zondag 31 maart 2013

Me, myself and I

Wat is uw eerste associatie bij 'me, myself and I'? Grote kans dat u iets antwoordt wat neerkomt op 'ikke, ikke en de rest kan stikken'. Zo'n antwoord is ook niet zo gek in een individualistisch tijdperk als dat waarin wij nu leven. Maar een tekst als de volgende staat daar ver vanaf:
Me, myself and I
are all in love with you.
We all think you're wonderful,
we do. 
Me, myself and I
have just one point of view:
we're convinced
there's no one else like you.
It can't be denied, dear.
You brought the sun to us.
We'd be satisfied dear
If you'd belong to one of us.
So if you pass me by
three hearts will break in two,
cause me, myself and I
are all in love with you. 


Het is een lief liedje, gezongen door grootheden als Billie Holiday, Frank Sinatra en Randy Crawford. Het werd voor het eerst opgenomen in 1937. De tekst is van Allen Roberts en Alvin S. Kaufman, muziek door Irving Gordon. 

Of zij de titel weer ergens anders vandaan hadden, is mij niet bekend. Die titel sprak wel aan, want een keur van artiesten heeft daarna liedjes gemaakt met dezelfde titel. Al duurde het wel even voor het zover was. 

In 1980 zong Joan Armatrading 'Me, myself, I', wat zonder 'and' al minder lekker loopt. Het nummer haalde de tipparade, maar kwam niet in de top 40. Het gelijknamige album reikte wel tot plaats 5 in Groot-Brittannië. 

Bij het lied dat door Billie Holiday bekend werd, gaat het erom dat de ik verliefd is: me, myself and I are all in love with you. Bij Joan Armatrading wil de ik vooral alleen zijn:
I sit here by myself
and you know I love it.
You know I don't want someone
to come pay a visit.
I wanna be by myself.
I came in this world alone:
My, myself and I.
De ik zingt wel: 'I've just room enough for one: me, myself, I', maar het gaat niet om egoïsme. Alleen maar om het alleen zijn:
It's not that I love myself,
I just don't want company.

Eind jaren tachtig wordt de uitdrukking in de popmuziek bekend door het trio De La Soul. In Nederland wordt het nummer uitgeroepen tot alarmschijf, het komt op de eerste plaats en blijft daar twee weken staan. Tien weken staat het in de top 40. 

Bij De La Soul gaat 'me, myself and I' over jezelf zijn:
Always pushing that we've formed an image
There's no need to lie
When it comes to being plug one
It's just me, myself and I.
De tekst doelt niet alleen op authenticiteit, maar ook op zelfbewustzijn: 'Proud, I'm proud of what I am.' Het is een egocentrische tekst, in die zin dat hij helemaal draait om De La Soul, met passages als
Right is wrong when hype is written
On the soul. De La that is
Style is surely our own thing
Not the false disguise of showbiz


In de eenentwintigste eeuw gaat het hard met 'Me, myself and I'. In 2002 is er Jive Jones, die op plaats nummer 13 komt met dit lied. Jones zelf is weer gauw verdwenen. Misschien dat mensen zich alleen nog zijn blauwe haar en blauwe nagels herinneren. Het lied dat hij zingt, draait inderdaad om ik, ik, ik:
Me, myself and I
Just me, myself and I
Myself, myself
I, I, I, I, I
De tekst vertelt dat de ik gewoon lekker doet waar hij zin in heeft. Het lied stelt verder niet al te veel voor. 
You know that I
Love to do it all the time
I wanna get high
And that's fine



Tien jaar na De La Soul was er weer een 'Me, myself and I', van Vitamin C, artiestennaam van de zangers Colleen Ann Fitzpatrick. Het nummer kwam in Amerika nog wel op plaats 36 terecht, maar in andere landen deed het niks. 

Vitamin C zingt dat je op niemand anders dan jezelf kunt vertrouwen. In het lied komen verschillende mannen langs die onbetrouwbaar bleken. Deze bijvoorbeeld:
You know he was the type that never left me alone,
Until I really need to reach hem on the telephone.
He was nowhere to be found, he's hanging out with the boys
Driving over in the city in his pretty new toy. 

Zoals gezegd: het nummer was niet bijzonder succesvol. En ook zangeres Vitamin C is intussen wel vergeten. 

Toen De La Soul een hit had, was Beyoncé Knowles nog maar een klein meisje. Later zou ze zelf een nummer met die titel zingen. Dat was op haar eerste soloalbum, Dangerously in love (2003) In dat nummer is de ik een vrouw die door haar man verlaten is. Ze begint dan ook met: 'All the ladies, if you feel me help, sing it out!'

Achteraf snapt de ik niet dat ze zo naïef geweest is dat ze ooit heeft kunnen denken dat ze met de man een bestaan op had kunnen bouwen: 'Silly of me tot dream of one day having your kids'. Ze wist hoe de man was, maar ze dacht dat hij veranderd was. 'It took me some time, but now I've moved on, because I realized I got
Me, myself and I
That's all I got in the end
That's what I found out
And it ain't no need to cry
I took a vow that from now on
I'm gonna be my own best friend
In de eerste helft van het lied overheersen de spijt en de teleurstelling. De ik heeft niets anders dan zichzelf. Maar dat geeft ook kracht. Beyoncé spreekt in het lied alle verlaten vrouwen aan: 'Ladies, you will survive' en ze moeten het maar met haar meezingen:
I got me, myself and I
I know that I will never disappoint myself



In 2010 zingt de groep Hanson 'Me, myself and I'. Het aardige is dat in deze tekst, net als in het lied uit 1937 me, myself en I worden aangeduid als 'we':
When I'm alone in a cold, dark room, well,
there's still someone
that I can tell my troubles to.
Me, myself and I will never be alone.
We'll find a way to get along
and we'll be fine.
When all that's left is me, myself and I


Net als bij Beyoncé zingt Hanson over een relatie die over is.
Well, it's hard to see you don't belong to me,
'Cause I gave you the best part of my life.

En er is meer, veel meer, waar ik nu niet uitgebreid op in kan gaan. 'Me, myself and I' is de titel van nummers van: Phineas and Ferb, Bollebof, Takadum, Scandl'us, Paull ft. Maskerade, Cymphonique ft. Romeo, Matuse, Paul Rodriguez, Suko, The Beathovens, CremRo, L7, Neurosonic, Sho Baraka, Streetwize, Maria De Angelis, Exodus en Poisonblack. Rijp en groen door elkaar en steeds weer een ander nummer.


De trits 'me, myself and I' is intussen zo afgesleten, dat die eigenlijk niet meer als titel van een nummer te gebruiken is. Billie Holiday zal altijd wel gedraaid blijven worden, Beyoncé geef ik ook een goede kans en, vooruit, laat Hanson dan maar de derde zijn.


En deze, The Gift, als toegift.




zaterdag 30 maart 2013

Kousboek


Als je Gabriël Kousbroek heet, heb je een achternaam die niet veel voorkomt. Dus moet je altijd de vraag beantwoorden 'Zoon van?' Inderdaad, zoon van Rudy Kousbroek en Ethel Portnoy. Dan kun je de vraag maar beter voor zijn en er zelf over beginnen.

Dat doet Kousbroek dan ook in Kousboek. In het eerste verhaal (als dat tenminste de goede benaming is) vertelt hij hoe het blad Panorama, waar hij als tekenaar gesolliciteerd had, uiteindelijk meer geïnteresseerd was in smeuïge details uit het liefdesleven van zijn vader dan in het werk van diens zoon. Eén keer kreeg hij zelfs een uppercut van een vrouw die nog vol gal zat over wat Gabriëls vader geschreven had.

In zo'n beetje alle recensies is al gewezen op de passage waarin Gabriël met zijn vader, diens vrouw en een vriendje op bezoek gaat bij Gerard Reve en Joop Schafthuizen, waar beiden een poging tot aanranding doen. Reve schreef over dit bezoek in Het boek van Violet en de Dood. Ook daarbij lijkt het de recensenten meer te gaan om Reve, dan om het werk van Gabriël Kousbroek.

Laten we het daarom eens over dat werk hebben. Kousbroek koos ervoor om scènes uit zijn leven te vertellen. Hij doet dat beknopt, in proza dat boven aan elke bladzij staat. Daaronder staat hetzelfde in stripvorm.

Dat is een opmerkelijke vorm. Vertrouwt Kousbroek het verhalend vermogen van zijn strips niet? In het proza geeft hij soms observaties die niet uit de strips te halen zijn. Als hij het gezicht van zijn dode moeder bekijkt, schrijft hij: 'Haar neus lijkt nog groter, maar is op een rare manier dicht. Alsof haar neusvleugels als laatste het leven hebben verlaten.' In zo'n geval is het prima dat plaatje en praatje naast elkaar bestaan.

Maar Kousbroek neemt in zijn teksten ook dialogen op, die al letterlijk te lezen zijn in de stripplaatjes. Dat is jammer. Je zou de teksten kunnen lezen, zonder naar de plaatjes te kijken, waardoor de plaatjes niet veel meer zijn dan illustraties bij de tekst. Toch moeten lezers de plaatjes niet overslaan, want er is heel wat te zien op de tekeningen van Kousbroek, zowel op het eerste als het tweede gezicht. Op het eerste gezicht 'lees' je meteen het belangrijkste verhalende element. Op het tweede gezicht zie je ook alle kenmerkende details, die Kousbroek rijk heeft aangebracht. Zij bepalen mede de sfeer van de tekeningen.

Kousbroek nam in zijn boek fraaie verhalen op over het stadsleven, bijvoorbeeld 'Hitman voor huurverlaging' en 'Het gezonken huis'. Natuurlijk ook verhalen waarin zijn ouders en zijn zus een rol spelen. Bijvoorbeeld hoe zijn moeder hem hielp helmen uit het Forum Romanum te smokkelen, hoe zijn moeder stierf en hoe zijn zus met de nalatenschap omging.

Daarbij gaat Kousbroek niets uit de weg. Het lijkt erop dat hij zo eerlijk mogelijk heeft willen vertellen wat er speelt of gespeeld heeft, ongeacht of dat nu voor hemzelf of anderen pijnlijk of gênant kan zijn. Zo vertelt hij over zijn dwangneurose om haren uit zijn baard te trekken en hoe zijn vader niet ingreep toen hij had kunnen zien dat Reve en zijn vriend zich aan Gabriëls vriendje vergrepen.

Kousboek is een authentiek boek, dat prettig leest. Ik kan me toch niet aan de indruk onttrekken dat er nog net iets meer in gezeten had, als Kousbroek wat meer in de tekst had gesneden en de tekeningen meer het werk had laten doen. Graag zou ik van Kousbroek een echte beeldroman willen zien. Hij heeft het vermogen om zelf een goed scenario te schrijven en met het tekenwerk zit het ook wel goed. Vooruit, aan het werk!







donderdag 28 maart 2013

Lente

Wie bij Google ‘lente’ intikt en op ‘afbeeldingen’ zoekt, ziet plaatjes van lammetjes die dartelen in het groen, van bloemknoppen die opengaan, van velden met narcissen, krokussen en hyacinten, met bomen in bloesem. Mooie blauwe luchten met hier en daar een schapenwolk en overal kleur, kleur, kleur. Volgens Google dus.

Er zullen intussen wel lammetjes geboren zijn en er zullen ook wel ergens krokussen bloeien, maar eerlijk gezegd heb ik er nog niet zo op gelet. Als ik in de ochtend om een uur of zeven de deur uit ga, heb ik de klep van mijn pet in de ogen getrokken, de kraag omhoog geslagen, de sjaal om mijn hals gewikkeld. De wind fluit om mijn oren. Veel oog voor de lente heb ik dan niet.

Voor sommige mensen is het prettig dat het in deze lentetijd nog zo koud is. Voor de wantenverkoper en de handelaar in warme chocomel bijvoorbeeld. Maar hoe zou het zijn bij ijssalon Bernardo? Zouden daar mensen op het terras gaan zitten? En loop je dan niet het gevaar dat de ijslepel aan je onderlip vastvriest?

Veel mensen hoor ik klagen over de kou. Ze zeggen dat het toch niet normaal is dat het lenteweer er nog niet is. Ze hebben gelijk, maar uniek is het ook niet. In het Nieuwsblad van het noorden van 11 april 1958 wordt vermeld dat er de dag ervoor gure sneeuwbuien waren. Op die elfde april was het ’s ochtends om 7 uur fris: in Amsterdam was het toen 1 graad Celsius, in Parijs -0.

In 1951 viel er op beide paasdagen sneeuw (25 en 26 maart). In Zuid-Engeland viel dat jaar eind april nog een pak sneeuw van 25 tot 30 centimeter bij windkracht 9. De bomen, die al in blad stonden, vingen daardoor veel sneeuw en vele bezweken. Twaalfhonderd telefoonpalen legden het loodje. Langs de weg van Londen naar Landsend lagen 50 telefoonpalen met in elkaar gedraaide draden. Toen was het intussen al 20 mei.

In 1845, ik was nog maar zo’n menneke, kon er met de paasdagen nog geschaatst worden. Op 20 maart 1845 stond er in een dagblad de volgende advertentie: ‘Den 23sten maart 1845 verkoopt C. Wijs beste eijeren op het ijs’. Daarbij de toelichting: ‘Bij goed weder zal er gedurende de aanstaande Paaschdagen een fraaie tent van buiten met vlaggen en wimpels, van binnen met kostbare draperies gedecoreerd en goed verwarmd op de Buiten Amstel geplaatst worden, waarin extra fijne eijeren, hard of zacht naar verkiezing, zullen verkocht worden. Ter herinnering aan deze zo merkwaardige winter, zal men daar tevens kunnen bekomen geschilderde Paascheijeren waarop zal geteekend staan: ‘Gekookt op het ijs den 23sten Maart 1845.'

Dat jaar reed men op Tweede Paasdag op schaatsen, met sleetjes en zelfs met ‘narrensleden’ over de Zaan. En op 27 maart maakten vier personen een tocht met een ijsschuit van Lemmer naar Schokland en weer terug. Op 28 maart viel de dooi in. Maar bij Amsterdam had men toch met Pasen eieren op het ijs gegeten, net als in Nijmegen, waar de Waal dicht lag.

Dat jaar zat de vorst een halve meter in de grond, zodat op 20 april de grond nog niet helemaal ontdooid was. De gemiddelde temperatuur in maart was – 6,1 graad; op 14 maart vroor het in Leeuwarden nog 17 graden en in Groningen 20,7 graden.

Het zijn sterke verhalen. Ik ken nog sterkere, maar dan moet ik liegen. Ze troosten mij als ik ’s ochtends de deur achter mij dichttrek en de pet nog wat dieper in mijn ogen zet. Gelukkig is het niet 1958, denk ik dan. Of 1951. Of 1845. Toen was het pas koud!

Maar uiteindelijk zijn ook die winters voorbij gegaan. Uiteindelijk zijn ook daar de pruimen en de kersen gaan bloeien, zijn de koeien gaan dansen in de wei en hebben de vogels zich de longen uit het lijf gefloten. Die vogels hoor ik ’s ochtends al. De mensen steken hun vinger op en vragen: 'Hoor je dat? Het voorjaar komt. Nog even en de vogels bouwen een nest.' En in de loop van de dag vertellen de mensen het aan andere mensen, zodat het nieuws zich snel verspreidt door het hele land, ja door heel Europa.

Zelfs op Cyprus zullen de mensen dan tegen elkaar gaan zeggen: 'Heb je het al gehoord? Het is lente in West-Europa. De kou is uit de lucht en uit de grond. Nu zullen de politici wel gauw ontdooien.' En dan glimlachen ze, alsof het al zover is.



Column voorgelezen bij Cultureel Café Dante


Foto Edwin Nieuwstraten

dinsdag 26 maart 2013

Een dagje naar huis


Op de boekenmarkt bestaan de zuilen nog steeds. Bij christelijke boekhandelaren kreeg de boekenkoper afgelopen actieweek dan ook een christelijk boekenweekgeschenk, dat natuurlijk geen boekenweekgeschenk mag heten. Het is daarom een 'actieboek'. Het heet Een dagje naar huis en het is geschreven door Hans Werkman.

Vorige week wist iemand mij te vertellen dat het boekje van Werkman niet zo goed was en dat de positieve bespreking in het Nederlands Dagblad een vriendendienst zou zijn. De bron leek mij betrouwbaar, al was het wel iemand die Werkmans boekje niet gelezen had. Mijn verwachtingen waren dus niet al te hoog. Werkman is gewoonlijk niet de beste stilist en in zijn boeken hangt altijd iets vreemd broeierigs als er vrouwen ter sprake komen. Ik was benieuwd wat zijn nieuwe boekje te bieden had.

Laat ik het maar meteen zeggen: Een dagje naar huis heeft mij aangenaam verrast. Het is geen topliteratuur, maar die pretentie lijkt het ook niet te hebben. Het is aardig geschreven, met slechts hier en daar een vreemde zin ('mijn stompe nagels kwamen uit de eicel van mijn moeder') en er is maar één passage waarin een vrouw zo beschreven wordt dat je vermoedt dat er van alles woelt in de verteller wanneer hij haar ziet. 'Haar blauwsuède rok en jak zagen er spannend genoeg uit om de bonenstokken te vergeten.' Ook daar trouwens een rare zin. De vrouw draagt een paardenstaart. 'Als dat [haar] lossprong, zou ze vast gaan galopperen'.

Een dagje naar huis vertelt over Joop van der Molen, die wel heel erg op Hans Werkman lijkt. Ergens in de jaren tachtig van de vorige eeuw gaat die Joop naar zijn bejaarde ouders: zijn vader, die schoenmaker geweest is, en zijn moeder, die dementeert en incontinent is. Werkman beschrijft hoe de ouders leven en hoe de wereld door elkaar geraakt is voor zijn moeder: 'Ik weet het niet, ik weet het niet meer, ik weet niet waar ik mezelf moet laten.'

Het is een liefdevol portret geworden. Werkman zet niets extra dik aan en dat hoeft ook niet. Hij beschrijft de situatie en dat is pijnlijk genoeg.

Joop maakt nog een uitstapje naar het pand waarin hij opgegroeid is en vindt (om met Werkman te spreken: 'warempel') nog wat papieren op zolder. Het spreekt vanzelf dat zo'n gang door een leeg huis herinneringen oproept.

Met die herinneringen is iets vreemds aan de hand. Wanneer ze starten in het heden, zijn ze verteld in de ik-vorm, zoals de rest van het boek. Maar enkele hoofdstukken die gevuld zijn met één herinnering, zijn in de hij-vorm verteld en dan wordt de hoofdpersoon aangeduid met 'het jongetje'. Ik kan niet zien dat dat iets aan het boek toevoegt.

In een recensie las ik dat er niet zoveel gebeurt in Een dagje naar huis. Dat is zo, maar ik heb dat eigenlijk niet als een bezwaar ervaren. Een zoon bezoekt zijn ouders, met wie hij niet alleen een heden, maar ook een verleden deelt. Beide worden verkend en dat doet Werkman eigenlijk heel aardig.

Opmerkelijk is dat de ik-figuur niet meer het orthodoxe geloof van de ouders heeft. Dat kwam ik nog niet eerder in een boek van Werkman tegen. Een voorbeeld:
Scherp herinnerde ik mij [...] dat ik die hemelhoge woorden geloofde zoals de twaalfjarige die ik was nu eenmaal geloofde, overzichtelijk, eenvoudig en wel. Maar later was ik twee- en driemaal zo oud geworden, bijna viermaal al.
Ergens anders wordt er gesproken over 'de plaats waar ik probleemloos in God had geloofd'. En de ik-figuur vraagt zich af:
Geloofde ik niet alleen de hersenschimmen van mijn moeder en het neerstortende dakbeschot van dit huis, maar ook de geschiedenis over het leven van de Heer na de dood van de Heer dat mijn vader had voorgelezen uit het beduimelde boek?
Dat is niet bepaald een vlot lopende zin. Gelukkig staan er niet zoveel van dit soort stroeve zinnen in Een dagje naar huis. Het boekje leest gewoon prettig. Het christelijke actieboek is een bescheiden en charmant boekje, dat ook nog geschikt is voor een groot publiek. Veel boekenkopers zullen er blij mee geweest zijn.

maandag 25 maart 2013

De rouwclub



Als een boek De rouwclub  heet, kun je daar eigenlijk al twee dingen aan aflezen: het zal wel gaan om iemand die gestorven is en het zal wel niet al te zwaar zijn. Een rouwclubje - dat klinkt al half jolig. Wat dat betreft voldoet Vrouwkje Tuinman aan de verwachtingen.

De dode is in dit geval Harold, tweede man in de organisatie van het popfestival Walhalla. Hij komt om in de drukte bij een ander popfestival. Het clubje rouwenden bestaat onder anderen uit zijn naaste collega Emma, Harolds vader Jan en Elmer, de eerste man in de organisatie. Tuinman legt het perspectief bij nog wel meer personages en van allemaal komen we te weten wat er met hen gebeurt rond en na de dood van Harold. Emma neemt de meest prominente plaats in.

Tuinman observeert scherp. Dat bleek ook al bij haar vorige boek, Buurvrouw, waarin ze goed wist op te roepen hoe de ik-figuur leefde met haar buurtgenoten. De personages nemen niet alleen elkaar scherp waar, maar ook zichzelf:
Victor antwoordde niet, maar omhelsde eerst hem en toen Emma. Stevig, als hadden ze hem zojuist gered van een onbewoond eiland. Nee, andersom. Alsof hij hen kwam redden. Dat knuffelen deden ze normaal nooit. Hij had zijn jas nog aan. Door de stof heen kon Emma voelen dat hij warm was, plakkerig stresszweet. Je zag het niet, maar het was er wel. 
En hier:
Hij produceerde een raar grinnikje dat hij van zichzelf niet kende en dat meer opluchting gaf dan al het gehuil tot dusver. 
De enige bindende factor in de rouwclub is de dode Harold en die is er niet meer. Door zijn coma, zijn dood en de nasleep ervan, hebben de clubleden veel met elkaar te maken. Maar ze weten al dat dat tijdelijk is. De club zal onherroepelijk uit elkaar vallen.

De clubleden zijn redelijk divers. Hoewel we van sommige personages best wat gedachten te weten komen, hield ik het idee dat ze niet echt uitgediept werden en zich ook maar weinig ontwikkelden. Iemand als de stagiair Joris, die aanwezig was bij Harolds ongeluk, is al vanaf het begin de kwaaie pier. Uit een mager plotje aan het eind blijkt dat ook te kloppen.

Tuinman wilde er duidelijk geen sentimenteel boek van maken. Vooral Emma zorgt voor relativerende opmerkingen op zijn tijd. Dat houdt het boek luchtig en dat leest prettig.

Een nadeel is wel dat daardoor het boek ook nogal afstandelijk blijft. De emoties die de personages voelen, ziet de lezer vanaf een afstand, maar hij voelt ze niet. Hij is de observator die vanachter glas naar de rouwclub kijkt. Hij ziet ze bewegingen maken, hij ziet een overhemd nat worden als iemand met een huilend hoofd ertegenaan ligt, maar het doet hem niks.

Een boek dat je volledig onberoerd laat, ontbeert toch iets. Je kunt het met gemak en plezier lezen, je kunt beamen dat de schrijfster goed observeert en heel aardig schrijft, maar zo gauw je het uit hebt, kun je het vergeten. Hanteerde ik een sterren- of bolletjessysteem, dan zou ik er maar twee zwart maken.

zondag 24 maart 2013

Aya Zikken (1919 - 2013) overleden

Aya Zikken, 1959
Aya Zikken is overleden; ze werd 93 jaar oud. Eerlijk gezegd wist ik niet dat ze nog leefde. In een doos op zolder moet nog een boek van haar opgeborgen zijn, Alleen polenta vandaag (1954). Uit mijn hoofd zou ik daarnaast alleen De Atlasvlinder (1958) kunnen noemen. Dat is ooit een bekend boek geweest.

Vermoedelijk is De atlasvlinder ook aardig verkocht. Toen het boek al drie jaar op de markt was, werd het bekroond met de Boekenmarktprijs 1961, die beschikbaar gesteld werd door de Bijenkorf. De jury bestond uit Emmy van Lokhorst, C.J. Kelk en C.J.E. Dineaux. De prijs bedroeg fl. 2000,-

Aya Zikken met een handtekeningenjager, 1964

Begin jaren zestig was haar hoofd bekend van de tv: ze volgde Annie M.G. Schmidt op in het komische programma 'Hou je aan je woord', waarin ook bijvoorbeeld Godfried Bomans en Karel Jonckheere figureerden. Na een seizoen hield Zikken het voor gezien. Dat had ze overigens bij haar aantreden al aangekondigd.

Bij haar vierde boek, De vrijwilliger (1956) noemde de Friese koerier haar nog 'vrijwel onbekend', maar prees het boek:
Dit boek over een ouderloze jongen uit Indonesië, die in een Nederlands gezin wordt opgevoed, biedt de schrijfster gaarne aangegrepen kansen tot demonstreren van een opmerkelijk schrijftalent. Ook het psychologisch inzich in ht wezen van de hoofdpersoon en van verschillende bijfiguren is zeer opvallend. 
Voor lezers van Het vrije volk zou de naam van Aya Zikken welk bekend moeten zijn: ze had er een column, met de naam 'Vrij spel'

Het jaar erop kreeg ze een reistoelage, vermeldde het Nieuwsblad van het Noorden van 15 april 1957. Hoe hoog die toelage was, staat er niet bij. Zo'n reistoelage werd ook toegekend aan 'Max Dendermonde, Henriet Laurey, K. Meeuwissen, Kurt Poort, Paul Rodenko en Simon Vinkenoog'. Twee namen verkeerd geschreven. Ze zijn wellicht per telefoon doorgegeven. Alfred Kossmann kreeg een reisbeurs. Misschien is Zikken van het geld naar Israël gereisd. Ze publiceert in 1958 in Het vrije volk een reeks portretten (acht delen) van vrouwen in Israël.

De Atlasvlinder werd in Het vrije volk pas op 11 april 1959 besproken, door Rob Nieuwenhuis:
De Atlasvlinder is een boek dat vele voor mij onvergetelijke stukken bevat en dat ik tot de hoogtepunten van de : Indische belletrie' reken, zeker niet achter te stellen bij Nog pas gisteren van Maria Dermoût, waar het in meer dan één opzicht aan doet denken, maar het bevat enkele technische onvolkomen. 
De eerste vijftig bladzijden bevredigen Nieuwenhuis niet. Zikken verwijst hierin naar relaties en gebeurtenissen die pas verderop in het boek duidelijk worden. Dat werkt niet, vindt Nieuwenhuis.
We komen dan ook voor de merkwaardige situatie te staan dat het begin eerst achteraf, en eigenlijk pas na herlezing duidelijk wordt en zin krijgt. [...] Zijn we eenmaal door het begin heen, dan volgen we sterk geboeid de gebeurtenissen die juist door verzwijgingen en hiaten zo bijzonder suggestief verteld zijn, in een opvallend genuanceerd, levendig en helder proza. 
Aya Zikken, begin jaren zestig

Als in 1962 'tal van schrijvers' zich aansluiten bij een protest tegen het subsidiebeleid van minister Cals, noemde De waarheid de volgende schrijvers bij name: A. Roland Holst, Hans Andreus, Willem Brandt, Jacques den Haan, Ben Stroman, Ab Visser, Hans Warren en Aya Zikken. Het moeten toen bekende namen geweest zijn.

De lijst boeken van Zikken telt meer dan dertig titels. Ik heb de indruk dat daarvan alleen De Atlasvlinder als titel bekend gebleven is. Wie meer over Zikken wil weten, leze de bioagrafie door Kees Ruys, die juist deze week uitgekomen is. Voor een filmpje over de presentatie ervan: klik hier.

In 1975 kreeg Zikken de Marianne Philipsprijs en in 1997 de Anna Bijnsprijs.

Een filmpje bij haar negentigste verjaardag.



woensdag 20 maart 2013

Boekenweek 1958



In 1958 was het Boekenweekgeschenk Het gehucht van A. Defresne. Geen prijsvraag deze keer. Het jaar ervoor had Defresne de novelle al ingezonden, maar toen viel de keus op Jacques Presser. Toen in mei bekendgemaakt werd dat hij De nacht der Girondijnen had geschreven, werd meteen al aangekondigd dat de inzending van Defresne het jaar erop Boekenweekgeschenk zou zijn. Voor de jeugd was er weer een bloemlezing: De muze vertelt.

In Het vrije volk van 1 maart 1958 beoordeelde de kunstredactie het boekje van Defresne in een paar regels:
't Haalt niet bij dat van vorig jaar, 'De nacht der Girondijnen', maar de vriendelijke trots waarmee men het u in de boekhandel zal overhandigen, is niettemin zeer zeker gerechtvaardigd.

















De openingsavond was zoals gebruikelijk in de Stadsschouwburg in Amsterdam, die deze keer versierd was door Metten Koornstra. Koningin Juliana was aanwezig, evenals de ministers Suurhoff en Vondeling. Het publiek zong de koningin toe. In het verslag van Het vrije volk van 1 maart 1958:
het Wilhelmus klonk zacht, maar hartelijk op tegen de fraaie kristallen luchters en gaf de zaal een ogenblik van spontane ontroering.

Koingin Juliana (in een mosgroen avondtoilet) ontmoet Anna Blaman

De Boekenweek werd geopend door de staatssecretaris van O. K. en W., mr. R.G.A. Höppener, die onder anderen zei:
Deze avond moge dan bont en feestelijk zijn, hij is toch in elk [geval] het begin van ernstige week. [...] Het rapport omtrent de leesgewoonten van het Nederlandse volk heeft aangetoond, dat een derde gedeelte van ons volk nimmer een boek in handen krijgt. Dat is een duidelijk indicatie van de noodzaak van deze propagandaweek.
Het rapport heeft bovendien aangetoond, dat meer dan de helft an het Nederlandse volk geen boek bezit, al leest het dan wel een boeken uit leesbibliotheken.
Dat alles moge u somber schijnen, het is opnieuw een overduidelijk bewijs, dat de Boekenweek meer dan een feestweek is: het is een cultuurnoodzaak.
Daarna volgde de opvoering van twee eenakters van George Bernard Shaw, Dorpsvrijage (vertaling A. Viruly, gespeeld door Mary Dresselhuys en Han Bentz van den Berg) en Hoe hij loog tegen haar echtgenoot (vertaling Remco Campert, gespeeld door Kitty Janssen, Allard van der Scheer en André van den Heuvel).  In De Tijd van 1 maart schreef Alb. W. daarover:
Zo genoeglijk overigens als het feest, zo onbelangrijk mogen ook dit jaar weer de op deze avond geleverde artistieke prestaties genoemd worden. Daarmee blijkt de commissie geen bijzonder geluk te hebben.
Over Dorpsvrijage schrijft De Tijd
Het is een volslagen onbelangrijk gevalletje, waarin Shaw ons drie bedrijfjes lang bezighoudt met een dorpse winkeljuffrouw, die tenslotte een nogal sufferige schrijver het huwelijk inpraat.
Het is bepaald niet Shaw op zijn best, maar gezegd moet worden dat Han Bentz van den Berg en Mary Dresselhuys het vertolkten op een manier die de aandacht voortdurend plezierig gespannen hield. Beiden leverden een vaardigheidstest, die ons na een stille vergelijking met Brenda Bruce en Michael Denison aan de Nederlandse interpretatie de voorkeur doen geven.
Over het tweede toneelstukje:
Na de pauze was het opnieuw Shaw, nu "How he lied to her husband". Kwaliteit nog iets minder en het spel eerlijk gezegd, dienovereenkomstig. Noch Kitty Janssen, noch Allard van der Scheer, noch André van den Heuvel zagen kans dit onbenullige werkje van de grond te krijgen. Het was ook een onmogelijke opgave en de poging der optredenden vertoonde werkelijk nog wel kwaliteiten.
Waarna Alb. W. constateert: 'Neen, nogmaals herhaald, het bal was beter.'







Op 4 maart 1958 deed het Nieuwsblad van het noorden verslag van een literaire avond in restaurant Riche in Groningen op 3 maart. De propagandacommissie van het Groninger boek had Adriaan van der Veen gevraagd te spreken over het onderwerp 'Waarom schrijft een schrijver?'

Van der Veen karakteriseert de houding van de schrijvers van dat moment als eentje van verzet. De beweging van vijftig verzette zich tegen traditionele vormen. Hij treft die houding ook aan bij 'een schrijver als W.F. Hermans', die zich in De tranen der acacia's afvraagt of het verzet in Nederland tijdens de oorlog wel iets heeft voorgesteld en die in Ik heb altijd gelijk onderzoekt wat het verlies van Indonesië voor ons betekent.

De spreker constateert dat er in de Nederlandse letteren wel een wijziging van mentaliteit is geweest, maar niet in vorm, zoals dat in Frankrijk wel het geval was.
Zijn eigen werk schetste de heer Van der Veen, als te zijn ontstaan, eensdeels uit het besef dat er inderdaad conflicten bestaan, en anderdeels uit het besef, dat men zich nu eenmaal niet aan de realiteit kan onttrekken, een realiteit, die op eigen persoonlijke wijze benaderd kan worden, zonder daarbij in uitersten te vervallen.
 Van der Veen zegt ook nog iets over het leren schrijven, zoals dat wel in Amerika op de Schools of writing wordt onderwezen. Je kunt volgens de schrijver een leerling wel de techniek van het schrijven bijbrengen maar er blijven 'elementen bestaan, die ons minder gewenst voorkomen, zoals bijvoorbeeld de idee, dat men "aan de mens kan knutselen"en hem zodoende kan omvormen tot een nieuw, schrijvend individu.'
Met een aantal beelden uit zijn leven in Amerika besloot Adriaan van der Veen op plezante en beminnelijke wijze zijn ongemeen genoeglijke uiteenzetting. 

 In de Boekenweek was Leonard Roggeveen jarig.


dinsdag 19 maart 2013

Rascha Peper (1949 - 2013) overleden


Rascha Peper is op zaterdag 16 maart overleden. Ik las het in een berichtje dat haar uitgeverij verspreidde. Ze was ziek (alvleesklierkanker) en had haar dood al aangekondigd in een column. Haar laatste roman, Handel in veren, heeft ze nog kunnen voltooien. Die verschijnt in juni.

Dat ze ziek was, wist ik. Ik las het in een interview in NRC Handelsblad in oktober. Daar schrok ik van, als dat tenminste het goede woord is, voor het fronsen, het even inhouden van de adem. Van sommige schrijvers weet je dat het onderhand hun tijd zou kunnen zijn. Bij Rascha Peper had ik daar niet op gerekend.

Bovendien heb ik Rascha Peper eens een avond lang binnen handbereik meegemaakt. Dat was op 10 maart 2005, het zal in de Boekenweek geweest zijn, toen ik haar interviewde en door de avond leidde in Cultura in Ede. In de weken ervoor had ik zo'n beetje alles gelezen wat zij gepubliceerd had. Het gesprek liep goed: Peper praatte gemakkelijk, reageerde alert en vriendelijk op het publiek en las mooi voor. Vooraf en na afloop praatten we nog wat, over dingen waarover ik niet gevraagd had. Het was mij bijvoorbeeld opgevallen dat een verhaal altijd sterk autobiografisch was als het personage Olga heette. Dat bleek te kloppen.

Ook spraken we over een hilarische verhaallijn in haar laatste roman: een man heeft een appartement gehuurd met een afgesloten kamer. In die kamer blijkt een heel Chinees gezin te huizen. Dat had haar man persoonlijk meegemaakt.

Toen het daarvoor tijd was, bracht ik haar naar het station. Ineens bedacht Peper dat ze mij nog een boekje had willen geven. Ze wilde er onderweg iets aardigs in schrijven, maar het lampje in mijn oude auto deed het niet. Ze grinnikte en zei: ik zal er toch maar niet in schrijven: 'Voor Teunis. Op de tast.' Ze schreef er iets anders vriendelijks in.

Het eerste boek dat ik van haar las was Oesters (1991), omdat een leerling het op haar lijst zette. Ach, een aardig boek, maar meer ook niet. Tenminste, zo herinner ik het me. Ik weet ook niet meer of ik het herlezen heb. Het ging over een jonge vrouw die een relatie met een oudere man heeft.

Daarna las ik tijdlang niets van Peper, totdat ik Dooi (1999) moest bespreken. Het is niet zo'n dikke roman over een man die met zijn schip vastgevroren zit bij een eilandje in het IJsselmeer. Op het moment dat het ijs al wat begint te dooien, komt er een jonge vrouw met vuurrood haar naar hem toe geschaatst. In het boek komt ook een coelacanth voor, die ik daarvoor alleen uit een gedicht van Achterberg kende. Het slot van Dooi is iets minder, maar ik heb het boek met plezier gelezen. Indertijd heb ik het boek redelijk positief gerecenseerd.

Daarna pas las ik de andere boeken van Peper: Rico's vleugels (1993), Russisch blauw (1995), Een Spaans hondje (1998) en wat verhalenbundels. Vooral Rico's vleugels vond ik een mooi boek. Later zou ik het laten lezen door een leeskring in een hervormde gemeente. Ik had vooraf verteld dat het boek geschreven is vanuit een pedofiel. Daarbij keken sommige leden van de kring wat bedenkelijk, maar uiteindelijk vond iedereen het een mooi boek.

Uit Pepers oeuvre is dit het boek dat me het best is bijgebleven. Er komen verschillende thema's in voor die ook in andere boeken voorkomen: een hoofdpersoon met een passie of een obsessie (in dit boek betreft het een schelpenverzameling) en onderlinge aantrekkingskracht door mensen met een behoorlijk leeftijdsverschil. De oude man valt op de jongen die hem helpt bij het op orde brengen van de schelpenverzameling. Aan het eind van het boek zie je de oude meer als slachtoffer dan als dader.

Daarna verscheen Pepers dikke roman Wie scheep gaat (2003). Geen 'gave' roman, waarmee ik bedoel dat er qua compositie best iets op aan te merken is. Misschien had het tapijt van verhaallijnen wat hechter geweven kunnen worden. Maar eigenlijk vond ik dat niet zo belangrijk. Elke verhaallijn is een fraai verhaal op zich. De al genoemde man die in New York een appartement huurt, de eendjes die op de oceaan dobberen, het duiken naar een lichaam dat mogelijk onder water ligt: allemaal goed gedaan. Zoals bij al haar boeken weet Peper altijd zo met haar vinger in je te prikken dat ze emoties raakt.

Verfhuid (2005) las ik niet, al weet ik niet meer hoe dat kwam. Tijden lang was ik van plan het te gaan lezen, maar het is er nooit van gekomen. Vingers van marsepein (2008) wel. Het boek kent twee verhaallijnen. De ene speelt in het verleden, waarin we een meesterpreparateur volgen. Het is een fascinerend verhaal. De andere verhaallijn, die in het heden speelt, is een stuk slapper. Waarschijnlijk heb ik daardoor het volgende boek, Zwartwaterkoorts (2009) aan me voorbij laten gaan.

Het laatste boek dat ik van haar las, is Vossenblond (2011). Het leest weer lekker en je laat je als lezer gemakkelijk door het boek meevoeren. Ik schreef er hier over. Net als bij Dooi vond ik het slot niet helemaal bevredigend. Wat ik toen opschreef is wat positiever dan de herinnering die is blijven hangen.

Ik denk dat Peper heel wat boeken geschreven heeft, die ongekamde haren hebben, of een das die scheef zit, of een vlek op het boord. Maar alle boeken heb ik met plezier gelezen en dat is ook wat waard. En een romans als Rico's vleugels is gewoon een goed boek. De schrijfster ervan, die ik me herinner als een hartelijk mens, is er niet meer. We zullen het moeten doen met haar boeken. Dat is trouwens heel wat.

Boekenweek 1957


De Boekenweek van 1957 kende een geschenk waarvan de auteur aanvankelijk onbekend was. Het publiek moest raden wie De nacht der Girondijnen had geschreven. Er was een lijst met vijftig schrijvers waaruit gekozen kon worden. Mej. Agnes Kunst uit Amsterdam had goed geraden dat Jacques Presser de auteur was en won de eerste prijs, een boekenbon ter waarde van fl. 125,-. De boekenbon van fl. 100,- ging naar G. Wijle-Reijenga, ook uit Amsterdam, die van fl. 75,- naar H. Lambooy uit Rotterdam. Verder waren er vijftig mensen die een boekenbon van een tientje kregen. 

Er waren ruim 13.000 inzenders van wie 4000 de goede naam geraden hadden. Een opmerkelijk hoog percentage, lijkt mij. De hele Boekenweek lang werd niet bekendgemaakt wie de auteur was. Hij werd dus niet, zoals tegenwoordig in het zonnetje gezet. De uitslag kwam pas in mei. Zou in de tussentijd de naam gelekt zijn, waardoor zoveel mensen Presser als auteur herkenden? Zoveel had hij nog niet geschreven. Zou het grote publiek zich hem herinnerd hebben van Moord in Meppel, een parodie op een detective?

De novelle was uitgekozen door een jury die bestond uit Antoon Coolen, Clare Lennart, Hans Gompterts, G. Kamphuis, Chr. Leeflang, P.G.M. Coebergh en P.J. Venemans. De jury was tevreden over de inzendingen. Het gehucht van Defresne zou in 1958 Boekenweekgeschenk worden. Er waren eervolle vermeldingen voor An Rutgers van der Loeff-Basenau, Tony van der Horst en Inez van Dullemen. 

In De Tijd van 30 maart 1957 schreef een verslaggever.: 'Men schijnt er, ondanks het sombere thema, nogal wat van te verwachten: het boekje is in een oplaag van ruim 150.000 exemplaren gedrukt.' Op dezelfde pagina van De Tijd recenseert Alb. W. het boekje lovend:
Het verhaal is meesterlijk gecomponeerd van het aarzelende, hier en daar maar wat grijpende begin af, waar reeds dat sterke overrompelende gevoel van authenticiteit, van echtheid ontstaat, dat de lezer tot de laatste bladzijde niet meer zal verlaten. Het laat een bewonderenswaardige beheersing van de schrijftechniek zien, in de kernachtigheid van de beschrijvingen, in het duidelijk mee laten resoneren van de gevoelens, die soms de schrijvende "ik" moeten bestormen. Waardoor herhalingen ontstaan, tussenwerpsels, bedenkingen -een techniek, beheerst en gestuwd door het intensieve vermogen van de schrijver om wat hij schrijft authentiek, echt te laten klinken, om uit het samenvoegen van woorden, woorden, dat onnaspeurlijke te doen ontstaan, dat van de op papier beschreven mens een mens maakt, die er niet is en toch voor de lezer leeft.
Alb. W. eindigt met: 'een volmaakte novelle; een juweel van een geschenk.' In Nieuwsblad van het noorden bespreekt Johan van der Woude De nacht der Girondijnen op 27 april 1957. De Boekenweek is dan al drie weken voorbij:
"De nacht der Girondijnen" is een uitzonderlijk werkstuk, niet in de eerste plaats om de literaire verdiensten ervan, men kan het ook nauwelijks een novelle noemen, maar omdat de stof, die erin werd verwerkt, van waarlijk grootse allure is. 
Voor de jonge mensen was er de bloemlezing De muze en het meisje, samengesteld door Ad den Besten en Bert Voeten. Alb. W. noemt het 'een zwierig bundeltje'. Hij zegt ook nog wat over de illustraties: 'Jan van Keulen heeft het gevalletje pretentieloos geïllustreerd en zo gaat het nu op weg naar de schooltas van de middelbare scholen.'




De Boekenweek werd wat rustiger geopend dan het jaar ervoor. Nel Oosthout droeg twee verhalen voor: 'De binocle' van Couperus en 'De gelijkenis' van Harry Mulisch. Daarna was er een ballet en daar weer na het bal. Prinses Beatrix was aanwezig, evenals de ministers Cals, Suurhof, Samkalden, Mansholt en Hofstra. Mulisch schijnt tegen Beatrix gezegd te hebben dat zijn collega Couperus jammer genoeg verhinderd was.  

In de Leeuwarder Courant van 30 maart werd gesignaleerd dat Annie Schmidt en Simon Carmiggelt ontbraken. De foyers en wandelgangen van de Stadsschouwburg waren versierd door Wim Bijmoer, afgewisseld met 'leerzame spreuken' als: 'Vraag rustig een voorschot aan Geert van Oorschot'; 'Goede gijn behoeft geen Gans'; 'Anthony van Kampen bezorgt amateurs krampen'; 'Schrijver, laat u niet paaien, inbinden is beter dan innaaien'.



