Slijpsel van tijd, de nieuwe bundel van Bert Kooijman, is een met zorg gemaakte bundel: stofomslag, met daaromheen een folie-omslag, fraai, zwaar papier, de gedichten in bruin gedrukt, de bladzijdenummers in blauw. Alle exemplaren zijn genummerd en gesigneerd.
De bundel is verdeeld in drie afdelingen. In de eerste
afdeling is het dichten in veel gedichten onderwerp: ‘Het gedicht: niet meer / dan
een kronkel in het donker’. De verteller is zelf niet in de gedichten aanwezig,
maar hangt er als alwetende boven.
In de tweede afdeling is er een ‘ik’, die een ‘jij’
aanspreekt: ‘ik leg stilte aan je zij / blijf je met mijn taal / nabij’. De ‘jij’
is een geliefde, van wie de ‘ik’ gescheiden is. In verschillende gedichten zijn
aanwijzingen voor haar dood en ik ben geneigd om de hele afdeling te lezen als
één verhaal, één zang die aan de geliefde gericht is.
Ze is er niet meer en de ‘ik’ moet het doen met de
herinnering. Dat is soms maar weinig: ‘Maar nu ben je / een echo geworden / in
een trappenhuis’. Wel spreekt de ‘ik’ de
geliefde over de dood heen aan en net als Achterberg zet Kooijman zijn
dichtkunst in als wapen tegen de dood: ‘want / je lichaam vergaat / wanneer ik
het nooit / meer bezing.’
In de derde afdeling is er wat meer afstand, niet meer een
‘ik’ en een ‘jij’, maar een ‘hij’. De ‘hij’ lijkt dezelfde te zijn als de ‘ik’ uit
de tweede afdeling en ook sluit dit derde deel aan bij de eerste afdeling: het
schrijven is ook weer aanwezig: ‘Hoe hij zijn woord op tafel / legt en het
openvouwt / als een blauwdruk / van het duister.’
De ‘hij’ leidt een leven dat in het teken staat van verlies
en verdriet:
Hij sleept zijn schaduw
achter zich aan, slikt
de woorden in die hem
vergrijzen en ziet
hoe de natuur bestaat
zonder aan hem te denken.
Die natuur is overigens in alle afdelingen aanwezig. De
seizoenen verglijden en vaak wijdt Kooijman aandacht aan het licht: ‘Lente laat
licht paraderen / alsof het pas herboren is.’
De laatste afdeling lijkt uit te lopen op de dood van de
‘hij’: ‘Dan roepen de goden hem / aan met zijn laatste naam / en komt iemand
hem tegemoet / die zijn weg uitstippelt.’ Die uitgestippelde weg zou ook nog op
iets anders kunnen duiden, maar in de strofe ervoor is al de stilte getekend
‘met een kruis’.
Slijpsel van tijd
is een bundel waar je het harde werk aan afziet. De dichter heeft zijn gedichten
gesmeed, heeft gezocht naar de beelden en heeft de bundel hecht gecomponeerd.
Jammer genoeg levert dat niet een goede bundel op.
Te vaak valt Kooijman terug op clichés. Bij verdwenen
geliefden wordt wel vaker de naam nog gefluisterd, zoals in een week lied van
Benny Neyman, en wel vaker vindt iemand nog een geurspoortje terug. Kooijman
trekt zich daar weinig van aan en schrijf onbekommerd: ‘Nog fluister ik je
naam’ en ‘Nog ben jij een geur / achtergebleven in een kast / met kleren.’
Niet alleen herhaalt Kooijman anderen, hij herhaalt ook
zichzelf: op pagina 21 schrijft hij ‘maak / hoorbaar wat in je / donker zwijgt’
en zes bladzijden verder: ‘maak ik hoorbaar / wat in je donker zwijgt’. De ene
keer schrijft hij ‘gedwee gewillig’ (wat veel wegheeft van een tautologie), de
andere keer ‘gewillig / gedwee’.
‘Laat mij het zout van je / tranen’ zien we terug in ‘Ben ik
ooit het zout / geweest in je tranen?’ en ‘Er zijn prille dagen / dat ik je
liefde wil / breken als brood’ in ‘Maar jij hebt mij niettemin / het brood van
je liefde / laten eten.’ Het is niet precies hetzelfde, maar het is wel
gebaseerd op hetzelfde idee, zodat je als lezer de indruk krijgt dat je het
allemaal al wel weet.
De beeldspraak in de gedichten schiet vaak alle kanten op:
iemand kan in dezelfde strofe zowel vergeleken worden met ‘een vlam / die mij
zuivert’ als met ‘een droom die / nooit verwelkt.’ Deze beelden zijn niet zo krachtig, maar
zelfs als ze wel aardig zijn, willen ze met elkaar maar geen eenheid worden.
Kooijman is een dichter die het moet hebben van stukjes zin, zoals ‘Hooi op de
vork van hoogzomer’, maar eigenlijk nooit van een compleet gedicht.
Hoezeer de dichter ook dicht bij de lezer probeert te komen
door in de ik- en de jij-vorm te schrijven, vaak zal de lezer toch onaangedaan
blijven. Het lukte mij in ieder geval maar niet om betrokken te raken. Het lijkt
of er geen hart klopt in de gedichten. Het zijn woorden, het is verbalisme.
Ook mis ik de eigenheid in Kooijmans gedichten. Veel te vaak
lees dingen die ik overal kan lezen: bedwelmende geuren, een naam als honing,
sneeuw in combinatie met stilte, ‘het goud van je dromen’, tekens die in een
‘gelaat gegrift’ worden, de koelte van een huid.
Ergens schrijf Kooijman: ‘Nu mijn woord een lege /
handschoen is die ik je reik.’ Ik vrees dat hij gelijk heeft.
(Deze recensie was bedoeld voor de Poëziekrant. Na veel gedoe werd het stuk uiteindelijk niet geplaatst)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten