vrijdag 14 november 2025

Asterix in Lusitania

Toen ik wat aan het grasduinen was in mijn eigen weblog, merkte ik dat ik maar over een enkel album van Asterix een recensie heb opgenomen: Asterix bij de Picten. De albums die daarna kwamen, heb ik wel gelezen, maar ik heb er niet over geschreven blijkbaar. 

Dat ik schreef over Asterix bij de Picten zal te maken hebben gehad met het nieuwe team dat zich aan de serie gezet had: Jean-Yves Ferri (scenario) en Didier Conrad (tekeningen). Samen hebben ze vijf albums gemaakt. Naast het al genoemde: De papyrus van Caesar, Asterix en de race door de laars, De dochter van de veldheer en Asterix en de Griffioen

Intussen hebben weer andere stripmakers het stokje overgenomen: de scenarist Fabrice Caro (Fabcaro) en de tekenaar Didier Conrad. Hun eerste album, nummer veertig in de reeks was De witte iris (2023) en nu is Asterix in Lusitania

Eropuit

Er zijn in de Asterixserie twee soorten verhalen: die zich geheel in het Gallische dorp en omgeving afspelen en verhalen waarin ons tweetal eropuit trekt. Ze zijn intussen al in een groot deel van Europa geweest: bij de Noormannen, de Belgen, de Britten, in Helvetia, Hispania en op Corsica bijvoorbeeld. Niet in Nederland en ook niet in Duitsland. In het nieuwe album gaan ze naar Lusitania, wat zo ongeveer overeenkomt met het Portugal van nu. 

In het Gallische dorp komt de handelaar Verramsj langs, die een Lusitaniër bij zich heeft: Malgarvès. Die roept de hulp in van de Galliërs. Een goede vriend van hem, Minzès wordt vastgehouden op grond van valse verdenkingen. Hij zou een mislukte moordaanslag op Julius Caesar gepleegd hebben met vergiftigde garum, een vissaus. Niet Minzès is de schuldige; de gouverneur Maximus Bonus zit achter de aanslag. Hij wil de macht grijpen en zijn neef kan goede zaken doen met de verkoop van garum, nu die van Minzès verdacht is geworden. 

Nationale eigenaardigheden

In een reisavontuur krijgen Asterix en Obelix altijd te maken met de eigenaardigheden van het land dat ze bezoeken. Denk maar aan de theedrinkende Britten of de kaasfondue van de Helvetiërs. Ook Lusitaniërs hebben hun eigen gerechten en gebruiken. Het nationale voedsel is gedroogde en gezouten kabeljauw (bacalhau), waar Obelix geen fan van is. 

Verder lezen we over de held Viriatus. Bij hem zou ook de bron liggen van de 'saudade'. Dat zou je kunnen vertalen met 'melancholie', maar eigenlijk is het begrip complexer. In een lijst met de moeilijkst te vertalen woorden staat het bij de bovenste tien, net een plaatsje lager dan het Nederlandse 'gezellig'. 

In het verhaal treffen we ook nog de het zingen van de fado aan (een probaat middel tegen de Romeinen) en de pastel de nata, een gebaksoort die intussen ook in Nederland bekend is. 

Natuurlijk lossen Asterix en Obelix de problemen op, Minzès wordt bevrijd, Maximus Bonus valt door de mand en alles komt goed. 

Die uitkomst stond van tevoren vast, maar daarom gaat het dan ook niet in een Asterixverhaal. Het gaat om de weg ernaartoe. Is die verrassend genoeg? Zitten er genoeg running gags in? Is het amusant? Dat is allemaal het geval in Asterix in Lusitania. 

Knipoogjes

En natuurlijk zitten er knipoogjes in naar het heden: een echtpaar met vervroegd pensioen dat door het land trekt met een caravan enAsterix die zich moet legitimeren met een authenticatie in twee stappen zijn maar twee van de voorbeelden.

Dat alles maakt Asterix in Lusitania tot een amusante strip. En de tekeningen? Ja, die zijn goed en ze zijn geheel in de stijl die we gewend zijn van de voorgaande albums. Fijne tekeningen, helder, die je gemakkelijk door het verhaal leiden. Weer een leuk album dus. 

Grote kans dat ik de volgende albums (net als de vorige) wel zal lezen, maar ik kan (en wil) niet altijd over die albums schrijven. Je moet ze zelf maar lezen. En eens in de zoveel tijd kom ik met mijn leesverslagje. 

Titel: Asterix in Lusitania
Scenario: Fabcaro
Tekeningen: Didier Conrad
Vertaling: Margreet van Muijlwijk

donderdag 13 november 2025

Afgestoft: Kwade dagen (Rob van Essen)

Lang geleden (in 2002) las ik Kwade dagen van Rob van Essen. In mijn herinnering was dat een aardig boek, waar ik me wel mee geamuseerd heb. Het speelt zich af in Rijshorst, wat wel een combinatie zal zijn van Rijssen en Staphorst. We bevinden ons in de Bible belt. 

Op 24 mei 2002 stond onderstaande recensie in het Nederlands Dagblad. Daarin noem ik dat het verhaal vlot verteld is, maar ik ben ook nogal streng in de bespreking. Sommige zinnen zou ik nu niet meer schrijven, denk ik. En voor de zin waarin ik zeg dat Kwade dagen thematisch niets voorstelt, schaam ik me nu. Heb ik het boek wel goed gelezen? Is zo'n opmerking niet heel erg arrogant?

Of zat ik toch in mijn achterhoofd met de eisen die de krant aan me stelde? Ik vermoed van niet en als dat wel zo zou zijn, verklaart dat wel wat, maar verontschuldigt dat niets. Misschien is het het best dat je deze roman gewoon gaat lezen en zelf oordeelt. 

Kwade dagen is intussen herdrukt, dus het boek moet gemakkelijk te krijgen zijn. Ik zocht een afbeelding van de oude omslag en vond er alleen eentje met een lelijke sticker erop. Daar moeten we het maar mee doen. 


Sneeuwballengevecht om trom en fluit



Over hoe het met de bijbelkennis van de gemiddelde Nederlander gesteld is, heb ik weinig illusies. De titel van de nieuwe roman van Rob van Essen is Kwade dagen en de auteur vond het nodig om ergens in het boek uit te leggen dat dat verwijst naar Prediker 1:12: 'Gedenk aan uw Schepper in de dagen uwer jongelingschap, voordat de kwade dagen komen.' Ik vrees dat die uitleg voor veel lezers inderdaad noodzakelijk is, triest genoeg. 

De hoofdpersoon in de roman, Matthijs Verkerk, heeft in de dagen van zijn jongelingschap zeker aan zijn Schepper gedacht. Hij was een vroom jongetje, dat het liefst later zendeling wilde worden. Hij dacht veel na over God en geloof en kwam met zijn kinderlijke piekerijen tot de conclusie dat de hel en de hemel niet tegelijkertijd konden bestaan. Bovendien zouden de ware gelovigen eigenlijk naar de hel moeten, meende hij, om zoveel mogelijk leed te verzachten of om alleen maar mee te lijden met de verdoemden.

Intussen is Matthijs al lang niet meer dat gelovige jongetje. Hij is vertrokken uit het stadje Rijshorst, waar hij zijn jeugd doorbracht en woont in Amsterdam, waar hij zijn kwade dagen beleeft, in die zin dat God en godsdienst geen deel meer uitmaken van zijn leven. Hij schrijft liedteksten, waarvan er juist een op dat moment erg succesvol is: 'Hellbender'. Een hellbender is een salamander en verder gaat de tekst nauwelijks ergens over. De videoclip bij het lied maakt voor het publiek de associatie met duivel en hel overduidelijk.

Op een dag krijgt Matthijs een oude LP in handen. Het is een plaat van het jongenskoor Asaf, waar hij indertijd deel van uitmaakte. De plaat is des te intrigerender omdat op de hoes zijn hoofd omcirkeld is. Door die hoes komt hij in contact met het meisje Violet, dat aanvankelijk de indruk wekt journaliste te zijn. Zij neemt Matthijs mee terug naar Rijshorst, dat op dat moment in het brandpunt van de belangstelling staat in verband met een polio-epidemie, die in het stadje zowel voor- als tegenstanders van vaccinatie op de been brengt om al protesterend hun standpunten uit te dragen. Violet is erg geïnteresseerd in het levensverhaal van Matthijs Verkerk. Het intrigeert haar hoe hij zich van solist in een christelijk kinderkoor, via zanger van de tienerpopgroep The Pubers, tot tekstschrijver van Hellbender ontwikkeld heeft. Door haar vragen komt ook de lezer te weten wat er allemaal gebeurd is in het verleden van Matthijs.