In De Tijd van 30 maart 1957 staat een verslag van een mini-enquête onder boekhandelaren. De journalist heeft er twee gesproken, een christelijke en een neutrale. 
De christelijke boekverkoper constateert in deze tijd vóór Pasen een verhoogde belangstelling voor godsdienstige lectuur, een terrein waarop hij zich uiteraard ook meer specialiseert dan zijn "neutrale"collega. Maar in beider boekhandel zijn de pocket-books het meest in trek. Ze vliegen de pan uit, zogezegd. 
Het zijn niet de slechtste boeken die als pocket verschijnen.
De mooie linnen band met de gouden letters lijkt wel haast voorbehouden aan het (slechte) boek, waarnaar de (slechte) film is gemaakt....
 De boekhandelaren vertellen verder dat er vraag is naar reisbeschrijvingen, historische romans en boeken over de diepzee. Ook boeken over archeologie zin populair:
Men leest graag over Babyloniërs en Assyriërs, over de Hittieten en hun geheimzinnig schrift. Vanwaar deze belangstelling? We weten het niet. Misschien spreekt er de behoefte uit aan een rustpunt in deze jachtige tijd, aan de wetenschap -nu de techniek zulke vorderingen maakt dat ze zichzelf haast niet bij kan houden- dat er in de wereld ook nog zaken zijn die eeuwen onveranderd zijn gebleven, die diep begraven onder het zand, in het ijs of in afgelegen grotten, het rusteloze mensdom aan zich hebben zien voorbij gaan. En daar niet onder geleden hebben. Want dat prikkelt ons, mensen, misschien nog het meest: dat er dingen zijn en blijven bestaan, die ons helemaal niet nodig hebben.
Nogmaals noemt Alb. W. de reisgidsen waarmee het goed gaat en 'de hedendaagse, niet al te experimentele poëzie'. Dan de 'lachertjes', de grappige boeken, waarmee het wat minder gaat.
Men blijkt zich op den duur bij al die lollige boekjes toch een beetje te vervelen, en toont zich gaarne bereid weer een echt verhaal ter hand te nemen. Een uitzondering moet gemaakt worden voor die kleine, spirituele kolderversjes, waarin zich tegenwoordig ook een Iers-aandoend man specialiseert. Men heeft ons verteld, dat de gegadigden voor zijn nieuwe boekje reeds op een wachtlijst staan.
Ik neem aan dat het hier gaat om John O'Mill, die in 1956 debuteerde met Lyrical laria. In 1957 kwam Rollicky rhymes uit. Hoe Iers hij ook aandoet, het is een Nederlander.

Nel Oosthout was in de Boekenweek niet alleen bij  de opening actief, zoals blijkt uit het affiche hieronder. Ook het ballet op de openingsavond viel in de smaak. Op Koninginnedag mocht het een uitvoering geven voor de AVRO-televisie.




maandag 18 maart 2013

Om mekaar in Dokkum


Van Guido van Driel las ik voor het eerst iets in het blad Eisner. Jammer genoeg is het blad al ter ziele. Het verhaal van Van Driel was getekend op zwart papier, zoals hij vaak doet. Van Driel gebruikte weinig tekst, maar wist daarmee een verhaal te vertellen dat maar niet uit je hoofd wil.

Een paar weken gelezen las ik Gasten, zoals je hier kunt nalezen. Nu heb ik zijn bekendste roman gelezen, Om mekaar in Dokkum. Intussen is dit stripboek ook verfilmd: zie de site en die film krijgt prima kritieken, bijvoorbeeld in de Telegraaf en op cultuurbewust.nl.

De 'klootzak' uit de filmtitel is Ronnie N., een crimineel op wie een moordaanslag wordt gepleegd. Die mislukt. Ronnie raakt zwaargewond, heeft een bijnadoodervaring en blijkt daarna radicaal veranderd. Hij is ervan overtuigd dat zijn moordenaar uit Dokkum komt en gaat hem opzoeken.

In Dokkum zit ook een asielzoeker uit Angola. Het lukt hem niet om te praten over wat hij allemaal heeft meegemaakt, zodat zijn asielverzoek weinig kans heeft. Op een gegeven moment hoort hij het liedje met de regels 'We benne op de wereld om mekaar, om mekaar, om mekaar, om mekaar te helpen, nietwaar?' en vraagt wat 'ommekaar' betekent.

In het verhaal van Van Driel speelt ook nog Ronnies lijfwacht mee, een ober wiens kat net gestorven is en een echtpaar dat worstelt met een groot verdriet. Uiteindelijk krijgen alle personen met elkaar te maken. Hun vooruitzicht is niet altijd prettig en soms uitgesproken somber. Toch is Om mekaar in Dokkum een boek waar troost van uitgaat. Daarom snap ik ook niet goed waarom er indertijd enige opschudding over ontstaan is.

Van Driel maakte het boek voor de gemeente Dongeradeel, ter gelegenheid van de opening van het nieuwe gemeentehuis in 2004. Het boek is indertijd uitgereikt aan de plaatselijke politici. Niet elke politicus las het boek, maar sommigen deden dat wel en struikelden over schuttingtaal in het boek. Vier weken na de opening leverden veertien raadsleden  hun boek in bij de wethouder van cultuur, Ate Oosterhof. Eerlijk gezegd is het taalgebruik nou niet direct wat me bijgebleven is na lezing van Om mekaar in Dokkum. Met die grove taal valt het nogal mee.

Maar wethouder Sicco Boorsma (Christenunie) vond het reden genoeg om het stripboek af te wijzen, zonder dat hij het gelezen had, lees ik op de site van RTV Noordoost-Friesland. Hij zegt: 'It is gewoan skuttingtaal. It is taalgebrûk dat net by ús Dongeradielse mienskip past en dêr wol ik net ferantwurdlik foar wêze.' Knap als je zeker weet dat het schuttingtaal is, zonder dat je ook maar de moeite genomen hebt om het boek zelf te bekijken. Een paar uur lezen en je bent er doorheen, maar Boorsma heeft al een mening en die verandert hij toch niet.

De burgemeester, die ook het boek niet las, verschuilt zich achter de wethouder van cultuur en onthoudt zich van commentaar.

Indertijd is mij dat allemaal ontgaan, maar ik kan me er alsnog kwaad om maken. Van Driel heeft zich enorm uitgesloofd voor de gemeente. Behalve een schitterend boek heeft hij ook nog een serie tegeltableaus gemaakt, die aan de buitenkant van het nieuwe gemeentehuis zijn bevestigd. En dan wordt zijn boek opzijgeschoven door iemand die het niet gelezen heeft.

Voor de christelijke politici die het boek gelezen hebben en werkelijk geschokt zijn, kan ik wel respect opbrengen, maar niet voor iemand die zijn oordeel baseert op wat hij heeft horen zeggen zonder zelf te onderzoeken en ook niet voor een burgemeester die een geschenk aan de gemeente in een kast flikkert en er vier weken later nog niet naar gekeken heeft.

De ChristenUnie en Algemeen Belang Dongeradeel (samen vijf van de negentien zetels) dienden zelfs een motie van wantrouwen in tegen wethouder Oosterhof. Dat las ik op de site van het Friesch Dagblad. De motie werd niet door andere partijen gesteund.





Boekenweek 1956


Het Boekenweekgeschenk van 1956 werd geschreven door P.H. Ritter jr.: Ontmoetingen met schrijvers. Dat 'jr.' zou de indruk kunnen wekken dat Ritter een jonge vent was, maar hij was in 1956 de zeventig al gepasseerd. Voor jongeren was er de bloemlezing De muze zwerft door Nederland. 


















 Natuurlijk was er ook een Boekenbal. De avond werd geopend door de Commissaris van de koningin in Noord-Holland, dr. M.J. Prinsen, die in zijn toespraak onder anderen wees op het belang van goedkope uitgaven van goede boeken. Onder de aanwezigen bevonden zich koningin Juliana en prins Bernhard en de ministers Cals, Suurhof en Van der Kieft.


In Het vrije volk  van 24 februari 1961 blikt Hans van Straten terug op de boekenbals van de afgelopen jaren onder de titel 'Herinneringen van een feestganger'. Over 1956 schrijft hij:
Volmaakt idioot was de start van de Boekenweek 1956. Een select gezelschap schrijvers en dichters voerde bij deze gelegenheid 'Het geheim van de idioot' op, een kolderdrama van Cornelis Verth. In de hoofdrollen zagen we Harry Mulisch als de ronde zeebonk Janmaat, Jan Willem Hofstra als graaf Dumont, Henri Knap als bastaard en Manuel van Loggem als enige zoon van de graaf, die als een idioot langs de wegen zwierf. De zaal reageerde welwillend op dit stukje amateurtoneel. 
De regie van het stuk had Anton Koolhaas, de 'koldermuziek' was geschreven door Lex van Delden. In De Tijd van 25 februari 1956 krijgen we van Alb. W. het verslag heet van de naald:
Het was een hele belevenis, die tot uitvoerig napraten noodde. Want stel u voor: Wim Bijmoer, die als een complete Van Gasteren een door Joost (Evert Werkman) brillant geschreven proloog bulderde. Michel van der Plas en Han Hoekstra in korte broek en geheel en al geschikt om als hoofdpersoon in een nieuwe "Twee Weezen" op te treden, Manuel van Loggem, gewoon als idioot, Simon Carmiggelt als kok met een vuurrode pruik, Rein Blijstra, een rol van een regel feilloos vertolkend, en Gabriël Smit met mooie, doch bibberende kuiten als verliefde jongeling met zelfmoordneigingen. Als u vervolgens weet dat Frits van der Molen op begeesterende wijze een bekwame veldwachter vertolkte, dat Nicolaas Kroese op het toneel de (zwijgende) rol van ober vervulde en dat Jan Willem Hofstra zelfs in een dubbelrol het toneelspelen niet laten kon, dan is het wel duidelijk dat het publiek -dat, net als in het patronaat, vrijelijk naar zijn favorieten op het toneel zwaaide- een kostelijke avond beleefde.
Geapplaudisseerd werd er op de juiste momenten. Koolhaas had in het programma laten vermelden dat er geklapt moest worden als er een elektrische bel of een claxon klonk. Voor de muziek was een compleet harmonieorkest aangetrokken.

Alb. W. onthoudt zich verder van een oordeel over de voorstel, aangezien het gezelschap geen commerciële bedoelingen had. Hij legt de nadruk op het genieten door het publiek. Kritischer is de journalist van De Waarheid, ook op 25 februari 1956:
Het stuk bleek goed speelbaar te zijn, maar dat de schrijvers -als acteurs zelf amateurs- deze parodie ook nog speelden in een stijl die een parodie moest zijn op de wijze waarop amateurs zon'n stuk zouden spelen, was wel wat te veel van het goede.
Als zij het, met hun vermogen, serieus hadden gespeeld was het parodie genoeg geweest.
Zo vonden wij Frits van der Molen, die het rustig aandeed, juist daaardoor een komische veldwachter: Jan Hoekstra en Michel van der Plas waren kostelijke twee- en vondelingen: Rein Blijstra scheen ons een geboren lakei, en Manuel van Loggem toonde veel talenten als idioot: Mies Bouhuys was een hupse Adèle; Jan Willem Hofstra hebben wij naderhand zelf horen zeggen: "'t Was misschien niet mooi maar ze kónden me verstaan".
De verslaggever prijst de geestige Ghysbrecht-inleiding van Joost en de muziek. Hij laat ook doorschemeren dat het stuk hem wel wat lang duurde, maar de finale (met het fanfarecorps) maakte alles goed. Daarna was er muziek en blijkbaar was het gezellig:
Half vijf was het al toen uw verslaggever, moe, slaperig en feestelijk-verdoofd, dacht: ik moet nog een stukje schrijven. Het feest ging nog door. Terwijl u sliep hebben anderen de Boekenweek voor u geopend.
Harry Mulisch is blijkbaar nog niet zo bekend. Ik heb hem ook aangeduid gezien als Mülisch. 





Op woensdag 7 maart 1956 doet de Friese koerier verslag van een boekenweekactiviteit. Twee dagen daarvoor is er een avond geweest met bekende schrijvers: Annie Schmidt en Simon Carmiggelt. De verslaggever schrijft:
Beiden beschikken over een apart soort humor. Al is er ook onderscheid. Carmiggelt schrijft voor grote mensen en Annie Schmidt meest voor kinderen. Ook al is er wel ander werk tussen. Zij vertelde ook van haar abeid voor de radio. (Familie Doorsnee).
Zijn conclusie:
Het was voor Drachten een goede avond; men heeft kennis gemaakt met fijne humor èn het goede, kleine verhaaltjesboek. 
De burgemeester en wethouders waren overigens aanwezig. Wethouder Douwstra sprak het openingswoord.


zondag 17 maart 2013

Boekenweek 1955

Al vanaf 1932 is er een Boekenweek. Tijd om eens een paar blikken te werpen op de gouden tijden of de zwarte bladzijden van boekenweken uit het verleden. Om te beginnen de Boekenweek 1955.


Het Boekenweekgeschenk werd dat jaar geschreven door Clare Lennart: Op schrijversvoeten door Nederland. Je kreeg het cadeau  bij aankoop van fl. 4,50 aan boeken. Voor jongeren was er ook een boek, al was het niet gratis: de bloemlezing Twee muzen.




















In het Boekenweekgeschenk (oplage 134.000) doet Clare Lennart verslag van een tocht door de elf Nederlandse provincies. Zij sprak met vijftien schrijvers: Antoon Coolen, Belcampo, Bertus Aafjes, Harriët Freezer, Anne de Vries, Aar van de Werfhorst, J.C. van Schagen, Fedde Schurer, Anne H. Mulder, Guillaume van der Graft, Gabriël Smit, drie experimentele dichters en A. Viruly.

Ergens moet ik dat boekje in een doos hebben. Ik weet niet in welke. Daardoor kan ik ook niet nakijken wie die drie experimentele dichters dan wel zijn. Zat Lucebert erbij? Die was in ieder geval te zien in het filmpje van het Boekenbal.

Van de schrijvers die Lennart bezocht zijn er maar weinig die we nog lezen. De bekendste is Guillaume van der Graft. Van Schagen wordt ook nog wel gewaardeerd, vermoed ik, maar toch nauwelijks meer gelezen. Van Anne H. Mulder had ik zelfs nog nooit gehoord.



Maar liefst drie leden van de regering zijn aanwezig: Drees, Cals en Mansholt. Drees opent de avond. Daarna wordt er een korte opera van Mozart opgevoerd, Bastien et Bastienne. Later treden Wim Kan op en het ensemble van Lotte Goslar. 

In de artikelen die in de tijd van de Boekenweek verschijnen, is de opkomst van de pocket nogal eens een punt. In de Leeuwarder Courant van 21 maart 1955: 'Het is trouwens te verwachten dat in ons land ooit alle boeken in zakformaat in de handel zullen worden gebracht'.

Op 1 april verschijnt er een somber artikel in Het vrije volk: 'Waar zijn de vette jaren van de 'roman' gebleven?' Boven het artikel staat ook nog in grote letters: 'Zevenduizend boeken per jaar, maar zijn ze te lezen?' En ook nog: 'Jonge schrijversgeneratie vult opengevallen gat niet'. 

Wie van literatuur houdt, vindt weinig van zijn gading in de tijd rond de boekenweek: 
na de enorme Sinterklaasaanbieding lijkt de boekenmarkt voor de literatuurzoeker leeg. Hij ziet ontgoocheld slechts reisbeschrijvingen en detectives, populaire boeken over de medische wetenschap en de ruimtevaart. En hij vraagt met wanhoop in het hart waar de vette jaren van weleeer zijn.
De vette jaren van de behoorlijke romanlectuur zonder al te problematische pretenties, die toch niet geheel tot het peil van de streekroman afzakte. Was het in de jaren 1930-1940 niet zo, dat er elk jaar een Van Schendel en een Vestdijk kwamen? Dat de Elsschots verschenen met de regelmaat van de klok?
De schrijver van het artikel heeft daarin trouwens gelijk: Van Schendel publiceerde van 1931 tot en met 1940 dertien boeken. Er was geen enkel jaar waarin er geen boek van hem verscheen. Vestdijk was een beroemde veelschrijver die in die periode meer dan twintig titels aan zijn oeuvre toevoegde. Elsschot bleef duidelijk achter bij de andere twee: vijf romans en Verzen van vroeger. Dat is in tien jaar nog niet gek.
Dat Ina Boudier-Bakker, Elizabeth Zernike, mevrouw Szekely-Lulofs, Johan Frabricius, Herman de Man, Walschap, Henriëtte van Eyk en Jan de Hartog zorgden voor stevige en doorwrochte boeken, die allemaal in de eerste plaats verhalen waren, en niet zozeer problemen, sociologische studies of diepte-psychologische experimenten. 
En wat is er van onze na-oorlogse verwachtingen geworden? Wat doen Adriaan van der Veen (Het wilde feest), Pierre H. Dubois (De ontmoeting), hoe ontwikkelt Hermans (Paranoia) zich en wat betekent G.K. van het Reve (De avonden)? Zal Max Dendermonde (De wereld gaat aan vlijt ten onder) in de behoefte van een breed lezend publiek voorzien? 
De schrijver erkent dat niet iedereen het met hem eens is: 'Bevoegde lieden die met de wijsheid van jaren het boekenleven bezien hebben' zeggen dat er helemaal geen vette jaren geweest zijn en dat er de afgelopen decennia ook veel boeken in de anonimiteit verdwenen zijn.
Maar de bevoegde lieden moeten nu ook weer niet al te wijs zijn. Want zeker is het dat op het ogenblik de betrekkelijk grote groep productieve en massieve schrijvers der jaren '30 door ouderdom, ziekte of dood is uitgevallen, terwijl voor hen nog nauwelijks vervangers zijn aan te wijzen. 
Nou ja, enkele jonge schrijvers worden toch genoemd:
Zeker, een figuur als Marnix Gijsen (zijn nieuwe boek: De oudste zoon wordt -gelukkig- wel veel gelezen) is een "begrip" geworden bij een breed publiek.
Iemand die veel weerklank vindt, mede door haar sympathieke persoonlijkheid is ook Hella Haasse. Harry Mulisch is een goed verteller, voorlopig bekend in kleine kring, maar die wellicht eens succes met hoog niveau zal kunnen verenigen. 
En dan komt er een opsomming van schrijvers die het er maar een beetje bij laten zitten: Antoon Coolen heeft na de oorlog maar één boek geschreven, Albert Helman komt niet verder dan een paar verhalen, het boek van Walschap 'is meer een sierlijke mijmering' en Vestdijk en Elsschot zwijgen.
Zelfs Jan de Hartog, Den Doolaard en Johan Fabricius zijn niet meer regelmatig present. 
De schrijver van het artikel wil geen klaagzang aanheffen, zegt hij en om dat te bewijzen noemt hij een stel auteurs wier namen men de laatste jaren 'met een zekere geruststellende regelmaat' aantreft. Ik tik ze over: Bertus Aafjes, Louis Paul Boon, Piet van Aken, Raymond Brulez, Marnix Gijsen, Ferdinand Langen, Walschap, Henriëtte van Eyk, Adriaan van der Veen, Albert Helman, Ab Visser, Dola de Jong e.a. Belcampo is niet zo productief, maar gaat wel door met het leveren van boeken.

Maar het rijtje namen voldoet niet:
En toch blijft er een bepaalde leegte die door alle genoemde schrijvers en titels niet wordt opgevuld. Het is de solide middenmoot die ontbreekt. 
Als ik het goed begrijp, ziet de schrijver van het artikel onder de jongere schrijvers niet de auteurs die een groot publiek aan kunnen spreken. Het zijn 'randfiguren, dromers, uitzonderlijke zoekers of experimentelen.'

Het zwijgen van de niet-literaire schrijvers is geen zegen voor de literatuur, betoogt de schrijver:
Want de mensen moeten éérst aan het lezen gebracht worden voor men onderscheidingsvermogen van hen mag verwachten. En puur tactisch is er bovendien voor wie zich "hoog" voelen niets nuttigers dan een stevige vijand om te kunnen verguizen.
Het zal maar Boekenweek zijn in een tijd dat er voor de literatuurliefhebber nauwelijks boeken zijn.    Tegenwoordig verschijnt er zo veel dat het niet meer bij te houden is. Voor mij tenminste.

Maar zo heel beroerd was 1955 ook weer niet: voor een kwartje kon je Lucebert en Elburg horen:





vrijdag 15 maart 2013

Bromsnor

In NRC Handelsblad van donderdag 14 maart staat op pagina twee een merkwaardig artikeltje, onder de kop 'Politie wil geen suffe agenten in tv-series'. In de tv-serie Dokter Tinus speelt Tycho Gernandt een nogal klunzige agent. Op last van de Nationale Politie draagt Gernandt in het vervolg van de serie geen officieel uniform.

In het verleden kon een tv-ploeg overleggen met een lokaal politiekorps en zo wat uniformen regelen. Dat is verleden tijd. Het script moet sinds 1 januari eerst voorgelegd worden aan de communicatieafdeling van de Nationale Politie. En die was in dit geval dus tegen.

De censor verklaarde dat 'de politie zich niet in het beeld herkent dat van de politie wordt neergezet.' En verder: 'Het is niet de bedoeling dat wij in producties onderuit worden gehaald. Wij zijn te vergelijken met een A-merk.'

Als deze handelwijze gebruikelijk wordt, kunnen we nog wat verwachten. Waarschijnlijk kunnen we niet meer kijken naar de dvd van De Noordelingen van Alex van Warmerdam. Het lijkt me namelijk sterk dat de gemiddelde slager zich herkent in het door Jack Wouterse gespeelde personage. De Bond van Beenhouwers zal binnenkort wel van zich laten horen.

Het Sinterklazengenootschap verbiedt natuurlijk de sinterklaasfilm Dick Maas en ook de katholieke kerk zal wel protesteren: de kerk herkent zich niet in deze bisschop. De belangenvereniging van kunstenaars schudt zijn hoofd bij Turks fruit, het Kabouterfront heft zijn vuistje tegen Plop wordt kabouterkoning en na zoveel jaren moet Fanfare alsnog in de ban; de Keten van Harmonieorkesten maakt er bezwaar tegen dat fanfareleden neergezet worden als een stel ruziemakers.

Vanaf nu mogen er nog alleen maar helden optreden in films. En in andere kunstuitingen natuurlijk ook. 'Ho, ho', bromt de politiewoordvoerder. 'Wij hoeven geen helden, we willen ons alleen maar kunnen herkennen. Een gemiddelde is al goed genoeg.' Maar met gemiddelden maak je geen film. Alle personages die je bijblijven zijn juist niet gemiddeld en dat is hun kracht.

Bovendien geloof ik niet dat de politie afgerekend wordt op personages in een film. In mijn jeugd was Bromsnor de kwaaie pier in de serie Swiebertje. Toen ik na zoveel jaren enkele afleveringen terugzag, vond ik hem eigenlijk wel een aandoenlijke man. Ook toen Bromsnor nog de boeman was, is er geen moment geweest waarop ik gedacht heb dat alle agenten waren zoals Bromsnor. En niet alleen omdat hij een uniform aan had dat een agent toen al niet meer droeg. Ook als kind wist ik wel dat het maar tv was, fictie.

In mijn jeugd waren er ook wel zwervers. Geregeld belde er bij ons eentje aan, zo rond etenstijd. Mijn moeder gaf hem een bord eten, dat hij opat terwijl hij voor het huis op de stoep zat. Bij slecht weer zat hij op de deel. Dat waren geen Swiebertjes: grappig waren ze bijvoorbeeld niet. Ik heb nooit aan ze gevraagd of ze zich wel in Swiebertje herkenden. Waarschijnlijk niet. Ik vermoed dat zij nooit bij de burgemeester in de keuken zaten. En dat gaf niks.

De Nationale Politie onderschat ernstig het kijkerspubliek. Alsof dat fictie niet van werkelijkheid zou kunnen onderscheiden. Dan is het koninklijk huis verstandiger. Er zijn verschillende series geweest over prinsen, prinsessen en koninginnen en ik kan mij voorstellen dat niet iedereen die model stond voor de personages zich ten volle erin herkende. En zeker niet in de satirische sketches waarin Oranjes fungeerden. Maar Beatrix had er geen enkel bezwaar tegen. Zij heeft nooit gezegd 'Het is niet de bedoeling dat wij in producties onderuit worden gehaald.'

Misschien is de laatste zin die van de politiewoordvoerder geciteerd werd nog het ergst: 'Wij zijn te vergelijken met een A-merk'. Dat roept bij mij meteen zinsneden op als 'positioneren in de markt' en 'het product veiligheid'. Dergelijke termen staan ver af van de gedachte dat het politieapparaat bestaat uit mensen die om moeten gaan met andere mensen, door ze voor te lichten, te bekeuren, tot de orde te roepen, door hun hulp te verlenen.

Wie denkt aan een A-merk, denkt niet meer aan mensen. Een A-merk moet de markt veroveren, mindere merken aan de kant drukken, andere A-merken voorblijven. Met dat soort ellebogenwerk dient de politie zich niet bezig te houden.

De politie moet goed haar werk doen en dan hoeft ze niet te vrezen voor haar imago. Ik heb nog steeds het idee dat veel agenten prima werk doen. Mag dat nog? Of moet ik vanaf nu de politie alleen nog maar zien als een sterk merk?

woensdag 13 maart 2013

Grote schoonmaak

Tegenwoordig hoor ik er niemand meer over, maar vroeger was er bij ons jaarlijks de grote schoonmaak. De meubels gingen naar buiten en mijn moeder legde de matrassen op de stoelen of op de heining van de tuin. Wat geklopt kon worden (matten, stoelkussens, matrassen) werd geklopt, wat gewassen kon worden (gordijnen) werd gewassen. Alle kastplanken werden ontruimd en voorzien van nieuw kastpapier. Met een strookje aan de voorkant.

De grote trap werd in huis gehaald en de balken en planken van het plafond, de zolder, werden gesopt. Sommige kamers werden opnieuw behangen, soms werden de gangmuren en de wc-muur gewit.

Die grote schoonmaak of voorjaarsschoonmaak zou iets typisch Nederlands zijn. Tenminste, volgens het boek Oerhollands, dat op dit moment bij mij thuis op het toilet ligt, zodat ik het aangename kan paren aan het nuttige. Het zou kunnen. Nederlandse huisvrouwen stonden als zindelijk bekend. Niet voor niets was een schoonmaakmiddel dat 'Old Dutch cleanser' heette.




Toch lijkt het me sterk dat er alleen in Nederland grote schoonmaak werd gehouden. Ik heb altijd gehoord dat de schoonmaak van joodse herkomst is. Bij het pesachfeest werden (worden) er matzes gegeten. Er mag namelijk geen brood gegeten worden waarvoor gist gebruikt is.

In Exodus 12: 15 staat: 'Eet dan zeven dagen lang ongedesemd brood, en verwijder meteen op de eerste dag alle zuurdesem uit jullie huizen; wie op een van die zeven dagen iets eet dat zuurdesem bevat, moet uit de gemeenschap van Israël gestoten worden.' Dat zou de reden zijn voor de grote schoonmaak: elk kruimeltje brood dat gist bevat moet uit het huis verwijderd worden. Alle hoekjes, gaten, plinten, planken moeten dus gereinigd worden. Daar zegt Oerhollands niets over.

Je kunt je ook afvragen hoe waarschijnlijk de verklaring is. Als de schoonmaak inderdaad van joden afkomt, dan zou het vreemd zijn als vooral in Nederland dat gebruik overgenomen is en niet ook in andere landen waar van oudsher veel joden woonden. Maar goed, het zou goed kunnen dat de schoonmaak ook in andere landen bloeit of gebloeid heeft.

Wel vraag ik me af of de joodse gemeenschap zoveel aanzien had, dat wij gebruiken van hen overnamen. Eigenlijk lijkt dat me sterk. In ieder geval heeft de schoonmaak ooit landelijk gewoed en ook in dorpen waar nooit gelovige joden geleefd hebben.

Maar uit te sluiten is de joodse bron niet. Soms is een klein bronnetje het begin van een grote rivier. De ui-klank hebben we immers ook te danken aan een stel gevluchte Vlamingen.

Op een site vond ik de bewering dat er nog 2,3 miljoen Nederlanders zich jaarlijks wijden aan de grote schoonmaak. Een bron voor dat getal werd er niet genoemd. Eerlijk gezegd heb ik mijn twijfels.

Maar misschien heb ik gewoon geen oog voor schoonmaakactiviteiten en wordt er om mij heen gesopt en geboend in het voorjaar. Iemand van jullie die nog jaarlijks schoonmaakt?


Deze foto komt uit mijn geboortejaar, 1959. Ik vond hem op de site van Het geheugen van Nederland.