dinsdag 19 juli 2016

Meisjesboeken van weleer (Kristine Goedhart)



Als je, zoals ik, al half bejaard bent, lijkt de wereld van vroeger overzichtelijk. Dat komt natuurlijk doordat je indertijd nog een kind was, met een beperkte blik en met minder verantwoordelijkheden. Ook bij de keuze van boeken was er helderheid. Jongens lazen jongensboeken en meisjes hadden hun eigen boeken. Ik hield indertijd erg van de boeken van Arendsoog en meer nog van die over Buffalo Bill. Bij strips las ik de Sjors of de Pep, maar ook wel de Tina. Die was natuurlijk voor meisjes, maar ik las domweg alle strips die ik te pakken kon krijgen.

Kristine Goedhart schreef het boek Meisjesboeken van weleer en het onderwerp trok mij meteen aan. Weliswaar was ik een jongensboekenlezer, maar in de loop van de jaren glipte daar ook wel eens een meisjesboek tussendoor. School-idyllen bijvoorbeeld, Rekel, van Cissy van Marxveldt en zelfs Goud-Elsje (maar dat was een opdracht bij een college over serieboeken).

Toen ik in 1980 begon met lesgeven op een mavo, bemoeide ik me ook met de schoolbibliotheek. Daarin stond van alles: niet alleen literatuur, maar ook informatieve boeken, strips, jeugdboeken. Daar waren heel wat meisjesboeken bij, die zo veel gelezen werden, dat ze in de eerste week van de vakantie gerepareerd moesten worden. Dan zat ik te plakken aan Zet hem op, Claudia! (Cok Grashoff), aan Merel bewaart een geheim (Anneke Bloemen) of een deeltje van de Olijke Tweeling (Arja Peters). Al bij het doorbladeren van het boek van Goedhart, zag ik veel bekende titels voorbijkomen.

Goedhart geeft geen verhandeling over het meisjesboek en ze houdt niet een chronologische volgorde aan. Nou ja, er zit wel chronologie in haar boek, maar die betreft haar eigen leesgeschiedenis: ze bespreekt eerst de boeken die ze op jonge leeftijd las en daarna de boeken die ze later tot zich nam.

Aan het begin van de geschiedenis van de meisjesboeken plaatst Goedhart De historie van mejuffouw Sara Burgerhart van Betje Wolff en Aagje Deken. Daar is best iets voor te zeggen. Later in haar boek laat ze zich ontvallen dat Beatrijs en Mariken van Nieumeghen ook meisjesboeken zijn, en dat lijkt me niet terecht. Weliswaar speelt een jonge vrouw, respectievelijk een meisje een hoofdrol in deze werken, maar het beoogde publiek bestond zeker niet in de eerste plaats uit meisjes.

In de loop van Meisjesboeken van weleer passeren heel wat boeken de revue. Er is ook een subgenre, de kostschoolverhalen, dat Goedhart zelf beoefent. Ik ken dat soort verhalen vooral uit Tina.

De boeken over Rozemarijntje (W.G. van de Hulst) heb ik nooit als meisjesboeken gezien, net zo min als Afke’s tiental of Pippi Langkous. Andere boeken van Van de Hulst (Gerdientje, Anneke en de sik, Van drie domme zusjes) noemt Goedhart niet. Zij neemt haar leesautobiografie als uitgangspunt, dus die boeken zal ze niet gelezen hebben. In mijn herinnering werden alle boeken van Van de Hulst zowel door jongens als door meisjes gelezen.

De boeken die Goedhart als meisje las, heeft ze voor een groot deel opnieuw gelezen en ze doet verslag van haar leeservaring. Ze probeert er ook achter te komen waarom ze die boeken vroeger zo fijn vond om te lezen. Geregeld komt terug dat het aantrekkelijk is dat kinderen hun gang kunnen gaan zonder toezicht van de ouders.

Aan het eind wordt een apart hoofdstuk gewijd aan de Bouquetreeks. Goedhart parafraseert daarin Jos den Bekker, die beweert dat de Bouquetreeks ‘zeer emanciperend’ zou werken, omdat de boeken niet alleen door vrouwen worden gelezen, maar ook geschreven. In die zin zijn borduurpatronen ook emanciperend.

Goedhart citeert een scène uit een bouquetreeksboekje en beweert dat die zo uit Pride and Prejudice van Jane Austen zou kunnen komen, alleen is de bouqetscène ‘erg clichématig’. Tja, dat is juist het argument waarmee je kunt verdedigen dat de boeken van Austen de bouquetreeks verre te boven gaan.

Over het algemeen is Goedhart solidair met de boeken die ze herleest en dat is logisch. Je koestert de herinnering aan die boeken en die wil je niet zomaar kwijt. Bij sommige boeken vindt de volwassen Goedhart niet meer het genoegen terug dat haar jongere ik eraan beleefd moet hebben. Over Onder moeders vleugels, van Louisa M. Alcott schrijft ze: 'Bij herlezing valt me op dat de toon in dit boek wel erg moraliserend is, het is bijna irritant braaf.' Ook Diet Kramer valt haar tegen.

Er staat veel aardigs in het boek van Goedhart. Slechts een enkele keer betrap ik haar op een onnauwkeurigheid. De Zonnebloemserie van Kluitman was bijvoorbeeld geen serie voor meisjes. De boeken over de Kameleon verschenen ook in deze serie.

Goedhart heeft geen wetenschappelijke pretenties, maar een register op schrijversnamen zou handig geweest zijn. Waarschijnlijk moest Meisjesboeken van weleer goedkoop blijven; de afbeeldingen van boeken zijn niet in kleur. Dat is niet zo erg, maar sommige illustraties zijn ronduit van slechte kwaliteit. Dat geldt ook voor de afgebeelde boeken, in kleur, op de binnenkant van het kaft. Flodderwerk van de uitgever.

Dat is jammer, want Meisjesboeken van weleer is een aardig boek. Goedhart schrijft dat ze hoopt dat de lezer gaat nadenken over wat hij of zij vroeger las. Daar nodigt ze inderdaad toe uit, juist door haar persoonlijke aanpak. Daar had ze wat mij betreft best wat radicaler voor mogen kiezen. Dan hadden de Wikipdia-achtige biografietjes van de schrijfsters weggelaten kunnen worden. Juist in het weergeven van die persoonlijke leesgeschiedenis is Goedhart op haar best.

Het zou mooi zijn als er ook een mannelijke tegenhanger zou verschijnen, waarin we kunnen lezen over Paddeltje en Scheepsmaat Woeltje, over Bob Evers en Zeven jongens en 'n ouwe schuit en natuurlijk over Buffalo Bill en Arendsoog. Ik verheug me er nu al op.

Auteur: Kristine Goedhart
Titel: Meisjesboeken van weleer
Uitgever: Querido
Amsterdam/Antwerpen 2016, 216 blz. € 19,99

maandag 18 juli 2016

Wildzang (Gijs IJlander)


In stoffige uithoeken van mijn computer kom ik soms stukjes tegen waarvan ik niet meer wist dat ik ze nog had. Als ik er met de plumeau overheen ben gegaan, blijft er niet altijd wat over waarover ik tevreden ben, maar soms vind ik dat zo'n artikeltje best nog mee kan.

Onderstaande recensie, op 18 juni 2010 in het Nederlands Dagblad gepubliceerd, wil ik graag opnieuw aan de openbaarheid prijsgeven, al was het maar omdat IJlander meer aandacht verdient dan hij nu krijgt. Bij de boeken die ik ter vergelijking noem had ik, als ik de recensie op dit moment had moeten schrijven, ook Dit is mijn hof van Chris De Stoop kunnen noemen. Dat boek heb ik overigens nog niet gelezen.


Vier schapen en een oude trekker



Een jaar of vier geleden kloste er ineens een roman over een boer onze literatuur binnen: Boven is het stil, van Gerbrand Bakker. Het boek stampte fier met zijn klompen op de vloer en trok daarmee duizenden lezers. Vorig jaar was er opnieuw een roman die aandacht vroeg voor het boerenbedrijf: Dorsvloer vol confetti, van Franca Treur. Intussen scoort seizoen na seizoen het tv-programma Boer zoekt vrouw de hoogste kijkcijfers.

Het zou kunnen zijn dat we in deze tijd van volle agenda’s graag ons even in gedachten verplaatsen naar de boer en dan niet naar de boer met zijn melkrobot en zijn mestboekhouding, maar naar eentje die leeft bij de seizoenen, in een boerderij onder een Ruysdaelhemel. Hij stapt rustig over zijn akkers en weilanden, plukt een aar, klopt een paard in de hals en kijkt naar de wolken, terwijl hij aan zijn pijp lurkt. Zo’n boer, met die rust, daar willen we ons wel even in verplaatsen.

Het zou mij dan ook niet verbazen als het nieuwe boek van Gijs IJlander, Wildzang, zijn lezers wel weet te vinden. Middelpunt van het boek is de boerderij Wildzang. Het gebouw staat er nog, maar het boerenbedrijf is zo ongeveer weg: vier schapen en een oude trekker; meer stelt het eigenlijk niet voor. Om de boerderij heen rukt de nieuwbouwwijk op. De oude boer is opgenomen in een verzorgingshuis en zijn zoon, Bertus Berkhout, een snelle jongen die doet in vakantieverblijven in Portugal, trekt in de boerderij tot hij de verkoop van het huis geregeld heeft.

Maar het lijkt wel of de boer in hem wakker wordt, als hij in de boerderij woont. Hij neemt de zorg voor de schapen op zich en probeert de trekker weer aan de praat te krijgen. Bijzonder sfeervol weet IJlander dat allemaal te beschrijven. Als hij de bepaald niet probleemloze geboorte van een lam beschrijft, lijkt het alsof je als lezer over de afscheiding van strobalen meekijkt; je staat er met je neus bovenop.

Het ideaal van het rustige leven in een stolpboerderij wordt overigens aardig aangetast: een moeder met twee kinderen kraakt het knechtenverblijf, de bewoners van de nieuwe wijk zien boer Berkhout liever vandaag dan morgen vertrekken en intussen gaat er in Portugal van alles mis met Berkhouts bedrijfje.

Behalve aan de romans van Gerbrand Bakker en Franca Treur doet Wildzang mij ook denken aan Een leeg landschap van Willem van Toorn. Ook daarin wordt niet alleen beschreven hoe de omgeving verandert: een dorp wordt opgeslokt door de stad. In beide boeken wordt niet alleen beschreven wat er gebeurt, maar impliciet of expliciet maken de auteurs zich boos over de gang van zaken. Je voelt bij beiden de betrokkenheid bij hoe het vroeger was en de pijn over de teloorgang daarvan.

Die betrokkenheid proef je door het hele boek van IJlander heen en juist daardoor leest het prettig: de lezer kan zich gemakkelijk identificeren met Bertus Berkhout. De nieuwbakken boer wordt niet alleen aan het denken gezet over zijn omgeving, maar ook over zichzelf. Hij maakt met zijn vakantieaccommodaties op time-sharebasis immers deel uit van de wereld die een aanslag pleegt op het platteland.

De kraakster op zijn erf ziet hij aanvankelijk als tegenstander. De kinderen jagen achter de schapen aan en smijten met de biks en hij vertrouwt de motieven van hun moeder, Ellen, bepaald niet. Ze zegt gevlucht te zijn voor haar man, maar de relatie tussen die twee lijkt heel behoorlijk. Hij probeert dan ook haar uit het huis gezet te krijgen.

Na verloop van tijd leert hij meer ontspannen met haar om te gaan. Hij ziet in dat zijn werkelijke tegenstander de gemeente is, die de boerderij als een project ziet dat koste wat kost door moet gaan. Men zal zich door zo’n nepboer niet van die plannen af laten brengen.

Hoe prettig Wildzang ook leest, een perfect boek is het bepaald niet. Zo laat Bertus Berkhout zijn Portugese besognes wel erg gemakkelijk achter zich. Wat de rol van zijn medewerker Dennis daar is, wordt niet duidelijk. Je vermoedt dat hij de zaak oplicht, maar het lijkt of IJlander het niet de moeite waard vindt om daar verder op in te gaan.

Ook hoe het zit met de relatie met Bertus’ vrouw Ingrid komen we nauwelijks te weten. Er lijkt maar weinig ruimte te zijn voor haar in het hoofd van Berkhout en dus in het boek van IJlander.

Het eind van het boek is nogal heftig en daarover kan ik dan ook niet in details treden. Het lijkt erop alsof IJlander een deus ex machina nodig had waarna hij snel een slot aan het boek kon breien. Er blijkt nog meer duisters mee te spelen en de vraag is waarom IJlander dat allemaal nodig had. Eerlijk gezegd vond ik het slot ronduit teleurstellend.

Ondanks dat blijft een groot deel van het boek overeind staan. Sterker nog: ik merk dat mijn teleurstelling over het slot kleiner is dan mijn sympathie voor de rest van het boek. Maar dat komt misschien door de boer in mij.

Wildzang (roman)
Gijs IJlander. Uitg. Cossee, Amsterdam 2010; 268 blz. € 19,90

Hier schreef ik over Vergeef ons onze zwakheid, een recenter (en beter) boek van Gijs IJlander.

woensdag 13 juli 2016

Rio deel 1: God voor ons allen (Louise Garcia/Corentin Rouge)


Het eerste deel van de stripserie Rio heet God voor ons allen. Daar denk je meteen bij: ieder voor zich. Op de cover staan kinderen, gewapend met een mes en een afgebroken fles. Misschien zijn zij het wel die op zichzelf aangewezen zijn.

Het scenario voor Rio is geschreven door Louise Garcia en Corentin Rouge. De laatste maakte ook de tekeningen en deed de inkleuring. Garcia is afkomstig uit Rio de Janeiro. Zij zal bekend zijn met de situatie van straatkinderen.

God voor ons allen begint intrigerend: op het eerste plaatje wordt een kip gedood. Het blijkt deel uit te maken van een ritueel, uitgevoerd door een naakte, zwarte vrouw. Ze vangt het bloed op, in een schaal die in een cirkel van schedels staat, waarop kaarsen zijn geplaatst en ze roept 'de koning van de wereld', Satan, aan, waarbij ze alle duivelse krachten oproept. 'Open de poorten van de hel,' zegt ze, 'en kom me bij de ingang begroeten als 'n zus en een vriendin. Ik vertrouw jullie het leven toe van deze vrouw...Alma.' Daarbij zien we een foto van een jonge vrouw met haar twee kinderen.

Dan zwenkt de camera naar een achterbuurt van Rio de Janeiro, de favela Beija Flor en daar zien we Alma. Ze blijkt informante te zijn voor een politieagent, Jonas, die ook met haar naar bed gaat. Nu is Alma zwanger en ze wil dat Jonas haar weghaalt uit de sloppen. De drugsdealers zien haar al als een verraadster. Alma dringt aan en ze dreigt zelfs met haar twee kinderen, de albino Rubeus en het nog heel jonge meisje Nina bij hem op de stoep te komen staan.

Daarmee heeft ze blijkbaar een grens gepasseerd. Er komt een politie-inval in haar huis, waarbij ze gedood wordt. Rubeus is getuige van de moord op zijn moeder, maar kan ontkomen. Nina denkt dat haar moeder ooit nog terugkomt. De kinderen moeten zich nu zelf zien te redden, in het centrum van Rio.

Daar vormen de kinderbendes een probleem. Ze zijn slecht voor de middenstand en voor het toerisme. Een groepje agenten, waaronder Jonas, besluit er eigenhandig een eind aan te maken. Of dat lukt,dient hier niet geopenbaard te worden.

Weeskinderen hebben nog een andere ontsnappingsroute: zich laten adopteren door een welgesteld echtpaar. Is dat een optie voor Rubeus en Nina?

Aan het slot van het album wordt er teruggegrepen op het ritueel aan het begin. Voorlopig roept dat alleen vragen op en krijgen we nauwelijks antwoorden. Verder lijkt Rubeus een keer een stem te horen die uit het hiernamaals zou kunnen komen; zijn moeder die hem moed inspreekt.

Louise Garcia en Corentin Rouge voeren ons in dit eerste deel de troosteloze wereld van de straatkinderen in. Die wordt niet mooier gemaakt dan ze is. Het is een verhaal dat ver wegblijft van het achgossie-gevoel. De kinderen mogen weinig uitzicht op een beter leven hebben, zij kunnen zich niet neerleggen bij hun ellende. Als ze willen overleven, moeten ze actief en inventief zijn. Er zit energie in kindergroep en die zal hen op de been moeten houden.

Dit eerste deel heeft in ieder geval de interesse gewekt. We zullen af moeten wachten hoe goed de vervolgdelen zijn.

Serie: Rio
Titel: 1. God voor ons allen
Scenario: Louise Garcia en Corentin Rouge
Tekeningen: Corentin Rouge
Uitgever: Glénat
softcover, 64 blz. € 7,95

Openingsscène van God voor ons allen



dinsdag 12 juli 2016

We komen nog één wonder tekort (Rebekka de Wit)



Van Rebekka de Wit had ik tot voor kort nog nooit gehoord. Als iemand een paar maanden geleden haar naam genoemd had, had ik niet geweten of het een presentatrice, een voedingsdeskundige of speerwerpster betrof. Ze is schrijfster, merkte ik, toen ik een podcast beluisterde van dit gesprek, dat Lex Bohlmeijer met haar voerde voor De Correspondent. Heel aardig, vond ik. Dat boek, We komen nog één wonder tekort, dat een goede titel had, moest ik maar eens gaan lezen.

Rebekka de Wit vertelt over een gezin waarin twee gaten geslagen zijn: moeder overlijdt en vrij snel daarna overlijdt de verloofde van de zus van ik-figuur. Als de begrafenissen achter de rug zijn, gaat de rest van het gezin (de ik, haar broer, haar zus, haar vader) een tijdje weg. Kamperen, zou je kunnen zeggen, maar dat klinkt te vrolijk. Bovendien is het gezin de tentstokken vergeten.

Tijdens het verblijf in de natuur gebeurt er niet veel. In het gras liggen, naar Graceland van Paul Simon luisteren, of naar Leonard Cohen, en af en toe naar de snackbar. Dat er bijna niets gebeurt, is logisch. Het is voor de gezinsleden lastig als alles maar gewoon door zou gaan.

Het verdriet is er, maar er wordt niet veel over gesproken. De gezinsleden zijn bij elkaar, delen ruimte en tijd en zijn er gewoonweg. Wat valt er verder ook te doen of te zeggen bij zoiets groots? Alles dreigt het kleiner te maken.
Mijn zus was boos op mij omdat ik de hele tijd deed alsof het leven niet afgelopen was. Alsof het goed ging komen. Alsof we niet kwaad hoefden te zijn. 
De toon waarop het verhaal verteld wordt, is luchtig. Blijkbaar was de schrijfster bang dat het anders allemaal te zwaar zou worden. Mij stoort bij sommige passages de luchtigheid die me in die gevallen als opgeklopt overkomt, of als flauw:
Mijn broer heeft zijn golfbroek weer aan. Hij lijkt op mij, of ik op hem, maar hij heeft een baard en ik niet.
Of:
In het dorp van de slager staan de ramen open. Er liggen katten op de vensterbank te slapen. De vingers van de slager lijken op de worsten die hij draait en we nemen er tien. Worsten bedoel ik. 
De ik-figuur denkt veel na. Soms zijn haar associaties origineel, maar ze volgen vaak hetzelfde spoor: iets waarnemen en het toepassen op iets anders:
Ik weet niet echt wat voor man mijn vader is. Hij heeft voor alles een afstandsbediening. (...) Als we weer eens verdrietig waren om iets en daardoor onaardig deden, had hij het fijn gevonden ons uit te kunnen zetten. Omgekeerd wou ik ook dat ik voor hem een afstandsbediening had. Dat ik hem aan zou kunnen zetten als ik dat wil.
En vergelijkbaar:
Het geluid van een dichtklappende autodeur geeft me altijd het gevoel dat het mogelijk is ergens weg te gaan. Hadden gebeurtenissen maar autodeuren. Dan zou je die kunnen dichtgooien en dan weet de gebeurtenis dat ie moet weggaan.
De ironie schept afstand en ik snap wel dat je die een beetje wilt bewaren bij zo'n heftig onderwerp. Maar misschien onderschat de schrijfster zich. Dicht op de gebeurtenissen zitten, zonder ironisch commentaar kan ze heel goed. De passage over de dood van de moeder is sober verteld en aangrijpend.

Het ironische commentaar is vaak ook duidend en meestal heeft een passage die duiding niet nodig. Als er van iemand bijvoorbeeld wordt verteld dat hij een stukje peterselie tussen zijn tanden heeft zitten, lijkt me de observatie genoeg; de toevoeging 'wat hem iets sprookjesachtigs en treurigs geeft' kan ik daarbij missen.

De ik-figuur, en met haar de schrijfster, zo blijkt uit het bovengenoemde interview, heeft ook nog wel iets om tegenaan te schoppen. Over mensen die denken dat ons leven bepaald wordt door de keuzen die we maken, Woody Allen bijvoorbeeld.  Of over de Declaration of Independence, waar elke Amerikaan bij zweert, terwijl we meer gebaat zouden zijn bij een afhankelijkheidsverklaring.

Het zijn aardige gedachten en er zit ook wel iets in, zoals er wel meer aardige gedachten en observaties in het boek voorkomen. Of je niet alleen de hoop, maar ook de wanhoop op zou kunnen geven. Wat dat is, je hart volgen. Wat het verschil is tussen aanraken en kennen.

Maar de kracht van We komen nog één wonder tekort is toch de tekening van de mensen met hun verdriet waar niet echt wat aan te doen is. Hoe ze bij elkaar zijn terwijl de tijd maar doorgaat.

En de bladzijden over de dood van de moeder, mogelijk de enige bladzijden die ik nog eens terug zal lezen.

Als geheel overtuigde We komen nog één wonder tekort met niet, maar dat geeft niet. Ik heb in ieder geval kennisgemaakt met een schrijfster van wie ik het derde of vierde boek wel wil lezen.

dinsdag 5 juli 2016

Orang malu


Verhalen en gedichten heb ik maar weinig geschreven, al heb ik me ook daar wel aan bezondigd. Er is wel eens een gedicht in een bloemlezing verschenen en wel eens een verhaal in een literair tijdschrift. In 2007 stond het onderstaande verhaal in het tijdschrift Liter. Het is ook hier te lezen.

Omdat ik vind dat het op deze plek niet misstaat, laat ik het verhaal na negen jaar opnieuw lezen.


Orang malu

Vrijdagavond is een terrasavond. We zitten bij de vuurkorf en kijken de donker wordende tuin in. Tussen de slokken port door zwijgen we lange minuten of zeggen we dat we het zo goed hebben samen, dat we de schepen op de rivier kunnen horen, dat de appelboompjes mooi gebloeid hebben. Uit de open schuifdeur vlaagt pianomuziek, ik aai zijn onderarm die op het tafeltje ligt, Martin legt zijn andere hand op mijn aaihand en geeft een kneepje. Kusje met getuite lippen, zegeltje op ons geluk.

Als we in bed schuiven, zijn we te loom om te vrijen. Martin schurkt zijn billen in mijn schoot en ik leg mijn hand als een kommetje om zijn weke geslacht, een oud, verlegen mannetje, dat nu nog voorovergebogen zit, maar dat zich op zal richten en zijn kopje tegen mijn handpalm zal duwen. Ik wacht niet af of dat ook zal gebeuren. Voor we het weten zijn we vertrokken. Zet een engel in de hoek van onze slaapkamer, opdat onze adem niet stokt.


Ik word wakker als het nog donker is. De kalme golfslag van Martins ademhaling, niets aan de hand.

Mijn oma van moeders kant vond 's ochtends een dode man naast zich en durfde geen nacht meer alleen te blijven in haar huis. Twee nachten in de week sliep ik bij haar in het tweepersoonsbed, op de plek waar mijn dode opa had gelegen. Oma stond elke ochtend om halfzeven op om thee te zetten en beschuiten met roomboter, suiker en kaneel klaar te maken. Als het te lang duurde voor ik wakker werd, begon ze te zingen. De smokkelaar, Het broekje van Jantje, Een veldmuis vond in 't beukenbos. Ik sprong het bed uit en zong mee, zo hard als ik kon. In de keuken greep ze mijn handen en in wapperende nachtponnen dansten we de nieuwe dag in.

Ook na een glas water komt de slaap niet. Ik ga naar beneden, vis een paar sokken, een spijkerbroek en een trui uit de mand met schone was, trek mijn gympen aan. Laden open en dicht, wat neem je mee? Rugzak, appels, portemonnee. Geef me maanlicht, het licht van een kampvuur, een zaklantaarn.

Bij het tuinhek aarzel ik. Naar de dijk, de uiterwaarden door en dan op een krib gaan zitten? Ik kan daar blijven totdat ik aan de basaltblokken ben vastgegroeid en de schippers niet meer naar mij zwaaien. Struik die zijn plek gevonden heeft, tevreden met eigen dorheid.


Naar het bos is het maar een half uur lopen. Twee appels en een fisherman's friend. De boze wolf zit gevangen, tussen twee ijzeren tangen. Een boswachter met een groen hoedje met een veer komt tussen de struiken uit en gaat wijdbeens voor mij staan. Hij wrijft zijn geweerloop glanzend met zijn mouw en likt zijn lippen. Onder de kniebroek spannen zijn kuiten in kniekousen, zijn jas ruikt naar vochtig mos. Ergens moet hij een mes hebben, waarmee hij de buik van een wolf kan opensnijden. Ik maak de knopen van zijn jas open met brutale vingers. Zijn adamsappel beweegt op en neer, ik ruik zijn tabaksadem.

Geen schede aan zijn riem, ook niet aan de achterkant en dat geweer is natuurlijk ongeladen. Hij weet niet wat er allemaal in mijn rugzak zit. Hij zal kronkelen en om genade smeken, de miezerd. Als ik zou willen.

Ik duw hem van mij weg, spuug op de grond en trek met de punt van mijn gymp een magische streep tussen ons. Hij bedekt zijn ogen met een bange hand en fluistert dingen die ik niet wil verstaan. Ik stap over de streep en leg een hand om zijn keel. Er zullen geen hazen meer geschoten worden, geen konijnen, geen fazanten, geen patrijzen. Begrepen? Mijn andere hand grijpt in zijn kruis en schroeft aan. Zullen de bomen bij name genoemd worden en vriendelijk gegroet? En de grassen?

Hij is een hond die op zijn rug ligt. Ik kan mijn voet op hem zetten. Als ik zou willen. In de bomen lachen de eekhoorns verachtend, de nieuwsgierige konijnen smiespelen in de berm, gnuivende kraaien op een tak.


In het boswachtershuis staat de soep op de houtkachel. Er drijven vetoogjes rond de steel van de lepel. De oude herdershond komt krakend overeind en sleept zich achter de kachel vandaan. Er zitten kale plekken in zijn vacht en zijn ene oog kan niet meer open. Er loopt een litteken over de hele lengte van zijn buik, gok ik. Ik stamp op de grond, zodat zijn staart tussen zijn poten zakt.

Af en toe laat de boswachter een snikje ontsnappen. Hij zit aan tafel en zijn onderlip trilt. Met het broodmes uit de la heb ik de veters van zijn schoenen doorgesneden. Hij wacht tot ik hem beveel zijn nachthemd aan te trekken en zijn slaapmuts op te zetten. Dan mag hij slapen, nadat ik hem verteld heb waarover hij moet dromen. Als ik het huis in brand wil steken, is dat mijn zaak. Begrepen? Hij knikt. Of hij het begrepen heeft! Ja, mevrouw.

In de vensterbank staat een houten beeldje van een man die helemaal voorovergebogen zit. Orang malu, dat weet ik toevallig. Het mannetje schaamt zich voor het leed en het kwaad in de wereld. Op zijn rug is een mensenhart te zien, aan de zijkant een foetus. De boswachter had, toen hij het huis verliet, zijn hand op het beeld moeten leggen, zodat hem geen kwaad kon overkomen. Eigen schuld dus.

Het beeld is gestolen uit de kamer van een smekend en vochtig meisje. Daar hoort een boswachter helemaal niet te komen, ook niet met de smoes van een kanten zakdoekje dat ze heus niet toevallig op zondagmiddag verloor. De slagbomen bij het begin van het bos kunnen niet straffeloos genegeerd worden. Ik laat het beeld in mijn rugzak glijden. Het broodmes leg ik voor de boswachter neer. Hij weet dat hij het niet aan kan raken, dat het op tafel zal moeten blijven liggen totdat het begint te roesten en elke keer als hij ernaar kijkt, zal hij de hand om zijn keel voelen.

Zachtjes trek ik de deur achter mij dicht. Ik vind een takje met de juiste kracht, draai het drie keer rond en leg het op de stoep. Daar kan geen hangslot tegen op.

Als ik naar huis ren, hopst de rugzak op mijn rug. Mijn conditie is goed. Ik kan een uur lang joggen, zonder naar adem te hoeven happen, geen enkel pijntje in de knieën, voetzolen maar een klein beetje warmer dan gewoonlijk. Buikje is te verwaarlozen, lijnen in de hals zijn niet hinderlijk. Borsten zoals ze moeten zijn, zegt Martin, als hij ze op zijn handen weegt en ze streelt met zijn duimen. We staan voor de spiegel en zijn borsthaar kriebelt tegen mijn rug. Ik leun tegen hem aan en weet hem groot en warm, een meer om op te dobberen.


De kat geeft spinnend kopjes tegen mijn holle hand. Ik giet water in het koffiezetapparaat en zet het met een tik aan. Onder de douche spoel ik de geur van paddestoelen van me af. Ik haal de takjes uit mijn haar, kijk naar de schrammen op mijn handen. Er staan tandafdrukken in mijn arm; ik weet niet of ze van mijzelf zijn of van iemand anders.

De douchecel vult zich met stoom. Het water dat langs mijn lijf stroomt, vermengt zich met zweet uit de wijdopen poriën. Als ik me schoon voel, draai ik de kraan dicht. Ik ros me droog met een ruwe handdoek. Voor ik de badkamer verlaat, leg ik even mijn hand op de orang malu, zodat ik vandaag veilig kan oversteken, niet ziek word, mijn lief niet verlies. Loop naast mij en bescherm mij. Sla handen voor mijn ogen, zodat ik niet alles hoef te zien. Adem in mijn haar, zodat het stil wordt in mijn hoofd. Het helpt niet, natuurlijk. Het helpt altijd.

De dikke zaterdagkrant valt op de mat. Ik leg hem op het aanrecht, naast de thermoskan. Broodjes, beschuit, roomboter, drie soorten vleeswaren, sinaasappelsap, koffie. Ik ben nog aan het smeren, als Martin binnenkomt. Hij slaat zijn armen om me heen en zoent me in mijn nek.

Of we goed geslapen hebben, vragen we elkaar en wat we gedroomd hebben. Altijd goed geslapen, altijd kaneeldromen, kwetterende vogels, warm gras. Zoentje tussendoor, zoen aan het eind, waarbij we niet letten op elkaars slaapsmaak.

Ik schenk de thee in, terwijl Martin naar het terras loopt om de restanten van gisteravond op te ruimen. Snijplank, kaaskorstjes, glazen, wijnflessen; we moeten weer eens naar de glasbak. Ik moet raden welke cd hij in de cd-speler doet. Satie is niet goed, Debussy ook niet. Bij de eerste maten herken ik Keith Jarrett en dat is goed van mij, vindt Martin, terwijl hij over mijn schouder aait. Vader slaat bewonderend de handen tegen elkaar bij de eerste stapjes van het kleine meisje. We vertederen elkaar.

Samen op de bank, ontbijt op de salontafel, krant; krulgelukkig, wij. Alleen de piano van Keith Jarrett, zijn geneurie, zijn gekreun. Af en toe lezen we elkaar een krantenkop voor. Broodje beenham voor Martin, broodje hagelslag voor mij, beschuitje marmelade voor Martin, beschuitje suiker en kaneel voor mij. Voor mij de laffe koffie verkeerd, voor hem koffie zo zwart als de dood. Zoals elke zaterdag. Laat ons zo oud worden, maar niet te snel. Verberg wat we van elkaar niet hoeven te weten. Vergeet niet de poes eten te geven.

De buschauffeurs staken, een aardbeving ergens ver weg, een koe getroffen door de bliksem. Dat kan zomaar gebeuren. Niet bij het raam gaan zitten breien als het onweert, je handen verkolen aan de pennen.

Als Martin naar zijn glas sinaasappelsap reikt, zie ik dat de striemen rond zijn polsen zijn verdwenen. Ook aan zijn hals is niets meer te zien. Zijn haar valt in een lok over zijn voorhoofd en dat maakt hem jongensachtig. We zullen samen een vlieger maken en die oplaten in de uiterwaard. Een vlieger die kan duiken naar de vogels en met een touw waarlangs briefjes verstuurd kunnen worden, zodat de wolken verbaasd hun neus ophalen en met hun handen op hun rug weg kuieren. De zon kan amper zijn lachen inhouden.



Ik loop de tuin in als Martin zich doucht en buig mijn hoofd bij de grafjes. Vis van verbijstering, slaap zacht. Dat er tot in de eeuwigheid bubbels in je oren mogen klinken, als je die tenminste hebt. Nimrod, groot jager, vergroeid met de knie van je baas, van wiens zijde je nu toch geweken bent. Je ontvleesde gewrichten zullen niet meer kraken, je zult geen enkel prooidier meer hoeven te laten lopen. Mijn uitgevloeide, opgeloste dochter, die naast mij zou komen staan, als je zou kunnen, met je hoofd tegen mijn zij gedrukt, zodat ik mijn hand in je springerige krullen zou kunnen leggen en zacht voor je de liedjes zou kunnen zingen die alle moeders moeten zingen. Er schommelt een wiegje in 't bloeiende hout, Het fiere schooiershart, Een karretje op een zandweg reed.

Door mijn mompelen klinkt jouw stem, veel te hoog en veel te breekbaar: Nu zingt in verrukking het gaaike zijn lied, een liedeke zoet om te horen. Grijp mijn handen, wij dansen langs de randen van het gazon. Wij dansen een onzichtbare muur rond ons leven, we dansen de bloemen uit de grond, de lucht vol vogels. We laten ons vallen in het godslasterlijk korte gras, dat afgesneden wordt elke keer als het omhoog wil. We blazen uit tussen de nagiechels door. Luister!

Er was een man, er is altijd een man, die zijn vingers telde, zijn nagels knipte, zijn schoenen poetste. Nooit een spoortje zweetgeur, geen pen scheef op zijn bureau en zelfs de bak van mijn kat verschoonde hij. Handen samen, gedenk hem. Hij krabt zijn nagels stomp over vochtige gevangenismuren, hij drinkt sojamelk op een eiland. Hij is bejaard en krom geworden, hij is altijd zesentwintig gebleven. Noordenwind, zuidenwind? Ik weet het niet, mijn kind.

Er was een man met een blauwe pet, van wie ik verder niets weet dan dat hij een accent had. Ik heb mij de hele tijd afgevraagd waar hij vandaan kwam en waar hij dus ooit naar terug zou gaan, maar ik wist het niet. Zoals ik nooit wist waar hij heenging als hij 's ochtends zijn auto startte. Hij legde stenen paadjes door de tuinen van vrouwen met opdringerig rode teennagels, hij besuikerde getallen voor bittere fabrikanten, hij trommelde de hele dag verveeld op zijn bureau en bestelde af en toe koffie door de intercom. Tijdens een korte vakantie viel hij in slaap en werd nooit meer wakker. De agenten vonden hem na een week met een tentpin door zijn slaap. Je ziet hem soms op tv, bij een vijandige overname van een miljoenenbedrijf. Hij speelt viool in een Bulgaars orkest.

Er was een man, die, hoe zal ik het zeggen? Geen idee, eigenlijk, weet jij iets? Nee, natuurlijk niet, allemaal verzonnen. Behoed mij voor struikelen, blaas tegen mijn gesloten ogen, houd mijn hand vast, zodat ik niet verdwaal.


Martin komt de tuin in, met de orang malu in zijn hand. Hij gooit zijn lok naar achteren, met een rukje van zijn hoofd. Een boeddha? vraagt hij. Ik schud mijn hoofd. Een boddhisatva, een boeddha in wording. Hij stond vroeger op mijn slaapkamer en ik vond hem vanmorgen weer. Het verhaal ging dat je hem naar de deur moest richten, zodat geen kwaad binnen kon treden. Leg je hand maar op hem, dat is altijd goed. Er zullen geen mensen sterven die je lief zijn, niemand zet een broodmes op je keel of bindt je polsen op je rug. Je wordt niet door de bliksem geraakt bij het vliegeren. Bijgeloof, zegt Martin. Hij gooit de orang malu hoog in de lucht en vangt hem lachend op. Zal ik hem in de vensterbank zetten? Dan draai ik hem naar de tuindeur, dat houdt de muizen buiten. Hij loopt licht, bijna op zijn tenen. Zijn billen zijn smal, maar gespierd. Laat hem altijd bij mij blijven, laat hem de pip krijgen, weer ziekte en vreemde vrouwen uit zijn bed.


Na de markt, de supermarkt, de koffie tussendoor, rekt de tuin zich uit. Martin stofzuigt wat binnen, ik pak mijn afgekloven potloodje en mijn boekje met Japanse puzzels. Nog lege vierkantjes waarachter een ijscoupe verborgen zit of een kind op een step. Ik kan straks thee gaan zetten en Martin naar buiten roepen, als ik zou willen.

De kat nestelt zich op mijn schoot. Haar vacht streelt mijn hand. Kan een kat dromen? Droomt ze dan van zachte handen, van vingers die tussen haar oren kriebelen? Misschien lopen er katers in haar droom rond, die ze met minachtende blik en een achteloze beweging van een voorpoot een straatje om laat lopen.

Mijn oma had een kat waarvoor zelfs honden bang waren. Zij had de bruine kleur van opa's pluizige pantoffels, die al een paar jaar ongebruikt onder de kapstok stonden en zag er ongevaarlijk uit. Maar vaak genoeg heb ik gezien hoe ze haar poot over een hondensnuit haalde, waarna ze hooghartig wegwandelde. Ze heette nog verraderlijk Poesje Nelletje ook. Oma zong haar soms half brommend toe: Foei poes, lelijke poes, en is het dan geen schande dat jij je mooie velletje zo lelijk laat verbranden?

Soms bleef Poesje Nelletje een paar dagen weg, maar daar lette oma niet zo op. Een kat redt zich wel. Maar toen ze een keer een week niet op kwam dagen, hielp oma mij toch met zoeken. We vonden haar aan de rand van de sloot, meer dood dan levend. Een oog eruit, lappen vel die erbij hingen. Je kon het klaaglijk gepiep van de kat nauwelijks nog horen, het was duidelijk dat ze het niet zou redden. Die heeft de laatste warme keutel gepoept, zei oma, nam haar klomp in de hand en sloeg met één klap een deuk in de kattenschedel. Ik hoorde het vreemd kraken.

Samen begroeven we Poesje Nelletje naast het wortelbedje en legden madeliefjes op de aangestampte aarde. Opa gaf haar wel eens een trap, maar hij meende het niet kwaad, zei oma. We moesten hem niet voor de voeten lopen. De kat en ik wisten dat en je moeder wist het ook. Een man zonder gevoel, maar dat zijn de beste, onthoud dat. Je weet wat je aan ze hebt. Die afwassers en die bloemenmeebrengers sussen je maar in slaap. Nooit een kwaad woord over opa, denk erom.

Toen ik de week daarop weer kwam, waren de pantoffels weg, de rookstoel stond op een andere plek in de kamer en het pijpenrek vond ik terug in een kist op zolder.


Martin komt bij me zitten met de thee. Vanavond doen we een gemakkelijke pizza, zegt hij. Ik leg mijn hand op zijn knie en wrijf hem heen en weer. Laat de planten niet verdrogen, hou mijn hart aan het pompen.

Hij legt zijn hand op de mijne.

Oké? vraagt hij.

Oké, zeg ik en ik knik er nog eens nadrukkelijk bij. Oké. Zoentje, zoentje, zoentje. Zijn mond zuigt zich vast aan de mijne, zodat ik niet meer kan zien wat beweegt in de struiken. Ik hoor het mes op de wetsteen niet meer en alle vogels houden hun adem in.

maandag 4 juli 2016

Het slapende woud (Pierre Boisserie / Nicolas Bara)


Gelukkig is er geen recept voor een geslaagde strip. Anders zou immers iedereen de juiste ingrediënten in de juiste hoeveelheden kunnen mixen en dan was succes verzekerd. Natuurlijk komt het altijd neer op de combinatie van een goed scenario en goede tekeningen, maar 'goed' heeft vele gezichten.

Pierre Boisserie is in ieder geval een ervaren scenarioschrijver. U zou hem kunnen kennen van de series De bank en Dantès en Flor de Luna. Hij schreef ook het scenario voor Het slapende woud, getekend door Nicolas Bara. Dat scenario heeft veel goeds: een mysterie dat opgelost moet worden; markante hoofdpersonen die zich in gevaar begeven; menselijk leed waaraan een einde gemaakt moet worden; de geur van het bovennatuurlijke, oude magie.

De hoofdpersonen zijn twee agenten, in dienst bij het Openbaar Ministerie van Geheime Zaken. Zo'n naam die zichzelf tegenspreekt is al een vondst. De speurders zijn de mooie Artémis D'Harcourt, weduwe, en Casimir Dupré, net als zij afkomstig uit de betere kringen. Hij is een heer, maar heeft ook iets kinderlijks (kinderachtigs?) behouden: hij wordt nog steeds verzorgd door zijn nanny.

Zoals het hoort bij zo'n duo gaat het contact soms stroef, maar uiteindelijk blijken zowel Artémis als Casimir natuurlijk die eigenschappen te hebben die nodig zijn om de wonderlijke zaak op te lossen en ze leren elkaar te waarderen, waardoor ze kunnen samenwerken.

De zaak is lastig: een gasthuis voor vrouwen en kinderen, waar de kinderen om middernacht een kring vormen op het dak, een merkwaardig en eentonig gezang aanheffen, wel een half uur lang. De arts die erbij betrokken is, vindt het een mooie casus om te bestuderen. Is hij de kwade genius? En wat roepen de kinderen op met hun gezang? Brengen de onschuldig ogende kinderen de wereld in gevaar?

Er is bovendien een plek in het bos met een groepje oeroude bomen. Daar is iets bijzonders mee. Artémis wordt onwel als ze er een tijdje is. En waarom is juist dat stuk grond  door het gasthuis aangekocht?

Verder is er duidelijk iemand die niet wil dat Artémis en Casimir hun missie volbrengen: het is dan ook maar of ze het zullen overleven.

Het scenario zit goed in elkaar. Wat duister is, wordt maar langzaam opgehelderd en als je weet hoe het zo ongeveer zit, is het misschien wel te laat voor de twee agenten om er iets aan te doen. De verhaallijn is helder: nooit hoef je terug te bladeren omdat je niet meer weet hoe het in elkaar zit. Er is actie genoeg en de uitleg is op een natuurlijke manier opgenomen in het verhaalverloop.

Het tekenwerk is zonder meer goed. Bara heeft zich uitgeleefd op de koppen van de personen: ze zijn karikaturaal en toch heb je het idee dat je de personen tegen zou kunnen komen in de tijd waarin het verhaal zich afspeelt.

De achtergronden zijn getekend met liefde voor het detail. Ook houdt Bara van het wisselen van standpunt: hij tekent net zo gemakkelijk scènes van onder af als in vogelvluchtperspectief. In het album staan fraaie tekeningen met iets groots op de voorgrond waarbij zo ver ingezoomd is dat er slechts een deel van zichtbaar is, terwijl er op een plan iets verder naar achteren van alles te bekijken valt.

Ten slotte is de inkleuring geslaagd te noemen. In de nachtscènes doen de blauwen en de andere donkeren het goed en in de meer heldere scènes is gekozen voor bruinen, die je gemakkelijk laten associëren met het sepia van oude foto's, wat weer goed past bij een verhaal dat in het verleden speelt. Aan het eind, als de spanning achter de rug is, zijn de tekeningen lichter, waarbij ook gelen en blauwen zijn gebruikt.

Natuurlijk zijn dat constateringen achteraf. Als je het album voor het eerst leest, lees je gewoon een spannend verhaal, dat goed getekend is, waarbij je zowel te weten wilt komen hoe het mysterie ontraadseld zal worden als hoe de verhouding tussen de speurders zich zal ontwikkelen. Het slapende woud is een degelijk in elkaar gezette strip. Vakwerk.




Titel: Het slapende woud
Scenario: Pierre Boisserie
Tekeningen en inkleuring: Nicolas Bara
Uitgeverij: Dargaud, Brussel 2016
Hardcover, 64 blz. € 16,95

zondag 3 juli 2016

Idioom van geluk (Inge Boulonois)


Inge Boulonois is een dichteres die verschillende soorten bundels schrijft. Soms houdt ze zich bezig met het lichte vers: gedichten die in een stripje staan, ollekebollekes, andere ironische gedichten in de kunstige vormen die in de hoek van de light verse bekend zijn. Dat zijn gedichten die het vaak ook goed doen bij voorleessessies, neem ik aan. Haar bundel Lichte en bonte gedichten besprak ik eerder.

Ze schrijft ook gedichten op een serieuzere toon. Het geluk van een tafel is een bundel met zulke gedichten. Die besprak ik hier. Het boekje blijkt een soort voorpublicatie te zijn van haar nieuwe bundel, Idioom van geluk. Veel van de gedichten uit de 'tafelbundel' komen terug in de 'idioombundel' en zelfs het motto is gehandhaafd.

Dat Boulonois twee titels heeft gekozen met daarin het woord 'geluk' is niet voor niets: ze heeft oog voor het geluk, ook (of misschien wel vooral) als het in kleine dingen schuilt: het spinnen van de kat, de weerkaatsing van licht, het gezang van vogels.

De afdeling 'Uit de kunst' stond ook al in Het geluk van een tafel. Boulonois heeft de gedichten nog eens onder handen genomen  en ze heeft er minder geselecteerd. De dichteres is ook beeldend kunstenaar, dus het thema kunst ligt dicht bij haar.

In deze afdeling staan gedichten over kunstwerken. Soms worden de schilderijen in woorden weergegeven, waarbij het gedicht een staaltje van beschrijvingskunst is, soms kiest Boulonois een andere insteek. In Meisje met de parel verplaatst ze zich in het door Vermeer geschilderde meisje. Verder staat in Idioom ook de cyclus 'Palet' waarin in elk gedicht een kleur centraal staat.

Achter in de bundel heeft Inge Boulonois enkele bladzijden aantekeningen opgenomen, waarin ze uitlegt waar de afzonderlijke gedichten eerder gepubliceerd zijn. Daarbij noemt ze wel tijdschriftpublicaties, maar niet Het geluk van een tafel. 

Verschillende van haar gedichten blijken bekroond te zijn bij wedstrijden. Dat snap ik ook wel. Al in een eerdere recensie schreef ik dat Boulonois aandacht heeft voor zinnen. Er staan ook in deze bundel weer zinnetjes die mooi nauwkeurig zijn of verrassend. Een zin als 'de dijk lekt langzaam naar de einder weg', wil je vanwege dat 'lekt' nog wel een keer lezen. Bij een gedicht over een fietstocht wordt van de aarde gezegd dat die 'om de eigen naaf' draait en ook dat is mooi gevonden. Daartegenover staat dat Boulonois niet terugschrikt voor zinnen als 'Dit huis slaat zijn armen veilig / om je heen.'

De gehele gedichten bevallen me vaak minder dan de afzonderlijke zinnen. Het zijn keurige gedichten, waar ongetwijfeld lang aan gesleuteld is, maar ik krijg het idee dat ze te veilig zijn, dat er te weinig op het spel staat. Diezelfde indruk had ik bij de laatste bundel van Chrétien Breukers.

Ook van Boulonois vermoed ik dat ze opschrijft wat ze al wist, dat ze niet door het dichten bij iets nieuws terechtgekomen is. Dat ze wel het kleine geluk opgezocht heeft, maar niet de schaamte; wel wat iedereen al weet, niet het persoonlijke. Ze heeft keurig beheerst haar gedichten in elkaar geschroefd, maar ik had liever gehad dat haar gedichten minder klopten, als ze dan maar een keer uit de bocht vlogen, zodat er ook werkelijk iets in te beleven is.

Neem nu het titelgedicht:
Idioom van geluk 
Zoek niet en je zult vinden. Vermijd gewoon
het eeuwige slachtveld van beter weten. 
Lach grootspraak weg. Trap niet in de strik
van woordentwist. Laat geen blik je ik
aanknippen. Sta verstomd en wees volmaakt 
ontbabeld. Spits je oren voor de keel van vogels.
Toom de slang van je eigen tong in. Hoor
de kat ontspannen spinnen en ga liggen 
in de hangmat van jezelf. Kijk om je heen.
Zie het idioom van alle windstreken:
het telkens anders kaatsende licht - 
Het gedicht heeft een positieve boodschap, die een beetje prekerig verwoord is. Maar niemand gaat ervan rechtop zitten en mompelt: 'Tjongejonge, dit heb ik nog nooit gehoord!' Eigenlijk geldt dat voor alle gedichten.

Ze zijn met aandacht geschreven, maar dat is het dan ook wel. Er gaat te weinig van uit, ze blijven keurig midden op het paadje. Woordspelinkje hier, vondstje daar, mooie zin af en toe. Altijd weer blijven de gedichten steken in de verwoording van de waarneming. Dat is me te weinig.

Er zullen genoeg mensen zijn die genieten van de beschrijvingskunst van Boulonois. Er zijn immers ook jury's die haar gedichten bekroond hebben. Misschien ben ik voor de gedichten niet de juiste lezer.

Ik eindig met het slotgedicht uit de bundel.
De zaaier 
              Vincent van Gogh (1888)
Zoals Van Gogh met verf op doek
in ongeveer een week een akker schiep
en die gedreven egde, toen
de hemel aanstreek, een onbewolkte
zon ophing, een boom scheef plantte
waarnaast een boer met klak en zaaitas,
hij vervolgens diens strooiende hand
tevoorschijn kwastte en zo de zaaier
zien liet, zo laat het schilderij
al duizenden weken horen
hoe het zaad ontkiemt - 

Inge Boulonois, Idioom van geluk. Uitgeverij Kontrast, z.pl. 2016; 84 blz.