donderdag 17 juli 2025

Afgestoft: Wakker (Rien van den Berg)

Weer een oude recensie en deze keer van een poëziebundel, Wakker (1997) van Rien van den Berg. De bespreking komt uit Bloknoot 21, jaargang 6, nr. 3 (augustus 1997). Uit datzelfde nummer haalde ik al eerder recensies van bundels van Harmen Wind en Hilbrand Rozema. Blijkbaar was ik druk met het bespreken van dichtbundels. 

Wakker was het debuut van Rien van den Berg. Voor zover ik weet, heeft hij verder geen bundels uitgebracht. Wel heeft hij als bloemlezer van zich laten horen, bijvoorbeeld in het boekje Hij schreeuwde Ja! (toen hem gevraagd werd werd of gedichten lezen nou echt leuk is). Dat kwam uit als een gezamenlijk nummer van de tijdschriften Icarus en Woordwerk, februari 1997. Ik verwijs ernaar in het begin van onderstaande recensie. 

En verder was hij de bloemlezer van het mooi vormgegeven boek Brandaan van de christelijke poëzie (2008). Dat boek heb ik ook besproken, maar ik weet niet meer waar. Misschien kom ik het stukje nog tegen. 

Daarna waagde Van den Berg zich aan proza. Het eerste deel van de reeks Aslander kwam uit als Actieboek, het christelijke boekenweekgeschenk. Het was een thriller, waarin vooral veel gepraat werd en waarin weinig actie was. Er verscheen nog een tweede deel, waarin meer vaart zat, maar het eind van het boek bevatte veel gepreek, wat het betere begin wel bedierf. Onlangs is een derde deel uitgekomen. Dat laat ik maar aan me voorbij gaan. De links naar de besprekingen van de Aslanderboeken vind je helemaal onderaan. 

Van den Berg was als dichter betrokken bij het project Psalmen voor nu waarbij hij onder andere Psalm 1 voor zijn rekening nam. Of hij verder nog als dichter actief is of is geweest, is me niet bekend. In zijn debuut waren niet alle gedichten even sterk, maar het beste uit de bundel was ook echt goed. De bundel kreeg indertijd een nominatie voor de C. Buddingh'-prijs, net als Paradijs van Hilbrand Rozema. De prijs werd uiteindelijk gewonnen door Pem Sluijter, voor Roos is een bloem.

Een nauwelijks nog biddend wortelkluitje

Ik schreeuwde: 'Ja!', toen Dirk Zwart mij vroeg of ik het debuut van Rien van den Berg nou echt wilde bespreken. Zodra ik de bundel in huis had, begon ik er dan ook driftig in te lezen, passages onderstrepend, plussen en minnen zettend, vooruit en terug bladerend. 

Een interessante bundel, was mijn eerste indruk. Kwalitatief niet zo evenwichtig (misschien was het toch niet zo handig om de samenstelling over te laten aan goede vrienden). maar een dichter -en zeker een debuterende dichter- verdient het om beoordeeld te worden op zijn beste werk en in het beste van de bundel valt genoeg te ontdekken en te genieten. 

Programmatisch belangrijk lijkt me het gedicht 'Bindweefsel':
Er zijn dichters die God mooi maken
om naar te kijken. Ik schrijf beelden
bij elkaar: roofvogels, burchtruïnes, 
geslepen hoorns, scherpe ijzers, wakken. 
En begrippen: onbegrip, angst, dood, 
onvertrouwen, misbruik, bloedwraak, God

leeft er zijn leven in als een onderhuids
bindweefsel. Drijft hij de handen aan,
wie zal het zeggen. Zendt hij zijn dichters 
tot aan de einden der taal, wie weet. Ik ben
een nauwelijks nog biddend wortelkluitje in los,
droog zand, wat bovenkomt is een cactus van God. 
In de eerste strofe zegt Van den Berg welke beelden steeds terugkomen in zijn gedichten. Die zijn niet bepaald lieflijk; je moet oppassen dat je niet in een wak valt, je verwondt aan scherpe ijzers, gestoten wordt door geslepen hoorns, aangevallen wordt door roofvogels. En in die burcht zou je je misschien kunnen verschuilen (een vaste burcht, nietwaar?), maar het is niet meer dan een ruïne. 

Geen wonder dat daar begrippen bij horen als 'onbegrip, angst, dood, onvertrouwen, misbruik, bloedwraak'. Door het geraffineerde enjambement lijkt het heel even of ook 'God' bij dit rijtje hoort, of Hij gelijkgesteld kan worden aan al dat onaangenaams. Dat staat er niet, maar wel dat hij er 'zijn leven in leeft' en, gezien het begin van het gedicht, moeten we de genoemde beelden en begrippen wel zien als beelden van God, begrippen waarin God beschreven wordt. God is het bindweefsel dat de beelden en de begrippen verbindt. 

Dat lijkt allemaal nogal negatief: niks hoop, niks liefde, niks geborgenheid. De dichter vraagt zich af of God zijn dichters tot aan de einden der taal zendt, tot waar nog nauwelijks woorden voor zijn. Maar het blijven wel 'zijn' dichters. Al bidden ze nauwelijks meer, het zijn wel wortelkluitjes waaruit wat groeien kan. Geen lieflijk bloempje natuurlijk, maar een stekelige cactus. Méér: een cactus van God. 

Een 'piepklein credo / o zo zwaar bevochten' noemt de dichter het in een ander gedicht, maar dat past ook wel bij 'Bindweefsel'. Het is een heel gevecht, maar God blijft het bindweefsel, God houdt het zaakje bij elkaar. Niet voor niets gebruikt Van den Berg het beeld van het wortelkluitje: de wortels zijn verstrengeld met elkaar, houden elkaar vast, hebben een verband. (Het woord 'bidweefsel' schoot me hier te binnen). Daaromheen is het los zand. 

In 'Bindweefsel' geeft Van den Berg een beeld van zijn dichterschap en van zijn geloof. Het lijkt me een oprecht beeld, maar het is ook een eenzijdig beeld. In Wakker treffen we ook avonden aan 'waar de Geest in zweeft' en 'ademplaatsen van God' en soms 'klinkt God weer heel vertrouwd'.

De meeste gedichten in deze bundel nemen ons mee naar buiten. Niet naar het Hollandse polderlandschap; het terrein is integendeel heuvel- en misschien zelfs bergachtig. Er zijn dalen waar meestal een beekje door stroomt. Er zijn bossen, al dan niet met open plekken. Niet zelden is het winter en vriest het, maar het kan ook mistig zijn en soms piept de lente tussen de regels door. 

Het gedicht 'Schepping' begint zo:
Zoals dit dal: een opengewerkt
stukje bos, grazige weide, zon-
overgoten drinkplaats, een krib 
die bij de winterdag gevuld wordt
in de buurt. Ademplaats van vrede. 
Het begin van dit gedicht is nogal raadselachtig. Wat wordt bedoeld met 'Zoals'? Dat zou kunnen duiden op een voorbeeld: 'Neem nu dit dal...' Maar het ligt meer voor de hand dat het dal vergeleken wordt met iets wat niet nader genoemd wordt. Dat zou dus ook de dichter kunnen zijn: 'Te zijn zoals dit dal...' In dat geval weerspiegelt de natuur hoe de dichter zich voelt of zou willen voelen. 

In ieder geval roept het dal een gevoel van vrede op. Dat doet het ook in 'Klopjacht': 'Terwijl het bospad onder mij blijft stijgen / kijk ik die rare diepe vrede in / waar God soms komt om even uit te hijgen.' Niet voor niets is er in 'Schepping' sprake an een 'grazige weide' en zo'n 'zonovergoten drinkplaats' verschilt niet zoveel van stille wateren. 

Het dal wordt een ademplaats genoemd, een plaats waar je je niet benauwd hoeft te voelen. 'Lente' eindigt met 'ademplaatsen van God'. Niet alleen de dichter kan in het dal ruim ademen, ook God komt er soms om even uit te hijgen. De natuur weerspiegelt niet alleen de dichter, maar ook God. 

In 'Klopjacht' noemt de dichter zich een blonde germaan en waant hij zich tweeduizend jaar terug in de tijd. Ook oerkoeien en een Keltengraf (in andere gedichten) verwijzen naar een ver verleden, een oertijd. In de natuur, ver van de mensenwereld, is soms nog iets van die oertijd terug te vinden. De oertijd is niet alleen de tijd dat de mens nog niet ingegrepen heeft in de natuur, maar ook de tijd dat de mens in harmonie leefde met de natuur. Aangezien de natuur een spiegel van God is, leefde de mens toen in harmonie met God. Bij Van den Berg liggen de oertijd en de hof van Eden dicht bij elkaar. Typerend in dit verband is ook 'Schotse hooglander':
Hij is gemaakt van eeuwigheid zoals hij 
daar staat. Zijn grazige weiden stijf-
bevroren, hij heeft zich al in uren niet 
bewogen, zijn krib is leeg maar hij weet
dat de boer elk moment kan komen en 
hij leeft, kijk maar; hij dampt, hij dampt. 

Je kunt dit gedicht bekijken als een foto, een plaatje van een rund. Misschien is het ook niet meer, al is het ook dan een erg mooi plaatje. Maar voor mijn gevoel speelt er meer mee. De hooglander is gemaakt van eeuwigheid: hij staat er al uren onbewogen en kan nog uren zo staan. Alsof de tijd geen vat heeft op hem, alsof hij al van eeuwen her zo staat, alsof hij al vanaf de tijd van het paradijs zo staat. Intussen is zijn toestand allerminst paradijselijk: zijn grazige weiden (!) zijn stijfbevroren en zijn krib is leeg, al blijft hij daar letterlijk onbewogen bij. Hij weet immers dat de boer komt. In heel die bevroren wereld is hij, ondanks zijn onbeweeglijkheid, leven, warmte. 

Door zo'n woord als 'eeuwigheid', zeker in combinatie met de 'grazige weiden', begint er bij mij, terecht of niet, van alles mee te resoneren. Waarom zou de boer niet een beeld van God kunnen zijn? De Schotse hooglander is dan de dichter, of de mens, die zeker is van Gods komst. En, vraag ik me dan af, zou het woord 'krib' maar toevallig zo gekozen zijn?

Eigenlijk interesseert het me niet of de dichter dat allemaal echt zo bedoeld heeft. Ook als een gedicht over een rund gaat, vind ik 'Schotse hooglander' zonder meer geslaagd. Maar volgens mij is er niets in het gedicht dat zich verzet tegen een verder gaande interpretatie. 

Bij de eerste regel van 'Schotse hooglander' moest ik onmiddellijk aan een gedicht van Herman de Coninck denken, ook over een dier: 'Olifant'. 'Hij is gemaakt van de grofste effecten', schrijf De Coninck. Ook zinnen als 'je zegt dat je het / niet meer weet met ogen die weten' of 'Wat ik niet wist: hemelsblauw is een kleur / of veertien, vijftien' en het gehele gedicht 'Vloerbedekking' doen mij aan deze dichter denken. Ook snoof ik af en toe wat Vroomkoning op en heel soms was er een vermoeden van Nic van Bruggen en van Kees Ouwens, maar dat had volgens mij meer met mij dan met de gedichten te maken. 

De Coninck en Vroomkoning: men kan zich mindere voorbeelden kiezen. Ik bedoel dat helemaal niet als kritiek en beschuldig de dichter allerminst van na-aperij (al zal een poëzieliefhebber als Van den Berg in ieder geval het werk van Herman de Coninck wel goed kennen). Er is ongetwijfeld sprake van een zekere verwantschap. Zowel De Coninck als Vroomkoning zijn dichters die hun stof in de hun onmiddellijke nabijheid zoeken. Ook Van den Berg zoekt het in veel gedichten dicht bij huis: zijn hond, zijn vrienden, de natuur in de omgeving waar hij woont (of woonde).

Het dichterschap van Van den Berg is echter (hoe kan het ook anders) minder gepolijst dan dat van de eerder genoemde dichters. Hij kan mooie zinnen  afwisselen met de vreselijkste clichés, spannende zinnen met slappe. Veel gedichten lijken me onrijp, zijn onder de maat ('Autarkie', 'Angst', 'Ruimte', 'Klanken', 'Sterk verhaal', om er zomaar wat te noemen) en die zorgen er ook voor dat de bundel als geheel (nog) niet overtuigt. Maar er zijn ook genoeg gedichten waarin wat te beleven valt. Het beeld dat in de volgende passage opgeroepen wordt, is krachtig:

(...) Zwaaien daar voor mij
koetshuisdeuren open, naar buiten komt
een magere barones. Foeterend masker,
haarspelden losgeraakt. Wind
waait tierend slierten grijs lang haar
om haar gezicht. Ogen fonkelen
van tussen klodders blauw en zwart. 
(...)
Dat ongepolijste van Van den Berg heeft ook wel wat. Af en toe gaat hij vreselijk onderuit, maar altijd is hij gedreven. Soms heb ik het idee dat hij maar wat doet, dat zijn werkwijze volstrekt ongericht is. Maar misschien is dat niet erg als het gedichten oplevert als 'Wake'. 
Haar meisjeskopje past wonderlijk goed
in de holte van de heup van mijn hond: ze
slapen allebei. Ik houd mijn kleine wake, 
zachtjes voor mij uit huilend omdat ik 

mijn hond niet ben, zij niet mijn dochter. 
Je kunt altijd wel van alles op een gedicht aanmerken. Ik kan wel zeggen dat de samentrekking in de slotzin eigenlijk niet correct is of dat dat huilen wel wat overdreven is, maar ik val voor de eenvoud van dit gedicht. Voor zo' n gedicht wil ik best een heel stel mindere op de koop toe nemen. 

Eerder schreef ik over:

Geen opmerkingen:

Een reactie posten