Poëzie! Een bespreking van de debuutbundel van Hilbrand Rozema (Paradijs), die eerder te lezen was in Bloknoot 21, jaargang 6 nr. 3 (augustus 1997). Daarna heeft Rozema nog meer geschreven en ik heb een vermoeden dat ik ook geschreven heb over de bundels Blauwe plekken (2003) en Slagveldtoerisme (2008), maar ik heb de recensies niet meer en ik heb geen toegang meer tot Literom. Als die recensies bestaan en als iemand ze op kan duikelen, hou ik me aanbevolen. Dan zal ik ze hier graag plaatsen.
In dit nummer van Bloknoot bespreek ik maar liefst drie bundels. Die van Plaatselijke tijd van Harmen Wind stofte ik hier af. Daarbij is ook te lezen wat er nog meer voor interessants in dit nummer stond. Verder besprak ik Wakker van Rien van den Berg. Die hou je nog van mij tegoed.
In de onderstaande recensie valt me mijn eigen frikkentoontje op, als ik aan het eind toch nog wat aan weet te wijzen wat ik dan net minder geslaagd vind, terwijl ik enthousiast ben over de bundel als geheel. Dat stukje zou ik nu geschrapt hebben.
Hoger, groener knollenland
Tegelijk met de krant haalde ik uit de brievenbus het pakketje met daarin de debuutbundel van Hilbrand Rozema, Paradijs. Wat kan er nog paradijselijk zijn in een wereld vol krantenkwaad? In het dorp waar ik woon is een winkel die zich De hof van Ede noemt en ik heb nog ergens een cd met een lied dat 'Paradise by the dashboardlight' heet, maar voor de rest is er toch weinig meer dat aan het paradijs herinnert.
Om ons duidelijk te maken wat voor hem het paradijs is, heeft Rozema vier gedichten met die titel opgenomen in de bundel: een serie van drie en een op zichzelf staand gedicht. Dat laatste, 'losse' gedicht begint zo:
Gisteren, God, ben ik weer in uw dierentuin beland.
Het restje paradijs waar onze soort nog tuinman is.
Hier geeft Adam de dieren nog bordjes met namen.
Het gedicht gaat over een dierentuin, of liever: over Gods dierentuin. Ik geloof niet dat hier bedoeld wordt dat God de eigenaar van de zoo is, maar dat de 'tuin' gevuld is met Gods dieren. Dieren horen bij God. Het is vreemd dat we in dit gedicht niet het zicht krijgen op de dieren in het wild, maar alleen op opgesloten dieren. Het is dan ook niet meer dan een 'restje paradijs'. Adam had van God de opdracht gekregen om de tuin te bouwen en te bewaren. Je zou hem tuinman kunnen noemen. Ook hier onderhoudt de mens (Adam) de tuin en geeft de dieren namen, net zoals in Genesis 2. Opmerkelijk genoeg spreekt het gedicht niet van de mens, maar van 'onze soort', een uitdrukking die je eerder bij dieren, diersoorten zou verwachten. Zo wordt de mens verwant aan het dier. Niet alleen dieren horen bij God, ook de mens hoort bij God.
De rest van het gedicht gaat voornamelijk over de dieren. De 'ik' (voor het gemak zeg ik maar even 'de dichter') is een toeschouwer die geniet van al die mooie dieren. ('En dan de roerloze pracht van de argusfazant.') De schoonheid van de dieren brengt hem het paradijs in gedachten. Deze dieren zijn al zo mooi, hoe mooi moet dan niet het paradijs geweest zijn!
Ook de serie van drie paradijsgedichten gaat over een dierentuin. Ook hier heb je als lezer de indruk dat de dichter vooral heeft staan kijken. Lang heeft staan kijken, nauwkeurig heeft staan kijken. Het is kenmerkend voor veel van Rozema's gedichten: er is veel in te zien. Mij trof vooral het begin van het derde gedicht:
Heuphoge ezeltjes dragen een zwart ruggemerk
staan indolent in hun hoeven, zonder tijdverlies
worden ze duizend jaar oud op een dag.
Het eerste, en dus misschien wel het belangrijkste, wat over de ezeltjes verteld wordt, is dat ze 'een zwart ruggemerk' dragen. Ik moest onmiddellijk denken aan Jacob van Maerlant die daar in Der naturen bloeme ook op wijst. Met een beetje goede wil is dat 'ruggemerk' (Kok doet nog niet aan nieuwe spelling) te zien als een kruis. Volgens Van Maerlant komt dat doordat Jezus ooit gedragen werd door een ezel.
Je kunt altijd beweren dat dit stukje gedicht gewoon over een paar stilstaande ezels gaat. Daar gaat het ook (en vooral) over, maar als ik het lees, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat er meer meespeelt. Dat de ezels 'duizend jaar oud [worden] op een dag' (zonder tijdverlies), zal wel betekenen dat de tijd geen vat op hen heeft, maar mij doet het ook denken aan een bijbeltekst, 2 Petrus 3:8, waar staat dat bij God duizend jaren een dag is en een dag duizend jaar.
'Duizend jaar' komt ook voor in het gedicht 'De koe': 'draagt ze duizend jaar geduldig / het stamboekmerk als plastic / dissonant in handgrote dovemansoren.' Hier geeft het aan hoe lijdzaam de koe is wat weer in de buurt komt van de indolentie van de ezels.
Een duidelijke verwijzing naar de hierboven genoemde bijbeltekst staat in een van de gedichten in de serie 'Jeugd' die ik verderop nog aan de orde stel.
Voor Rozema zijn de dieren dus het laatste restje paradijs. In veel gedichten komen dan ook dieren voor (de gedichten tussen de paradijsgedichten in heten 'Karpers' 'Het paard' en 'De koe'), en de meeste gedichten spelen zich buiten af. In 'Terra nova gaat de dichter nog verder terug dan het paradijs. 'Alsof ik / tegentijds de schepping door kan gaan // om dicht bij God te zijn in stille wadden / waar Zijn Geest op zweeft, engelmansplaat.' Het waddenlandschap doet hem denken aan het 'landschap' van Genesis 1, toen er nog niets was dan God alleen. Dat directe contact met God wijst natuurlijk meteen vooruit naar het toekomstig paradijs, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. het gedicht eindigt dan ook met.
(...) Wanneer ben ik vervuld
van kapitalen en minuskels, ALFA, OMEGA,
houtvrij en alles onderschept uit spatnieuw
water onder hoge alpensneeuw vandaan.
Het is een vraag zonder vraagteken, meer een verlangen waarschijnlijk. Een verlangen om vervuld te zijn van taal, van hoofdletters en kleine letters, op houtvrij geschept papier. Maar dat niet alleen. Een minuskel is ook een bijbelhandschrift en God heeft gezegd dat Hij de Alfa en de Omega is. Hier staat dus niet minder dan het verlangen vervuld te zijn van God. Houtvrij kan dan zoiets betekenen als: zonder een enkele smet. Mooi is ook dat 'spatnieuw' water, waarin zowel het heel nieuwe als het spatten van water zit. Voor spatnieuw water is een schepping of een herschepping nodig.
Dit verlangen naar het paradijs, het verlangen houtvrij en spatnieuw te zijn is ook een vertrouwen. Daarvan spreekt ook het gedicht 'Lichtbak'.
Wat pepert me de levensadem in
als in een jongensboek het hagelschot
dat je verjaagt, de boomgaard uit.
Wat zet me op een lopen.
Stofgoud kuilt op uit amechtige longen
bij de klaroenstoot, het weidmansheil
blazen. Maar nee, de klopstok van de
drijfjacht van de Dood niet.
De kerf, de kerm van koperdraad,
ambachtelijk in brandend braam gezet
door een melancholieke stroper
vangt me vlak voor de jagers weg -
het scheelt maar een dood.
Hij onderzoekt mijn gaan en mijn liggen.
Met al mijn wissels is Hij vertrouwd.
Hij omgeeft mij van achteren en van voren,
en grijpt mij in mijn nekvel.
Zei ik: duisternis moge mij overvallen,
dan is de nacht een lichtbak om mij heen.
Het beeld van God als een melancholieke stroper, die de dichter vangt in zijn strik, vind ik erg krachtig. Natuurlijk is het een dier dat door God in zijn nekvel gegrepen wordt; dieren horen immers bij God. Juist in deze situatie identificeert de dichter zich met het dier. Het dier is op de vlucht voor de jagers, op de vlucht voor de Dood. Die is zo afschrikwekkend dat hij een hoofdletter gekregen heeft. God vangt het dier vlak voor de jagers weg. Het scheelt maar een haartje, maar het is wel een levensgroot verschil door wie je gevangen wordt.
Het is duidelijk dat de gehele laatste strofe verwijst naar Psalm 139. Mooi vind ik ook de laatste zin. Als je op God kunt vertrouwen, bestaat de duisternis van de nacht niet. Rozema zegt het mooier: 'dan is de nacht een lichtbak om mij heen.' De lichtbak behoort bij het gereedschap van de stroper, evenals het koperdraad waarmee hij zijn strik zet. Het is verrassend dat juist de stroper, degene die illegaal het wild vangt, een beeld van God is.
Ik weet niet zeker wat voor dier bedoeld is in dit gedicht, maar het zou me niet verbazen als het een haas was. Ook in het openingsgedicht van de bundel wordt over een haas gesproken en over de dichter 'die hem, na een leven van een half gedicht, / naar hoger, groener knollenland verhuist. / Voor 't eerst in rechte lijn, en sneller dan het licht.' Als er een hazenhemel is, dan bestaat die ongetwijfeld in een hoger, groener knollenland. De haas hoeft hier niet al haken slaand naar toe, maar in rechte lijn. Ook de haas die door de stroper in zijn nekvel gepakt is, zal naar de hazenhemel verhuizen.
Paradijs eindigt met een cyclus van zeven gedichten, 'Jeugd', opgedragen aan Ido, wat gezien de inhoud van de gedichten wel eens des dichters broer kan zijn. Het zijn misschien niet de beste gedichten uit de bundel, maar hun eenvoud spreekt me erg aan. Sommige van Rozema's gedichten zijn nogal zwaar aangezet: een overdaad aan beelden gecombineerd met een soms gekunstelde zinsbouw. Dat is in deze cyclus geheel afwezig. Ik citeer het zesde gedicht.
De tijd draait straks als een tuimel-
raam om. Polygoon-journaal en Verkade-
albums, dat is dan wat de klok slaat.
De zomerdag nog koel en vol gebrom.
Een hooikoortsbriesje van bloemen
van vroeger steekt op en salamanders
glippen door waterinlaten.
Uit een boomgaard vol glanzend fruit
gejaagd lopen mijn broertje en ik, steedse
eierrapertjes, door sterrenbeelden groeiend
op de kim, met hemel en aarde verwant
is ons een etmaal duizend regels.
Ach man, die eeuwige hang naar
woordeloos contact, laat ons lachen.
Wie het heeft over het paradijs van de jeugd, doet aan geschiedvervalsing, legde de dichter al in het vorige gedicht van deze cyclus uit. Je maakt het mooier dan het is, als in een jongensboek. Bovenstaand gedicht knipoogt dan ook naar 'Lichtbak': 'als in een jongensboek het hagelschot / dat je verjaagt, de boomgaard uit.' In deze cyclus wordt ook de jeugd een boomgaard met louter glanzend fruit, een paradijs waaruit je niet door een engel met een vurig zwaard, maar door een fruitteler met een geweer gejaagd wordt. Paradise lost: de boomgaard van de jeugd is nooit meer te betreden.
Als de jongetjes verjaagd zijn uit de boomgaard, zie je ze lopen 'op de kim'. Niet alleen met elkaar, maar ook met hemel en aarde verwant. Ze zijn in harmonie met hemel en aarde, maar je kunt ook zeggen dat hun bondgenootschap kosmische afmetingen krijgt, eeuwige vriendschap. Voor hen is een etmaal duizend regels. Behalve dat de tekst uit Petrus weer meeklinkt, lijkt me deze zin ook te duiden op de regels waaraan de jongens zich moeten houden en tegelijkertijd aan de onbeschrijflijkheid van hun vriendschap en van wat ze op een dag meemaken.
'Ach man', verzucht de dichter, alsof hij het achteraf toch liever relativeert ('laat ons lachen'). Ik ben blij dat hij dat in het grootste deel van de cyclus niet doet. De relativering is altijd veilig, je houdt jezelf buiten schot. De kans dat je vervalt in sentimentaliteit verklein je daardoor. Maar die veiligheid is ook een stuk minder spannend. Zonder voorbehoud eindigt het laatste gedicht van de cyclus (en van de bundel) met: 'Maar toch. Ik hou. Ik hou zoveel van jou.' Eerst nog haperend, maar dan toch. Je moet van goeden huize komen om zo'n slotzin niet snotterig te laten klinken. Rozema kan dat.
Het moge duidelijk zijn dat ik Paradijs een goede bundel vind. Enkele mooie gedichten ('Renaissance', 'Troost I') heb ik zelfs nog niet eens kunnen noemen. Ik ben aangenaam getroffen door het vertelplezier dat uit de gedichten spreekt, die soms breed uitwaaieren. Ook op taalgebied is er veel te beleven. De dichter houdt van mooie, soms wat minder bekende woorden en laat vaak zo veel mogelijk betekenissen meespelen. Ten slotte zijn er de mooie en krachtige beelden die overvloedig in de bundel te vinden zijn.
Dat laatste is meteen een van de zwakke punten. De beelden zijn niet alleen overvloedig, maar ook overdadig. Een strofe als de volgende kan mij absoluut niet bekoren: 'Wit als gesteven linnenkragen / springen de bogen haasje-over, / lopen spanten evenwijdig uit een / sluitsteen als een vuist.' Er is op zich niet zoveel mis met de afzonderlijke beelden (linnenkragen, haasje-over springen, vuist), maar de beelden hebben onderling te weinig met elkaar te maken.
Het kennelijke of schijnbare gemak waarmee Rozema mooie beelden 'maakt', leidt soms tot mooischrijverij. Een gedicht als 'Paradijs II' is knap gemaakt, maar voor mij blijft het toch vooral een plaatje, een proeve van techniek, waar de dichter zo ongeveer uit verdwenen is. Nogmaals: knap, technisch niets op aan te merken, maar het is mij te veilig, te afstandelijk. Misschien wel: te mooi.
In ieder geval zijn in deze bundel heel wat goede gedichten aan te wijzen en ook de minder goede bevatten vaak wel enkele mooie zinnen of beelden. Dat is al meer dan we van een debuut mogen verwachten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten