Een tijdlang verzorgde ik in het tijdschrift Liter de rubriek 'Onder het stof', waarin ik aandacht vroeg of nagenoeg vergeten dichters. Twee van die artikelen zette ik hier al online (links: zie onderaan). Deze keer de aflevering over H.W.J.M. Keuls, een dichter die ooit bekroond werd met de P.C. Hooftprijs, maar nu leest bijna niemand hem meer. Het artikel verscheen in Liter 43, jaargang 9 (september 2006).
In dat nummer is er veel interessants te lezen: gedichten van Menno van der Beek, Hilde Bosma, Inge Lievaart, Frédéric Leroy en Inge Boulonois en een verhaal van Frank Dorst. Verder eenn discussie over literaire kritiek ('Dat in de kunst de vorm de eigenlijke inhoud was), met bijdragen van Carel Peeters, Tom van Deel, Arjan Peeters, Arnold Heumakers, Ger Groot, Tjerk de Reus, Gert van de Wege en ondergetekende. In hetzelfde nummer schreef ik over Nog in morgens gemeten van Koos van Zomeren. Die stofte ik hier af.
Maar nu: aandacht voor Keuls!
Onder het stof 3
H.W.J.M. Keuls (Obdam 1883-Bennekom 1968)
Ik zie de kamer waar mijn vader lag
Doch weet de kleur van het behang niet meer,
Het was een wezenloze winterdag,
Een wit gordijn ging zachtjes heen en weer.
Zo langzaam had de ziekte hem verteerd
Dat niemand aan zijn sterven heeft gedacht;
Hij had nog pas gecijferd en beheerd:
Toen brak een draad en was 't opeens volbracht.
Mijn jeugd was van zijn vroomheid afgewend
En kon zich aan zijn deugden niet verwarmen,
Hij deed zijn plicht en bad God om erbarmen
Maar bleef mij vreemd als een dof instrument.
Toch nam hem eens mijn moeder in haar armen,
Mijn blijde moeder die 'k niet heb gekend.
Henricus Wijbrandus Jacobus Maria Keuls heeft zijn ‘blijde moeder’ inderdaad niet gekend. Zij stierf toen hij een jaar oud was. Elisabeth Zernike schreef (Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde Leiden 1970-1971) dat zij ‘door den echtgenoot geofferd [werd] aan zijn wantrouwen in medici - haar dood had voorkomen kunnen worden - mogelijk gevoegd bij een onwankelbaar vertrouwen in het gebed.’
Vader Keuls bracht na de dood van zijn vrouw zijn zoontje onder bij zijn ouders, die het kind opvoedden. Daardoor zullen vader en zoon elkaar niet goed hebben leren kennen. Volgens het bovenstaande gedicht was er op vader niet veel aan te merken. Hij deed immers zijn plicht en bad God om erbarmen. Maar het is wel het meest formele en het meest afstandelijke wat je over je vader kunt zeggen. De dichter constateert dat zijn vader deugden had, maar zegt tegelijkertijd dat hij zich er niet aan kon verwarmen en dat vader hem vreemd bleef ‘als een dof instrument’, welks klank nooit helder tot je doordringt.
Dat de zoon de vroomheid van de vader niet kon delen, zal de toenadering ook moeilijker gemaakt hebben. Nadat Keuls het gymnasium had doorlopen, vroeg hij een onderhoud met de pastoor van zijn parochie en vertelde hem dat hij de dogma's van de kerk niet meer kon aanvaarden. Welke dogma's dat waren, weet ik niet.
Keuls zal de katholieke kerk verlaten hebben, maar God is hij nooit kwijtgeraakt. Hij is met hem blijven worstelen, getuige zijn gedichten. Hij kon hem aanspreken met ‘O Gij, de duist're bron van alle leed!’ en ‘wie u tot zijn vijand koos, / In overmoed U wil bestrijden, / Hij zal verdwaasd en hulpeloos / De schande van Uw zwijgen lijden.’ Op die verbondenheid met God zat hij blijkbaar niet te wachten: ‘Wij vluchten in de nacht van ons geluk / En bidden, dat geen God ons daar zal vinden’, schreef hij in een van zijn kwatrijnen.
Ik ken uw wegen niet, doch mijn verlangen
Werd vaak vertederd tot de zoete schijn
Van dingen, die misschien het webbe zijn,
Dat gij gesponnen hebt om mij te vangen.
O zie mij aan, want haast mijn hand ontzonk
Het glas door u te ledigen gegeven,
En nog ik hoop ten bodem van dit leven
Eens u te vinden als mijn laatste dronk.
In Keuls' laatste bundel, die verscheen toen hij bijna tachtig was, schrijft hij berustend: ‘Ik zoek niet meer; heb ik u ooit gevonden? / Uw koninkrijk scheen niet voor mij bestemd.’
Wanneer Keuls met dichten is begonnen, is niet helemaal duidelijk. Elisabeth Zernike, die hem blijkbaar persoonlijk heeft gekend, weet ons alleen te vertellen dat zijn debuutbundel (In den stroom) verscheen in 1920 toen Keuls 37 jaar was. Inderdaad bundelde hij toen pas zijn gedichten, maar al tien jaar eerder debuteerde hij in De Gids.
Zijn vader was toen al gestorven. Vader was notaris en trouw aan diens wens was Keuls rechten gaan studeren, om zo ook notaris te kunnen worden. Toen vader overleden was, voelde hij zich van die plicht ontslagen. Hij werd advocaat en later het hoofd van het Bureau voor auteursrechten.
In den stroom bevat vormvaste gedichten. Er is behoorlijk wat afwisseling in vormen al komen de sonnetten steeds terug, evenals in de volgende bundels, Om de stilte (1924) en De dansende lamp (pas in 1935). In beide laatstgenoemde bundels neemt hij ook een aantal kwatrijnen op. In 1942 verschijnt Rondeelen en kwatrijnen.
Het kwatrijn zal hij tot zijn laatste bundel (Achterwaarts, 1962) trouw blijven, het rondeel komt voor het laatst voor in een bundel uit 1953, Regionen. Het zijn strenge vormen, die veel vragen van de techniek van de dichter, maar aan techniek ontbrak het Keuls niet. Al zijn zinnen lopen soepel, binnen het gareel van de vorm. De afwijkende woordvolgorde die Keuls soms hanteert (‘Die niets mij dan haar glimlach gaf’) lijkt niet voort te komen uit de eisen van de vorm, (een zin als ‘Die mij niets dan haar glimlach gaf’ was immers ook acceptabel geweest) maar uit een soort hang naar het archaïsche die Keuls gehad moet hebben. Nog in de jaren zestig schrijft hij woorden als ‘de logen’ en ‘smert’, en spreekt hij de geliefde aan met ‘gij’.
In een bloemlezing uit 1958 (Vlucht en bezinning) geeft Paul Rodenko in een lange, waarderende inleiding toe: ‘zijn 'ouderwetse' taal, en ook de beeldarme monotonie van zijn taal, maken hem voor de moderne lezer [...] moeilijk toegankelijk.’
Het laatste lijkt mij overigens een groter bezwaar dan het eerste. Veel van Keuls' gedichten blijven steken in algemeenheden. Een sfeer, een aanduiding van een gevoel, zonder dat de lezer nu weet waar het gedicht werkelijk over gaat. Het gedicht over de sterfkamer van zijn vader, waarmee ik begon, is werkelijk een uitzondering. Zomaar een concreet gordijn, dat zachtjes heen en weer gaat - dat zien we niet veel bij Keuls. Er wordt veel geworsteld en geklaagd en geleden in het werk van Keuls, maar bijna nooit is duidelijk wat het leven zo zwaar maakt.
Een van Keuls' rondelen begint met: ‘Van God, van haar en van de nacht / komt mij eenzelfde duister dreigen’. Elisabeth Zernike heeft na de dood van de dichter uit de doeken gedaan dat de geliefde in veel van Keuls' gedichten een Italiaanse operazangeres is, die Keuls in 1914 ontmoette. Zij zong de titelrol in La Traviata van Verdi. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kon het gezelschap niet terug naar Milaan. Keuls hoorde haar verschillende malen en benaderde haar ook. Het bracht zijn huwelijk (hij was zeven jaar getrouwd en had drie kinderen) in een crisis. Na terugkeer naar haar vaderland bleek de zangeres ernstig ziek te zijn. Ze stierf enkele jaren later. Misschien dat er daardoor wel zoveel verlangen in de gedichten van Keuls te vinden is. ‘Wat heeft de liefde met uw hart gedaan? / Zij deed mij 't leed der eenzamen verstaan.’
Maar dat verlangen hing natuurlijk ook wel in de lucht. We kunnen Keuls rekenen tot de generatie van 1910, met dichters als Adriaan Roland Holst en J.C. Bloem. Met de laatste was Keuls overigens bevriend, evenals met de dichters Jan Greshoff en Victor van Vriesland. Rodenko noemt hem ‘de modernste en actueelste dichter van zijn generatie’. Dat zou te maken hebben met de verbetenheid en de felheid die ook in de gedichten te vinden is. Rodenko ziet zelfs overeenkomsten met Achterberg.
Door critici werd Keuls wel gewaardeerd. Niet alleen Rodenko, maar ook Nijhoff schreef waarderend over hem en er vielen hem ook prijzen ten deel. In 1948 de Tollensprijs voor zijn gehele oeuvre, in datzelfde jaar de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam (voor Rondeelen en kwatrijnen), in 1957 de Martinus Nijhoffprijs voor vertalingen van Dante en Jules Superville en in 1961 de P.C. Hooftprijs.
Die laatste prijs heeft nu nog prestige. Vóór Keuls werd de prijs onder anderen toegekend aan Arthur van Schendel, Gerrit Achterberg, Simon Vestdijk, J.C. Bloem, F. Bordewijk, Adriaan Roland Holst en Anna Blaman en vlak na hem kon men in het lijstje de namen bijschrijven van Theun de Vries, Leo Vroman, Anton van Duinkerken, Lucebert, Gerard Kornelis van het Reve en Gerrit Kouwenaar. Namen die ons meteen naar de pet doen grijpen om die af te nemen. En daartussen staat H.W.J.M. Keuls.
Nooit kom ik iemand tegen die een gedicht van Keuls kan citeren of zelfs maar de namen van enkele bundels kan noemen. Het stof van de tijd is zo dik op hem neergedaald dat zijn naam nagenoeg gewist is.
Het heet dat hij populair werd nadat hij in vier delen zijn Verzamelde gedichten (1947-1949) had uitgebracht, maar Paul Rodenko schrijft in de ooievaarspocket uit 1958 al over de ‘betrekkelijke impopulariteit’ van Keuls, die volgens hem wellicht te verklaren is uit het feit dat Keuls een gecompliceerder dichter zou zijn dan Bloem en misschien ook dan Adriaan Roland Holst. Keuls zou dat jaar nog een bundel publiceren (Valscherm) en in 1962 zijn laatste bundel (Achterwaarts). Hoeveel daarvan verkocht is, weet ik niet, maar in 1964 verscheen in ieder geval de tweede druk. Blijkbaar werd zijn poëzie toen nog gelezen.
Vijf jaar na zijn dood bloemleesde Elisabeth Zernike een aantal gedichten in Mens en muzen nabij, een bundel die verscheen als ‘Vlaamse pocket’ in de reeks Poëtisch erfdeel der Nederlanden. Gerrit Komrij nam in zijn tweedelige bloemlezing een enkel sonnet van Keuls op. Het beslaat een halve bladzijde van de meer dan tweeduizend pagina's. Het is de moeite niet.
Keuls werd oud, 85 jaar. Terwijl zijn klok doortikte, vielen de mensen om hem heen weg. In Achterwaarts wijdde hij er een kwatrijn aan:
Temidden van het strijdgewoel
Zit ik op een versleten stoel
En moet de doden registreren,
Soms beeft mijn hand, maar 't hoofd blijft koel.
In 1965 verhuisde hij met zijn vrouw naar een bejaardenflat in Heelsum, waar hij, volgens Elisabeth Zernike, ‘snel achteruit is gegaan’. Nauwelijks een jaar later moest hij worden overgebracht naar ‘een tehuis voor chronisch zieken’ in Bennekom. Daar heeft hij bijna drie jaar lang ‘een zeer tragisch bestaan geleid’. Hij stierf eind oktober 1968. Gedenk hem.
De Ooievaarspocket die ik in mijn bezit heb, ligt uit elkaar. Ik herinner mij dat ik hem las en herlas aan het eind van de jaren tachtig. Enkele kwatrijnen ken ik uit mijn hoofd, maar ik hield indertijd vooral van zijn rondelen. Ja, ze ronken soms en ze zijn weinig concreet, maar vaak nemen het rijm en het metrum je mee en dan zingen ze en soms ontroeren ze zelfs. Als ik het boekje in mijn hand neem, blader ik altijd naar het gedicht op bladzij 82. Eigenlijk is dat niet nodig, want ook dat gedicht ken ik uit mijn hoofd. Maar ik zie het graag op papier en mompel dan:
De dood komt immer onverwacht;
Al sterven wij ook maanden, jaren,
Al ligt de wanhoop uit te staren
Naar 't dalen van de laatste nacht,
Het leven met verbeten kracht
Wil nog zijn murwe buit bewaren:
De dood komt immer onverwacht.
Geliefde, maak mijn uren zacht,
Leg stille handen op mijn haren,
Spreek woorden die de pijn bedaren,
Want weet: het is nog niet volbracht,
De dood komt immer onverwacht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten