Onbetreedbaar landschap
Voor op het boek staan knotwilgen, met pruiken waar
de wind doorheen waait. Voor de bomen is ruigte: lang gras, of misschien is het
riet. Daarachter is een weiland. Nog in morgens gemeten heet het boek,
geschreven door Koos van Zomeren. Toen ik het in mijn hand nam, stak meteen de
wind op in de knotwilgen bij het huis van Zwijnen, buitendijks, het weiland
werd de uiterwaard. Het huis is intussen weg. Gesloopt bij de dijkverzwaring of
misschien al bij de aanleg van de A50. Of de knotwilgen er nog zijn, weet ik
niet. Ik zou erheen moeten rijden en gaan kijken.
In mijn hoofd zijn ze er nog, evenals het huis, dat
nog tegen de onverzwaarde dijk geplakt zit. Ik kan er doorheen lopen, de
keukendeur openen, het donkere keukentje in kijken, waar het meteen weer naar gekookte
aardappelen ruikt, of het trapje (al die trapjes!) naar de kamer nemen en dan
zit Alie, zoveel jaren na haar dood, nog gewoon te breien (of haakte ze meer?)
en langs de wanden van de kamer hangen lange slingers sleutelhangers.
Waar het huis stond, heette het Andelst, denk ik,
maar voor mijn gevoel hoorde het gewoon bij Herveld, het dorp waar ik
opgegroeid ben. Eigenlijk rekende ik de hele streek van Slijk-Ewijk tot
Dodewaard tot mijn gebied. Waarschijnlijk omdat in het oosten ervan mijn
grootouders van vaders kant woonden (opa en opoe Loenen) en in het westen mijn
andere grootouders (opa en opoe Dooiewèrd). Eigenlijk heette het daar geen
Dodewaard (dat lag nog iets meer naar westen), maar Hien, maar die plaatsnaam
hebben wij nooit gebruikt. Opa en opoe woonden buitendijks, een (wat zal het
geweest zijn?) dertig meter van de Waal. Als ik er logeerde, werd ik 's
ochtends wakker van het ronken van de schepen en als het hoog water was, was
het huis alleen per roeiboot bereikbaar. Bij extreem hoge waterstanden legden
mijn grootouders een plank van het keukenraam tot op de heining van het weiland
voor hun huis, zodat bezoekers via deze loopplank door het raam naar binnen
konden, maar dat heb ik me door mijn moeder laten vertellen; ik herinner het
mij niet.
Koos van Zomeren schrijft niet over Herveld, Andelst
of Dodewaard, maar over Herwijnen. Hij schrijft niet over de Over-Betuwe, maar
over de Tielerwaard-West. Hij schrijft niet over Alie Zwijnen, Piet Petoet of
Hend de slèk (de slak) maar over Leendert van Zandwijk en Willem Bijl. Ik ken
Herwijnen niet, maar Van Zomeren leert me het dorp kennen en al gauw wordt het
een dorp waar ik vroeger naar toe had kunnen fietsen, al deed ik dat dan niet.
Een dorp als Randwijk of Heteren. Misschien zijn uiteindelijk alle dorpen
vergelijkbaar.
Van Zomeren beschrijft hoe het landschap veranderd
is door de ruilverkaveling, die in 1958 voltooid was (bij ons later). Hoe de
huizen in 't Rot daarbij gesloopt werden. Ze hadden in de jaren vijftig
waterleiding gekregen. ‘Pas in de jaren vijftig’ schrijft van Zomeren, maar ik
herinner me nog dat de dikke Ome Henk (samen met Gètje?) de pomp in onze keuken
verving door een kraan. Dat moet in de jaren zestig geweest zijn en ik schat
dat het niet voor 1965 was.
Behalve de pomp hadden we de put, maar pompwater
noch putwater was geschikt voor de was. Als mijn moeder de was moest doen,
zette ze een teil op de kruiwagen en liep ermee van de Merkenhorststraat naar
de Dijkstraat, waar tante Annie woonde, die wel een kraan had. Dat heb ik mij
tenminste laten vertellen en sinds die tijd ‘herinner’ ik het me.
Een jaar lang (2004) heeft Van Zomeren rondgestruind
door Herwijnen, om na te gaan in hoeverre de herinnering nog leefde aan het
landschap van voor de ruilverkaveling. Verder wilde hij weten hoe het nu zat met de ‘moord’
op Herwijnen: een boswachter (Van Zandwijk) doodt in 1951 een stroper (Willem
Bijl), met een geweerschot. Maar misschien was het geen moord. Het kan een ongeluk
geweest zijn. Het kan zijn dat het geweer afgegaan is toen de boswachter de
stroper ermee sloeg. Zoals bij alles blijkt er niet één waarheid te zijn. Het
is een kluwen van verhalen geworden. Misschien was zo'n gebeurtenis wel te
groot voor een klein dorp, schrijft Van Zomeren, maar ik vermoed dat elk dorp
dit soort grote gebeurtenissen met zich meedraagt.
In Herveld was er een boerderij die ‘de Moordakker’
heette en de straat waaraan die stond heette intussen ook de Moordakkerstraat.
Daar zal vroeger wel wat gebeurd zijn, al herinner ik me niet dat daarover werd
gesproken. Wij vroegen er ook niet naar. En in de Rozenstraat (daar heet het
Andelst, vermoed ik) werd op een ochtend Karel van Dijken gevonden. Karel moet
een imposante man geweest zijn; groot, breed en ontiegelijk sterk. Hij woonde
alleen, dronk veel en maakte dan ook wel eens ruzie. Hoe het er op de bewuste
nacht aan toe gegaan is, kan niemand vertellen, maar Karel werd 's ochtends
gevonden, tot zijn nek in de mestvaalt bij zijn huis, een mes in zijn rug. ‘Hij
heeft het overleefd, maar de kracht was hij kwijt’, vertelt mijn vader. Ik heb
altijd aangenomen dat hij zich de gebeurtenis uit zijn jeugd herinnerde, maar
nu ik ernaar vraag, vertelt hij dat het nog voor zijn geboorte gebeurd is.
Jaren twintig, waarschijnlijk. Het verhaal is nog springlevend.
Van Zomeren reconstrueert het dorp van zijn jeugd,
het landschap van zijn jeugd, maar, zoals hij zelf schrijft, eigenlijk is het
de reconstructie van een jeugdliefde. Dat merk je ook aan zijn toon. Het is de
toon waarop je praat over een geliefde, met wie je een tijd het leven gedeeld
hebt, maar die nu onbereikbaar voor je geworden is. Het dorp van toen, het
landschap van toen, het is er maar zeer ten dele nog. Van Zomeren:
Misschien moet je van een plek proberen te houden zoals je van een persoon zou moeten houden: je leven lang, door dik en dun, in voor- en tegenspoed. Maar de tijd verstrijkt in het ene geval anders dan in het andere, of dat verstrijken uit zich in ieder geval anders. Mensen verouderen en dat is een proces waarin je zelf, of je wilt of niet, meegaat. Een dorp daarentegen vernieuwt zich en dat is een proces waarin je, hoe vitaal je ook denkt te zijn, vroeg of laat wordt buitengesloten.
Wellicht dat er daardoor wat weemoed drijft op veel
van Van Zomerens zinnen. Zonder dat ze week worden, overigens. Hoezeer hij het
landschap van zijn jeugd ook oproept, het blijft een herinnerd en daardoor
onbetreedbaar landschap. Niet voor de lezer, die zo in het boek kan stappen en
aan de hand van de schrijver mee kan lopen over de dijk of over ‘de Pad’, maar
wel voor degene die als kind daar gelopen heeft, toen de omgeving er nog anders
uitzag, toen er nog andere mensen woonden, ‘toen iedereen nog leefde’.
Een verwoest landschap is het geworden, schrijft Van
Zomeren. Het is een constatering, zonder woede. Graag had hij aan het landschap
een mystieke waarde toegekend, maar ‘als je ontdekt dat een landschap waarin je
eens de eeuwigheid hebt gezocht, maar een half mensenleven meegaat, kom je
behoorlijk bedrogen uit.’ Eerst verloor de schrijver het geloof in God, daarna
dat in het socialisme en nu blijkt ook het landschap niet eeuwig. Dan kan de
wind koud beginnen te waaien.
Maar het heeft wel een boek opgeleverd als Nog in
morgens gemeten. Een boek dat de dorpsjongen in mij bij zijn schouder vatte hem
wakker schudde. Nog lang zal ik de keuken van Zwijnen ruiken, de wind door de
knotwilgen horen waaien en dan zal het wel niet lang meer duren of die gerooide
juttepeer bij mijn al gesloopte geboortehuis staat weer gewoon op zijn plaats
en de schommel hangt al aan zijn tak op mij te wachten.
Meer over Koos van Zomeren op Bunt Blogt:
Meisje in het veen
Rondom Staal
Meer over Koos van Zomeren op Bunt Blogt:
Meisje in het veen
Rondom Staal
Mooi Teunis, goed om het nog eens te plaatsen. Ik krijg er zin deze ook eens te lezen.
BeantwoordenVerwijderen