Ooit galoppeerden je dromen onvermoeibaar tot voorbij de horizon; onderweg sprongen ze moeiteloos over hagen en hekken. Je leven kon nog alle kanten op. Maar de tijd gaat door, je maakt keuzen, waarmee je andere mogelijkheden uitsluit en op een dag realiseer je je dat dit het leven is waarmee je het moet doen. Zo is het gegaan, tot hier ben je gekomen. Zover.
Zo heet dan ook dan ook de nieuwste bundel van Froukje van
der Ploeg. De eerste strofe van het openingsgedicht:
Is dit het dan, het moment waarop mijn paard
blijft weigeren, zijn energie
niet meer met me deelt. Zwaartekracht
houdt ons aan de grond.
De tijd van de plannen is voorbij; dit is het dan. En als
dit het dan is, wat dan? Aanvaarden? Erin berusten? Of niet accepteren dat dit
het is en het roer nog eenmaal omgooien? Froukje van der Ploeg schrijft in
hetzelfde gedicht: ‘Ik vraag me steeds vaker af hoe het is / om een vulkaan te
zijn.’
Maar misschien weet de ‘ik’ dat al; misschien is ze zelf die
vulkaan wel. Een vulkaan die nog slaapt, maar die weet dat hij ooit kan
uitbarsten.
Zover is verdeeld
in vier afdelingen. In de eerste afdeling gaat het vooral over de plannen, over
de tijd dat de mogelijkheden nog open lagen. Toen er nog geen wijk was, maar er
alleen weilanden waren, toen de ‘ik’ ‘veertien en een langpootmug’ was of toen
ze op kostschool zat.
Ze herinnert zich die tijd als ze terugkijkt. Facebook maakt
die herinneringen bijvoorbeeld wakker. Daar ziet ze de jongens van toen weer. Ze
schrijft erover in ‘Mannen van alledag’:
De tijd was voor hen niet vriendelijk:
de buiken gezakt, zomersproeten
verbleekt, kaken met baard
compenseren de geweken haarlijn
De tweede afdeling neemt ons mee naar het buitenland:
Frankrijk, IJsland, Spanje, Zwitserland. In deze afdeling krijgen we ook een
kijkje in het leven van de man: ‘Hij weet, hij is al langer bij haar dan / hij gevoelens voor haar heeft’.
Het vonkt en knettert niet meer tussen hen, maar ze houden
beleefd de schijn op.
Moment
De regen van gisteren ligt op de bladeren
van de struiken. Op het gras
waagt zich het konijn, ze kijkt
Bij het achterraam van de keuken plaatst
haar man de broden, broccoli, meloenen
Het is het seizoen, ze weet: het zit hem
in het nu van deze minuten, niet het vroeger
van de avond of het later van de lunch
wanneer zijn grote humeur door het huis trekt
de trappen op klimt, de rekbaarheid van
de liefde test, haar mechanisch maakt.
Nu geurt de meloen, ze schenkt de koffie op, glimlacht
als een stewardess naar een passagier.
Dit gedicht geeft een goed beeld van wat er in Zover te vinden is: eenvoudig aandoende
gedichten, op een rustige praattoon verteld. Er lijkt niet zoveel aan de hand,
er is niet zoveel opmerkelijks en toch kun je niet nalaten ze te herlezen. Ze
blijven je bij.
In al zijn schijnbare vreedzaamheid is ‘Moment’ een
schrijnend gedicht. De man komt met de boodschappen thuis en de vrouw moet
zichzelf dwingen om het mooie van juist dat moment in te zien. Ze weet dat er
ook andere momenten zijn. Zo gaat ze nog wel met hem naar bed, maar doet dat
mechanisch, alsof ze er niet bij is.
Maar nu geurt de meloen en schenkt ze de koffie op en de man
denkt misschien wel dat ze van het moment geniet. Ze glimlacht immers. Maar uit
de laatste zin weten wij dat het een beroepsmatige glimlach is. Vakkundig
glimlacht ze, het hoort erbij. De man denkt dat het voor hem is.
Het laatste gedicht in de tweede afdeling is een brief, aan
Imke. Ook de derde en de vierde afdeling eindigen met zo’n brief. Die brief,
uit Zwitserland, brengt alleen goed nieuws en eindigt met: ‘Wij ademen rustig,
warmen de melk / voor de chocola.’ Ach, hoe knus! Of zet je in een brief nu
eenmaal alleen de positieve dingen?
In de derde afdeling duikt oma nogal eens op. Misschien
omdat oma niet zo’n droomster was: ‘Het was niet haar schuld dat het deeg nooit
wilde rijzen / zij kon nu eenmaal de dingen niet van de aarde loskrijgen’.
Er is veel weemoed in de derde afdeling. Als de ‘ik’ verse
eerstejaars (‘jonge aanwas’) in de stad signaleert moet ze terugdenken aan haar
eigen studententijd: ‘roostertijden; waar ben je?’ Graag zou ze naar die tijd terug willen, de tijd dat ze nog
een ponymeisje was, de tijd van haar oude kinderboeken.
Ze schrijft Imke weer een brief, uit Amsterdam, in november:
Wij zijn ouder nu, is het niet
Steeds worden we iemand anders
vrouw met of zonder man of huis
of lucht om het simpel te houden
In de vierde afdeling is de man weg, staat in de brief aan
het eind van de afdeling. En er is een kind. De tijden van ooit zijn voorbij:
De avond van de drankflessen en lingerie
of de namiddag in de duinpan
is uit onze lichamen verdwenen
Maar het is goed, zoals het is. Het is goed dat de man, de
dichter, weg is, met zijn zware gemoed. De ‘ik’ heeft ‘de muren die zijn ruzies
/ weerkaatsten opnieuw geverfd // met het blauw van seringen’.
Zover geeft een
goed beeld van een fase in het leven, van hoe de ‘ik’ die fase beleeft. Froukje
van der Ploeg doet dat in eenvoudige en trefzekere gedichten. Maar een enkele
keer kwam ik een formulering tegen die me net iets slap, net iets te
clichématig was. Bijvoorbeeld als er van een man en een vrouw verteld wordt dat
ze ‘in twee werkelijkheden’ leven of als het ontstaan van een file vergeleken
wordt met een kudde opgejaagde paarden die ‘in één keer vol in de ankers’ moet.
Het zijn kleinigheden bij al het moois in de bundel. Dat
moois dringt zich niet in alle heftigheid op. Zoveel heftigs gebeurt er immers
niet, maar in de meeste gedichten is er wel spanning voelbaar. Spanning tussen
wat er is en wat de ‘ik’ gewild zou hebben. Spanning tussen hoe het nu gaat en
wat er nog kan gebeuren. Het is de spanning van een bout die net niet recht in
de moer gedraaid is, een klemmend raam, alles wat net niet klopt. Daardoor is Zover een spannende bundel.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten