al is dat natuurlijk lastig te bewijzen. Fik Meijer heeft zojuist een boek geschreven waarin hij wel pleit voor de historiciteit van Jezus, omdat hij ook genoemd wordt in buitenbijbelse bronnen. Die bronnen noemt Van der Kaaij ook in zijn boek, maar ze overtuigen hem niet.

Als je uitgaat van een historische Jezus, blijf je toch zitten met het probleem welk deel (van bijvoorbeeld het evangelie van Markus) wel waargebeurd is en welk niet. Dat mag zo zijn, maar dat lijkt me geen argument. Misschien had Van der Kaaij het wel of niet bestaan van Jezus kunnen laten rusten, omdat het voor zijn benadering toch niet uitmaakt.

Sterker was Van der Kaaijs betoog waarin hij aantoonde dat er veel parallellen zijn tussen het bijbelse verhaal en de Egyptische mythologie. Van der Kaaij ging hier uitgebreid op in, zowel in woord als in beeld.

Hij noemde de bijbelverhalen sterke verhalen, wat hij niet alleen bedoeld zal hebben als verhalen die overdreven zijn, maar meer als verhalen met kracht. Niet voor niets hebben ze de eeuwen getrotseerd.  Dat het verhaal van Jezus in Van der Kaaijs ogen een mythe is, heeft voor hem het verhaal alleen maar rijker gemaakt.

Kuitert zei: Al het spreken over boven komt van beneden. Van der Kaaij varieert daarop: al het spreken over boven komt vanbinnen. Jezus behoort niet tot een werkelijkheid buiten ons, maar tot een innerlijke werkelijkheid. Als Jezus zegt dat hij koninkrijk der hemelen dichtbij is, doelt hij erop dat de discipelen snel zullen ontdekken dat ze dat koninkrijk in zich hebben.

De mythes bevinden zich op onze ' harde schijf'  volgens Van der Kaaij. Daarom ontstaan er op verschillende tijden op verschillende plaatsen gelijksoortige mythen. Hierbij baseert hij zich op de notie van het collectief onbewuste zoals dat gepostuleerd is door Carl Gustav Jung. Net als Freud heeft Jung nog wel aanhangers, maar meestal niet uit wetenschappelijke hoek. Een beroep op Jung maakt een betoog er niet sterker op.

De overeenkomsten tussen de Egyptische mythologie en de christelijke was zonder meer interessant. De parallellen tussen Isis en Maria en tussen Jezus en Horus liet Van der Kaaij duidelijk zien. Ook zijn verhaal over de kracht van mythen was boeiend.

Verschillende personen namen de kans waar om vragen te stellen en na afloop werd er tijdens de koffie ook nog flink wat nagepraat. De volgende keer Fik Meijer?

zaterdag 21 november 2015

De leeslijst (Nina Geerdink e.a.)


Wie wat meer wil weten over de Nederlandse literatuur heeft de keuze uit allerlei sites, veel naslagwerken en verschillende literatuurgeschiedenissen. Daar is nu De leeslijst bij gekomen, een boek dat ontstaan is rond de Radboud Universiteit Nijmegen. Alle medewerkers zijn of waren docent of onderzoeker aan die universiteit.

De leeslijst heeft een chronologische opbouw en gaat uit van de afzonderlijke werken. Elk werk krijgt twee bladzijden toebedeeld. In de eerste kolom staat een korte karakteristiek, in de overige drie kolommen wordt er dieper ingegaan op het werk. Soms belicht de auteur de thematiek of de opbouw van het werk, soms de receptie, soms de plaatsing in de tijd van ontstaan, soms wordt er een detail uitgelicht en besproken. Je kunt zeggen dat daar weinig lijn in zit, maar ik vind het wel prettig dat niet elk stuk dezelfde opbouw heeft. De afwisseling nodigt uit om te blijven lezen.

De samenstellers (Nina Geerdink, Jos Joosten en Johan Oosterman) hebben niet de bedoeling een representatieve keuze te maken uit de Nederlandse literatuur, dus daar mogen we ze eigenlijk niet op beoordelen. Maar ik ga bij zo'n boek toch meteen kijken naar wie erin staat en wie er ontbreekt. Verschillende bekende schrijvers van een respectabel oeuvre mis ik toch wel. Ik noem er twintig: Jacob Campo Weyerman, Hendrik Tollens, Nicolaas Beets, E.J. Potgieter, J.J. Slauerhoff, Willem Brakman, Maarten 't Hart, Gerrit Komrij, Rutger Kopland, Herman de Coninck, Adriaan van Dis, K. Schippers, Oek de Jong, Arthur Japin, Leon de Winter, Joost Zwagerman, Jan Siebelink, Connie Palmen, P.F. Thomése en Esther Gerritsen.

Daar staat natuurlijk tegenover dat er andere, minder bekende schrijvers of werken wel opgenomen zijn. Ik heb het nageteld: slechts de helft van de behandelde werken heb ik gelezen. Van auteurs als Rutghera van Eck, Arnout Hellemans Hooft, Matthijs van de Merwede, Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Titia Brongersma, Pieter Elzevier, Joachim Oudaan, Lambert Bidloo, Jan Pieter van Male, Katharina Lescailje, Jan de Marre, Margareta van der Werken, Lucretia Wilhelmina van Merken, Elisabeth Hoofman, Johannes Nomsz, E.J.B. Schonck, H.H. Klijn en Anna Barbara van Meerten-Schilperoort (ik beperk me tot de eerste honderd besproken werken) had ik zelfs nog nooit gehoord.

Indertijd heb ik erg genoten van Het leesgezelschap van Diepenbeek van P. van Limburg Brouwer. Het is opgenomen in De leeslijst. Mijn docent L.J.M. Hage vertelde er in de les enthousiast over en dat zorgde ervoor dat ik het boek ging lezen, evenals De kiesvereeniging van Stellendijk van Lodewijk Mulder. En daarna las ik heel wat uit negentiende eeuw, van het werk van Justus van Maurik (niet in De leeslijst) tot J.J. Cremer (wel behandeld) en van Johannes Kneppelhout (niet opgenomen) tot Jacob van Lennep (wel besproken).

Vlaamse en vrouwelijke auteurs komen verhoudingsgewijs veel voor in De leeslijst, schrijven de samenstellers. Wat de Vlamingen betreft: het doet mij deugd dat Cyriel Buysse erbij staat. Weliswaar met Het recht van de sterkste, wat bepaald niet zijn beste boek is, maar het is wel een kenmerkend werk.

Prudens van Duyse kende ik van naam. Dat hij zoveel geschreven had, was mij onbekend, evenals dat hij belangrijk is geweest voor de Vlaamse beweging. In een boek als De leestlijst leer je zo iemand kennen. Onder elk lemma staat een beknopte lijst met secundaire literatuur. Wie verder wil lezen over zo'n auteur, hoeft daar niet veel moeite voor te doen.

Ook bij de Vlamingen miste ik enkele prominente namen. De Coninck noemde ik hierboven al. Karel van de Woestijne, Ivo Michiels, Leonard Nolens, Leo Pleysier en Dimitri Verhulst zijn in mijn ogen opvallende afwezigen.

Walter van den Broeck wordt gelukkig wel behandeld. Met Brief aan Boudewijn bereikte hij een groot publiek, maar ik heb het idee dat het daarna (in Nederland althans) nog niet zo erg wil lukken met de verkoop van zijn werk. Hij haalt niet de oplagen van 't Hart of Van Dis.

Ik mis in De leeslijst aandacht voor Suriname en de Antillen. Waar zijn: Cola Debrot, Albert Helman, Tip Marugg, Boeli van Leeuwen, Frank Martinus Arion? Het lijkt wel of er geen enkele auteur in deze overzeese gebiedsdelen is opgestaan of daarover heeft geschreven. Nou ja, Faverey wordt genoemd, maar in zijn werk speelt zijn land van herkomst geen rol, voor zover ik weet.

Ook bij de schrijvers van allochtone herkomst ontbreken er namen die ik wel verwacht had: Kader Abdolah, Abdelkader Benali, Hafid Bouazza.

Bij de moderne schrijvers mis ik de aandacht voor het korte verhaal. Mij schieten namen te binnen als Maarten Biesheuvel, F.B. Hotz, Manon Uphoff, A.L. Snijders, Sanneke van Hassel. De leeslijst sloeg hen over. Frans Kusters is wel opgenomen. Ja, ja, Nijmegenaar, ik weet het, maar ik had hem graag tegen bijvoorbeeld Hotz geruild.

Ook bij de poëzie zijn er opvallende afwezigen. Je kunt niet iedereen opnemen, maar Kopland, Komrij en De Coninck (ik noemde hen al) overslaan is bijna een statement. En ik moest ook meteen denken aan: Barnard/Van der Graft, Anna Enquist, Eva Gerlach, Rob Schouten, Neeltje Maria Min, Jan Eijkelboom, Menno Wigman.

Er moeten keuzes gemaakt worden: Saskia de Coster wel, Annelies Verbeke niet; Joost de Vries wel, Marente de Moor, Maartje Wortel of Gustaaf Peek niet. 'Er hadden ook 150 of 200 andere werken van dezelfde of andere auteurs opgenomen kunnen worden,' schrijven de samenstellers. Ik geloof het graag.

De essayisten uit de twintigste en de eenentwintigste eeuw zijn ook maar magertjes vertegenwoordigd. Gelukkig wordt Kees Fens behandeld en dat zal niet alleen gebeurd zijn omdat Fens banden met Nijmegen had. Maar geen Renate Rubinstein, H.J.A. Hofland, Karel van het Reve, Rudy Kousbroek, Bas Heijne.

Niet alleen bij de auteurs, ook bij de werken zijn er verrassende keuzen gemaakt. Wat is er van Mulisch opgenomen? Nee, niet De aanslag, niet De ontdekking van de hemel, maar het boekenweekgeschenk Het theater, de brief en de waarheid. Van Hermans niet Nooit meer slapen of De donkere kamer van Damokles, maar Ik heb altijd gelijk. Van Wolkers niet Kort Amerikaans of Terug naar Oegstgeest maar De hond met de blauwe tong. Ja, ik weet het, toch een verhalenbundel. En van Ilja Leonard Pfeijffer niet La Superba, maar Het grote baggerboek.

Enkele auteurs komen twee keer voor. Niemand zal boos worden om twee keer Hooft, Vondel of Kouwenaar, lijkt me. Het zijn woudreuzen in het bos van de literatuur.

Het is aardig dat de besprekers af en toe stevige standpunten innemen en ferme uitspraken niet schuwen. Mij gaat het wel wat ver om op grond van een enkele kritiek te zeggen dat Busken Huet erdoor 'als criticus en als mens' gediskwalificeerd wordt, maar de opmerking dat iedereen die Nescio alleen om zijn eenvoud roemt, de schrijver schromelijk tekortdoet, kan menigeen in zijn zak steken.

De ene auteur heeft meer kaas gegeten van het schrijven in mensentaal dan de ander, bij wie de wetenschap de stijl ernstig heeft aangetast. Dan krijg je zinnen als: 'Het land van herkomst komt uiteindelijk opmerkelijk dicht in de buurt van het biografisch narratief over Du Perron.' Ik weet niet of je met dit taalgebruik mensen aan het lezen van literatuur krijgt.

In zo'n dik boek gaat er vanzelfsprekend wel eens iets fout. Meestal geeft het niet en hobbel je als lezer wel over een tikfout heen. Als er in een citaat iets misgaat, is dat wel jammer. Ik heb een fragment van een gedicht van Augusta Peaux twee keer moeten lezen, voordat ik begreep dat 'siert hij zijn wagen' natuurlijk 'stiert hij zijn wagen' moest zijn.

Twee keer bezondigt iemand zich aan het verwarren van 'niet het minst' en 'niet in het minst'; iemand presteert het om iets een bijwoord te noemen in plaats van een voorzetsel; de Openbaringen aan Johannes worden de Openbaringen van Johannes; een dominee heeft parochianen in plaats van gemeenteleden; en bij consummeren en consumeren gaat het weer eens fout. In een parodie op Feith zou er over de 'lichamelijke consumptie van hun liefde' geschreven zijn in plaats van over de consummatie.

De mooiste tikfout wil ik u niet onthouden. Bedoeld was: 'In de goddelijke discussie resoneert het politieke debat tussen orangisten en patriotten over de juiste staatsvorm voor de Republiek.' Het zet- of tikduiveltje maakte er echter een debat tussen organisten en patriotten van.

Dat soort dingen gebeurt. Het zijn kleinigheden bij alles wat De leeslijst te bieden heeft. Veel stukken lezen bijzonder prettig en ze wijzen me op zaken waar ik niet eerder bij stil had gestaan. Ik kende bijvoorbeeld Een cluyte van Playerwater niet. Het is al leuk om daarmee kennis te maken, maar dan blijkt ook nog dat het waarschijnlijk voorkomt op een schilderij van Pieter Balten.

Jos Joosten wijst ons erop dat het schoolreisje in Bint helemaal niet past bij de pedagogische opvattingen van Bint. Tijdens de fietstocht vallen er onmiddellijk gaten in het systeem van Bint. Een mooi inzicht in een overbekend boek.

Het huis Lauernesse heb ik indertijd wel gelezen, maar ik heb me nooit gerealiseerd dat het maar tien jaar na de Belgische Opstand is geschreven en dat dat in de verheerlijking van het protestantse geloof door Bosboom-Toussaint meegespeeld kan hebben.

Het leukst is natuurlijk dat De leeslijst je aanzet tot lezen. Ik zie in mijn boekenkast de boeken staan die ik ooit heb aangeschaft en waarvan ik vast van plan ben ze ooit te gaan lezen. Akbar van P. van Limburg Brouwer, bijvoorbeeld of Waarheid en dromen van J.P. Hasebroek. En zou ik Vader van God van Martin Michael Driessen moeten gaan lezen? Hij was geheel aan mijn aandacht ontsnapt. Intussen ben ik bezig in De klop op de deur van Ina Boudier-Bakker. Daar zal ik u ooit nog mee lastigvallen.

En dan zijn er nog de boeken die niet in De leeslijst staan, maar die in de boekenkast wel met een verwijtende rug naar mij toe staan, omdat ik ze nog niet gelezen heb. Wanneer grijp ik naar het werk van den ouden heer Smits, Israël Querido, Christiaan Weijts of Auke Hulst? We zullen zien.

Naschrift: Jeroen Dera maakte mij erop attent dat ik hem niet juist heb geciteerd. Hij heeft gelijk. Het citaat is intussen aangepast. Het oordeel over de geciteerde zin (waarbij ik de schrijver discreet ongenoemd had gelaten) handhaaf ik.

Verder wees Dera erop dat er in het lemma over Faverey wel degelijk iets staat over zijn Surinaamse afkomst. Ook daarin heeft hij gelijk, zij het dat het gaat om een interpretatie waarvan hij zelf zegt dat die eigenlijk niet getoetst kan worden. Zelfs als die interpretatie klopt, blijft het zoeken in Favereys oeuvre naar zijn roots. Ik vermoed dat er weinig mensen zijn die hem als een Surinaams dichter zullen zien.

Johan Oosterman wees mij op een komische tikfout: 'Ook bij de schrijvers van allochtone herkomst ontbreken er namen die ik wel veracht had'. Intussen heb ik dat veranderd in 'verwacht'. Daarmee blijft de zin overigens ambigu: je kunt hem ook lezen als: ik had wel verwacht dat die namen zouden ontbreken. Misschien zou er moeten staan: 'die ik wel verwacht had'.

Mijn dank gaat uit naar de nauwkeurige lezers.

donderdag 19 november 2015

Lichtmeters (Ruth Lasters)


Het werk van Ruth Lasters leerde ik kennen in de bloemlezing die Gerrit Komrij samenstelde uit het werk van dichters uit de eenentwintigste eeuw. Haar gedichten vond ik intrigerend. Intussen heeft ze een tweede dichtbundel gepubliceerd, Lichtmeters, en een roman, Vlaggenbrief, waarvan ik maar één recensie heb gelezen. Rein Swart was niet zo enthousiast over het boek.

Lichtmeters is een mooie bundel. Sowieso qua vormgeving: een voorkant die een metalige indruk maakt en een inhoudsopgave in vier kolommen. Omdat de titels van de gedichten en van de vier afdelingen steeds uit een enkel woord bestaan, staan ze als vier paaltjes over twee bladzijden verspreid. Nog meer doen ze me denken aan vier ijspegels. 

Bijna alle titels bestaan uit een zelfstandig naamwoord (Neon, Glas, Code, Schop, Wissel, Veld, om er maar een paar te noemen). Dat duwt ons in de richting van feiten, alsof de titels lemma's in een encyclopedie zijn. 

Al in haar vorige bundel voerde Ruth Lasters gedachte-experimenten uit: ze opperde een mogelijkheid en liet ons meedenken als ze verder redeneerde. Ook in Lichtmeters doet ze dat veelvuldig. Het gedicht 'Veld' begint als volgt:
Misschien is voetbal écht het enige doel,
ook van het onderbewustzijn en het bewuste: twee delen
enkel en alleen omdat een match twee ploegen
vereist. Ooit stelt de helft van je neuronen bewust voor
een bal, zo groot en zwaar als het hoofd zelf, waarin
groeit buiten je zelf om de geurherinnering van 
pasgemaaid gras: het veld. (...)
Stel je voor dat voetbal het enige doel is, in het leven, van je bestaan, van je lichaam. Door het woord 'doel' wordt meteen het beeld opgeroepen van de doelen die op het veld staan. Door 'twee delen' en 'de helft' beginnen noties mee te spelen als speelhelft (de twee delen van het veld), de eerste en tweede helft van de wedstrijd, de twee ploegen, het tweetal onderbewustzijn en bewuste en misschien zelfs de hersenhelften. De bal wordt vergeleken met het hoofd, met daarin de geur van gemaaid gras, die ook emotie oproept, lijkt me. Voor je het weet ben je een voetbalveld geworden.

De openingsregel, die op voorhand misschien gezocht lijkt, lijkt opeens zo gek niet meer.

In veel gedichten neemt Lasters ons mee met haar constateringen en vergelijkingen en ik merk dat ik me er bijna nooit tegen verzet. Als je met haar meeloopt, heb je altijd een avontuurlijke wandeling. Als zij haar ontgoochelingen africht als logge, natte honden en dan ook nog in een maïsveld, sta ik meteen met die honden in dat veld. Over teleurstellingen heb je vaak geen controle, maar door de constructie die Lasters aanbrengt, kun je ze opeens bevelen ('Af! Los!'). De mogelijkheid daartoe heeft iets troostends.

De afdeling 'Draadloos' gaat over een 'ik en een 'jij'. Bij 'draadloos' denken we aan een verbinding of juist aan het ontbreken ervan; het draadje is er immers niet. 'Woud' begint met een observatie:  de rooksporen na het vuurwerk. In de loop van het gedicht wordt het een beeld voor wat er rest tussen twee gelieven.
Woud
Of je het achteraf
van vuurwerk ooit zag. De takken van rook, niet
de vonken, maar de pluizige stammen op precies dezelfde
plaats waar net nog pijlen openknalden. het luchtwoud
dat daar na het doven enkele seconden voor je
ontstaat. De restwaarde die eigenlijk grootser is dan
de bedoelde fraaiheid van spetters kleurvuur. Zo is het ook,
nadat je hebt gezucht dat je me ondanks alles, ontrouw nog
liefhebt, wat daarna in de kamer hangt op een doordringendere,
verschrikkelijke, ongewilde manier mooier: de onherstelbaarheid
tussen ons.
De rooksporen worden nooit meer het vuurwerk, maar ze vormen zich tot een fraai woud; de onherstelbaarheid wordt nooit meer de heelheid, maar dit moment, waarop je nog de rooksporen kunt zien van wat ooit een relatie vol vuurwerk was, is een uniek moment. Nog even en het is weg, dus je moet er nu naar kijken.

Het is een stilering van het falen, van het gebrek, zoals ook gebeurt bij de teleurstellingen die in honden veranderen. Het onderwerp is pijnlijk, maar het troost dat je er vorm aan kunt geven.

Een ander gedicht uit dezelfde cyclus vind ik zowel grappig als hartverscheurend:
Rijst
Bij grief groef ik mijn hand in een zak rijst
en stuurde in een omslag steeds een korrel terug naar herkomst,
naar een boer in Angkor die op zijn beurt keer op keer een klei-
knikker zond bij
onverhoopt geluk, als een mijnscherf wonderwel alleen
zijn vrouws wreef had verbrijzeld of zijn oogst niet was verloren door
een storm. De laatste korrel die ik naar hem zond: rond Pasen nadat jij
en ik weer knikkers voor elkaar verstopt hadden in huis in plaats
van eieren - wie in één dag al de zijne vond, mocht weggaan
voor altijd zonder verwijten - en je de mijne nauwelijks
verborgen had, alle zeven naast de plint, voor
het grijpen.  
Het opsturen van rijstkorrel en kleiknikker vind ik al een grappig idee. En dan de omschrijving van wat geluk betekent voor de boer in Angkor: we zouden het ook kunnen zien als ongeluk dat erger had gekund. De uitvoerige beschrijving van het systeem lijkt alleen maar getreuzel, aarzeling om te vertellen wat verteld moet worden: de 'ik' die afgedankt wordt door de 'jij'. Je ziet de knikkers liggen. Zwijgend schreeuwen ze hun boodschap. Simpel en vreselijk.

De 'ik' stuurt de laatste rijstkorrel op. Wat kan er na dit verdriet immers nog komen? En nadat ze zeven knikkers in één keer heeft gekregen, zit ze waarschijnlijk ook niet meer te wachten op kleiknikkers van ver weg.

Ironie treffen we in meer gedichten aan. Verschillende keren heb ik breed moeten glimlachen. Bijvoorbeeld om het gedicht 'Code' waarin ruimtewezens 'eeuwen na het eind der mensen' de wegmarkeringen op aarde ontdekken en die proberen te ontcijferen. Dat is het wat troost, zegt Lasters: 'Dát moet je vertellen op het laatst / als ik kerm, ijl in plaats van valse // hoop.' Ook hier zijn het de gedachte-experimenten, de ruimtevluchten van de verbeelding, waarin mensen opgetild kunnen worden uit het verdriet, het gebrek, het onvolmaakte.

Of in het gedicht 'Neon', waar het stukspringen van een straatlantaarn
(...)
kan veroorzaken een minuscuul verschrikken, verliggen
tijdens de daad, waardoor een andere zaadcel dan die ene waaruit wij- 
het had gehaald. Lantaarnonderhoud -geschiede het
met blinde willekeur steeds- is dus een ethisch zéér
beladen zaak.
Om dat slot moet ik, ook bij herlezing, lachen. Je ziet het serieuze gezicht voor je van degene die je dit vertelt. Misschien is er zelfs wel een belerende vinger geheven. Hoe serieuzer het gebracht is, hoe grappiger het is.

De verrassende beelden geven Lichtmeters iets lichts, iets speels. Dat betekent niet dat de gedichten over lichte dingen gaan. In de gedichten dreigen we verschillende keren de greep te verliezen op wat er om en in ons gebeurt. De dreigende wanorde wordt bezworen door de beeldspraak. De werkelijkheid is misschien niet te beheersen, maar de beelden die we ervoor hebben wel.

De strakke opbouw van de bundel, de even strakke bouw van de gedichten (bijna altijd in strofen van twee regels) tonen dezelfde wil om zaken onder controle te houden, om structuur aan te brengen in wat zich ongeordend aan ons voordoet.

In 'Neon' spreekt de 'ik' over haar 'kosmische petieterigheid'. Dat zo'n klein mensje een poging doet dingen naar haar hand te zetten, is in ieder geval dapper. Over zo'n mensje willen we wel lezen; met zo'n mensje willen we ons wel identificeren. En daarom zullen we de gedichten in Lichtmeters lezen en herlezen. Ook na herlezing hebben we de bundel niet uit.

Foto: Koen Broos, opgenomen achter in de bundel

maandag 16 november 2015

The white people (Ibrahim R. Ineke)


Nog nooit eerder had ik wat gezien van de Haagse kunstenaar Ibrahim R. Ineke. Intussen heb ik zijn graphic novel The white people gelezen, herlezen en herherlezen. Het is een duister boek.

The white people is een bewerking van het gelijknamige korte verhaal van Arthur Machen uit 1904. Ineke is redelijk vrij met het oorspronkelijke verhaal omgegaan. De structuur van de raamvertelling is losgelaten: de mannen die praten over het kwaad, waarmee het verhaal van Machen opent, zien we in de strip pas tegen het einde en het mysterieuze groene boekje ontbreekt geheel. In dat boekje vertelt een meisje hoe zij in contact komt met magische krachten.

Ik laat het verhaal van Machen nu voor wat het is en concentreer me op de beeldroman die Ineke ervan maakte. Voor het grootste deel zijn de tekeningen in zwart-wit, met af en toe veel nadruk op de zwarten. Op de eerste drie pagina's staan de plaatjes ook nog op een zwarte achtergrond (net als op de laatste pagina). Dat maakt het The white people letterlijk duister.

Het 'verhaal' is niet gemakkelijk en misschien wel niet volledig te doorgronden, zodat ook de verhaal duister is en ten slotte gaat het ook nog over duistere zaken, over het kwaad. De titel, het witte volk, verwijst naar een andere werkelijkheid, de werkelijkheid van duistere machten: de geesten, de boze machten.

Op de eerste pagina's zien we ze als witte schimmen het verhaal binnenkomen en op pagina drie is de dood er al: een monumentje voor een omgekomen jongetje. Zijn foto is in vieren gevouwen geweest en heeft misschien wel iemands jaszak gezeten. Er liggen bloemen onder de foto en de kaars die erbij staat is uit.Het zal het jongetje zijn dat we de pagina's erna ontmoeten: hij heet Tommy en speelt met zijn vriendje in de natuur. Ze raken uit elkaar en het vriendje gaat naar hem op zoek. Hij nadert het jongetje van achteren en wij zien dat het jongetje maar een half gezicht heeft: het voorste gedeelte lijkt recht afgesneden. Bij nadere beschouwing blijkt dat voorste deel in een andere, duistere werkelijkheid te kijken, waar water in watervallen naar beneden valt. De duisterheid is al voorbereid op een eerdere pagina, door kreten in een taal die we niet kunnen duiden.



Als het vriendje Tommy nadert, kijkt die om. Het plaatje is zo afgesneden, dat wij maar een klein deel van Tommy's hoofd kunnen zien. Het vriendje is ontzet en deinst terug. Wat ziet hij aan Tommy? Ziet hij in diens ogen in welke wereld Tommy een blik heeft kunnen werpen?

Even later worden de bladzijden die we net gelezen hebben, herhaald, maar nu in kleur, alsof er een loop in het verhaal zit. Hoe we dat moeten interpreteren, is niet helemaal duidelijk. Is het een herinnering en krijgen we hier dus het perspectief vanuit de volwassenheid waarin je altijd een gekleurd beeld hebt van de jeugd?

Later treffen we het jongetje opnieuw aan, maar nu lijkt de duistere wereld de overhand te hebben. Het jongetje is naakt en draagt alleen een pruik van lange, blonde haren. Hij trekt de pruik af en laat hem drijven op het water, waar de pruik wordt tot het haar van een meisje, dat oprijst uit het water. Door haar blik wordt hij in de andere werkelijkheid gezogen.

Doorbladerend naar het einde, treffen we twee oudere mannen aan, bij de restanten van een gebouw. Dat zal het gebouw zijn dat we al eerder zijn tegengekomen, in de vorm van een tekening en van een foto, die ook afgedrukt is aan de binnenkant van het kaft, zowel voor in als achter in het boek.

Het zal het gebouw zijn waar de mannen in hun jeugd gewoond hebben. Ik stel me er een soort internaat bij voor. Nu ze teruggaan om die plek op te zoeken, vinden ze er slechts restanten van terug. Er is ook sprake van een vrouw, maar die krijgen we niet te zien. De mannen praten over haar: ze heeft zich helemaal in zichzelf teruggetrokken. Is zij intussen verward in haar verduisterde of misschien zelfs wel verwarde geest?

Het gebied waarop de ruïne van het gebouw staat, is met lint afgezet. Misschien is er instortingsgevaar. Een van de plaatjes lijkt te duiden op een brand die het gebouw verwoest heeft. Of is dit een plaats van misdaad, afgezet door de politie?

Bij herlezing krijg je het idee dat er wel eens gruwelijke dingen in het gebouw gebeurd zouden kunnen zijn. Op een bladzijde staan zwarte plaatjes met daarin alleen maar tekst. Twee mensen (ik vermoed dat het mannen zijn) praten over een 'haar'. Misschien wel de vrouw waarover de mannen aan het eind van het boek praten. De een vraagt aan de ander of hij 'haar' verdoofd heeft (Did you drug her?). De vorige was namelijk zo verdoofd dat zij niet kon schreeuwen en het beter als ze het wel doen. 'Remove the tape' staat op het laatste plaatje. Het lijkt erop dat we toch een stukje van die 'tape' hebben kunnen 'horen', met daarop de stemmen van de mannen die duidelijk geen goede bedoelingen hebben.

Ik moest onwillekeurig denken aan Het hout van Jeroen Brouwers  Dat komt natuurlijk doordat dat boek afgelopen week in de publiciteit was. De boeken gaan wellicht niet over hetzelfde, maar in beide lijken kinderen slachtoffer te zijn van volwassenen.

Het bos is een duistere plaats. De mannen zeggen het tegen elkaar: daar zijn de duistere krachten die de kinderen lokken. De volwassenen zijn rationeler, zeggen ze tegen zichzelf, maar dat voorkomt niet dat er wisselkinderen in bedden terechtkomen.

The white people is een boek over het kwaad. Is er een andere, kwade werkelijkheid, die soms in de onze dringt, of waarin wij soms een blik kunnen werpen? Of was het kwaad eigenlijk altijd al in ons en dringt het soms naar buiten?

Pas op het allerlaatste plaatje lijkt er licht tussen de bomen door te piepen. Half achter een boom staat het jongetje, die de schedel van een ram over zijn hoofd heeft gezet. Is hij weg uit onze wereld? Daar lijkt de herdenkingsplek op bladzijde drie op te duiden. Kijk hij vanuit een andere werkelijkheid naar de onze?

The white people is een boek dat je met veel vragen laat zitten. Je kunt je afvragen of het boek niet zo veel vragen oproept dat het ontoegankelijk wordt. Dat denk ik niet. Het boek kan niet helder zijn, omdat het niet om heldere zaken gaat. Het kan alleen maar dingen aanduiden, omdat het zaken zijn die we aanvoelen of vermoeden of waarvan we een glimp zien, maar die we niet met onze ratio onder controle kunnen krijgen. De verwarring die dat teweegbrengt, vinden we ook terug in de leeservaring. Juist een boek over een dergelijk onderwerp moet voorbij de gemakkelijke antwoorden naar de achterliggende vragen.

Ineke heeft het de lezer niet gemakkelijk gemaakt. Je kunt ook zeggen dat hij de lezer serieus neemt en hem op zijn eigen niveau aanspreekt. The white people is een intrigerend boek; ook als je het vijf keer gelezen hebt, laat het je nieuwe dingen ontdekken, verdere vragen stellen, blijft het doorzoemen in je hoofd. Een verontrustend, maar daardoor ook zeer geslaagd boek.

Hier kun je een deel van het boek inzien.

Titel: The white people
Tekst en tekeningen: Ibrahim R. Ineke
Uitgever: Sherpa
Haarlem 2015, 48 blz. hardcover, € 19,95

dinsdag 10 november 2015

Babyboomers (Jack Botermans / Wim van Grinsven)


Vergissen is menselijk. Ik zag ergens een stapeltje liggen van het boek Babyboomers. Herkenbare beelden uit het leven van een bijzondere generatie. Auteurs: Jack Botermans & Wim van Grinsven. Het is een boek met veel plaatjes, die bedoeld zijn om het jeugdsentiment wakker te maken. Ik meende iets goeds gelezen te hebben over het boek en was de auteur (maar dit zijn er twee) niet door Theodoor Holman geïnterviewd in OBA Live?

De klok, de klepel. Het boek waar ik iets over gelezen had, iets over gehoord had, waarvan ik een goed gerucht vernomen had, is Ronald Havenaar. Hij schreef Babyboomboek, dat goed ontvangen is. Misschien moet ik het ooit gaan lezen. Ik ben net te jong om mij tot de babyboomers te rekenen (de oorlog was al veertien jaar voorbij toen ik werd geboren), maar de jaren zestig, die ik als kind heb meegemaakt, hebben altijd mijn belangstelling gehad. Daarom heb ik ook zo genoten van een boek als No satisfaction van Chris van Esterik, waarin de wat dorpsere kant van die tijd belicht werd.

Het boek van Botermans en Van Grinsven viel me wat tegen. Goed, de plaatjes zijn leuk en er is best wat te kijken, maar een boek moet ook wel wat te melden hebben en dat heeft Babyboomers eigenlijk niet. De wel heel korte stukjes tekst lijken uit de losse pols geschreven en komen niet verder dan wat iedereen van een zekere leeftijd zich herinnert.


In een boek over dezelfde tijd, Gouden jaren, beperkt Annegreet van Bergen zich niet tot herinneringen, maar zoekt ze ook de getallen op, om exacte informatie te kunnen geven. Daardoor is het niet alleen een boek geworden dat op het gevoel inspeelt, maar ook een informatief boek. Babyboomers komt daar niet bij in de buurt. Van Bergen had wel wat meer ruimte dan de twee auteurs van het kijkboekje.

De auteurs schrijven vanuit de generatie, vaak in de wij-vorm. Uit het dagelijks leven van na de Tweede Wereldoorlog wordt in elk hoofdstukje (van twee bladzijden) iets aangestipt, waarbij de nadruk ligt op de jaren zestig en zeventig. Van daarna is nauwelijks iets opgenomen.

Intussen zijn er veel boeken verschenen over dit tijdperk. Vaak hebben die boeken een vierkant formaat en zijn ze rijk geïllustreerd. Blijkbaar is er een markt voor. Sommige boeken zijn thematisch, andere doen van alles een beetje. Dat zijn geen vervelende boeken, maar het is alleen maar meer van hetzelfde. Babyboomers is ook zo'n boek. Het onderscheidt zich niet. Leuk om door te bladeren en om hier en daar een onderschriftje te lezen en dat is het dan.

woensdag 4 november 2015

Het gouden kompas 1 (Clément Oubrerie / Stéphane Melchior)



Philip Pullman publiceerde in 1995 het eerste deel van wat later, in Nederland in ieder geval, de Noorderlicht-trilogie zou gaan heten. De naam een beetje verwarrend, omdat de titel van het eerste deel eigenlijk Het Noorderlicht is. Na verschijning van de film Het gouden kompas (in 2007) worden titel van het eerste boek en van de trilogie nogal eens door elkaar gebruikt.

De boeken heb ik niet gelezen, de film (The golden compass) heb ik wel gezien, onlangs. En nu is er ook nog een stripversie uitgekomen bij uitgeverij Sherpa. De tekeningen zijn van Clément Oubrerie, het scenario is van Stéphane Melchior. Naar mijn smaak kan deze strip de vergelijking met de film gemakkelijk doorstaan. 

In een film ligt de nadruk logischerwijze op de handelingen; er moet wat gebeuren. Dat betekent jammer genoeg ook dat veel dingen niet uitgediept worden. De strip graaft dieper. Ten eerste zijn er verschillende scènes die in de film afvielen, wel opgenomen in het album. Ook de achtergrond van de hoofdpersoon, het meisje Lyra, wordt duidelijker uitgelegd, waardoor de lezer meer snapt van de verhoudingen dan de filmkijker. 

Voor wie het verhaal niet kent: het speelt zich af in een wereld die behoorlijk op de onze lijkt, maar wel wat bijzondere, magische elementen bevat. Zo heeft iedereen zijn daemon, die je zou kunnen zien als een materialisering van de ziel. De daemon is een dier, dat kan praten. Het blijft altijd in de buurt. Bij kinderen kan de daemon nog veranderen, als ze ouder zijn, gebeurt dat niet meer. 

Bij dit soort boeken gaat het vaak om een strijd tussen goed en kwaad. Zo ook in dit boek. Lyra staat aan de goede kant, net als haar oom Asriel. Aan de andere kant staan de mensen van het Magisterium en de mooie mevrouw Coulter.

Lyra leeft in Oxford. Er verdwijnen kinderen uit haar omgeving, die meegenomen zouden zijn door 'lokkers'. Hoe het precies zit, zou duidelijk moeten worden in het noorden, het land waar de geharnaste ijsberen leven. Asriel is daar al naar toe en ook Lyra trekt daarheen, met haar alethiometer, die altijd de waarheid vertelt. 

Het verhaal is vrij ingewikkeld en het is hier niet de plaats om alle details uit de doeken te doen. In de strip wordt het verhaal overigens helder verteld. Het perspectief ligt consequent bij Lyra, zodat we als lezer steeds net zoveel weten als zij. 

Als karakter is Lyra goed getekend. Het is een begaafd kind, maar ze is niet zo uitzonderlijk dat we ons niet met haar kunnen identificeren. Ze kent angst en verwarring, maar ze is ook een doorzetter, die niet bang is.

De tekeningen van Oubrerie zijn zoals we van hem gewend zijn. Soms hebben de gezichten van de personen iets plats. Oubrerie houdt die gezichten graag simpel, waarbij hij de ogen geregeld met veel oogwit tekent. Daarmee kan hij aardig wat emoties uitdrukken. 

De tekenstijl is bepaald niet strak. Oubrerie houdt niet van de liniaal, ook de omtrek van de plaatjes is zo uit de hand getekend. De tekeningen trekken tijdens het lezen niet bijzonder de aandacht; het verhaal staat centraal. 

Orthodoxe christenen hebben zich voor het verschijnen van de film uitgesproken tegen The golden compass. In de trilogie strijdt Lord Asriel onder meer met een oude engel, de Regent. Die zou je kunnen zien als een verbeelding van God. In de film is daar weinig van overgebleven. Je zou hoogstens kunnen zeggen dat er kritiek is op de kerk of op autoriteiten. 

Hoe de stripmakers dat aanpakken, is in dit deel nog niet duidelijk. Lyra is op weg naar het noorden en de grote strijd moet nog komen. We zullen zien hoe dat uitpakt.

De eerste prijs voor dit album is overigens al binnen. In Angoulême sleepten Oubrerie en Melchior de prijs in de wacht voor de beste jeugsdstrip.






Titel: Het gouden kompas 1
Tekeningen: Clément Oubrerie
Tekst: Stéphane Melchior
Uitgever: Sherpa
Haarlem 2015, 80 blz. hardcover, € 19,95