Het doet klassiek aan, deze vorm. Iemand maakt een tocht met een begeleider en tijdens die tocht wordt van alles verteld. De Divina Commedia van Dante is daar al op gebaseerd. Van Essen geeft zijn informatie tijdens die tocht vrij subtiel. Matthijs antwoordt Violet op haar vragen, maar in zijn hoofd komen veel meer herinneringen op gang, die de lezer als flashes back krijgt voorgeschoteld. Jammer genoeg laat de auteur dat verderop wat verzanden, waarna Matthijs Verkerk alleen maar aan het vertellen is. 

Als hij te weten wil komen wat er in zijn afwezigheid in Rijshorst is gebeurd, krijgt hij een lang verhaal van de hoofdredacteur van het Rijshorster Weekblad. Het is dan een doorzichtige truc om op een makkelijke manier zo veel mogelijk informatie door te geven. Het verhaal ligt op dat moment dan ook helemaal stil, waardoor je je als lezer echt door de bladzijden moet slepen tot er weer eens wat gebeurt.

Langzamerhand wordt duidelijk wat er vroeger in Rijshorst is gebeurd: er was een conflict omtrent een kerstconcert van het koor Asaf. De uitvoering zou niet in de kerk mogen, aangezien er een blokfluitgroepje bij was en blokfluiten zijn ongepast in de kerk, aldus meester Woolderink. Matthijs wees hem terecht met Psalm 150, waar ook heel andere muziekinstrumenten worden genoemd. Meester Woolderink werd met sneeuwballen bekogeld, waarbij de koorleden 'Trom en fluit' scandeerden. Uiteindelijk liep het sneeuwballengevecht slecht af en later viel het koor uit elkaar. 

Rob van Essen weet een verhaal met vaart te vertellen. Door het hele boek heen zijn er onbeantwoorde vragen, die je als lezer gretig maken, vooral ook doordat je verschillende keren op het verkeerde been wordt gezet.

De dialogen zijn vaak bijzonder humoristisch door de gevatheid van sommige personages. Er valt veel te lachen in het boek. Van Essen houdt van running gags: kleine dingetjes die steeds terugkomen, zodat ze vanzelf humoristisch worden. Zo zijn er twee blonde politieagentes aan wie elke keer maar één zinnetje wordt gewijd, waarbij er altijd op wordt gewezen dat ze koek of taart eten. Verder stuiten we steeds op het overzenuwachtige gedrag van een barkeeper, het fluisterend praten van politieagent Beltman en straatnamen die allemaal verwijzen naar boeken van W.G. van de Hulst. 

Die luchtigheid, met aandacht voor het absurde, doet sterk denken aan het werk van Renate Dorrestein. Dorrestein weet haar absurditeiten echter meestal aannemelijk te maken en dat lukt Rob van Essen niet. Heel lang gaat het goed. Er zijn wel wat onwaarschijnlijkheden, maar binnen de werkelijkheid van het verhaal zijn ze acceptabel. Bij het verhaal van Johan Leijendekker, de hoofdredacteur van het Rijshorster Weekblad gaat het echter mis. Hij vertelt wat er in Rijshorst gebeurd is na het vertrek van Matthijs Verkerk en wat er volgens hem nog steeds aan de hand is. Dat is zo ongeloofwaardig, dat het hele boek in elkaar zakt. Wat er daarna allemaal volgt, is aan mij niet meer besteed, want Rob van Essen maakt het daarna alleen maar erger, met een wonderlijk Matthijs Verkerk Genootschap, dat allerlei boodschappen denkt te kunnen halen uit de liedteksten van Matthijs. De ramp waarin het genootschap uiteindelijk ten onder gaat, doet me dan ook niks, omdat ik me al lang niet meer bij het verhaal betrokken voel. 

Al op jonge leeftijd is Matthijs zijn ouders verloren bij een auto-ongeluk. Het lijkt alsof hij daar al die jaren tussen toen en nu niet zo mee bezig geweest is. Nu wordt hij opnieuw met de dood van zijn ouders geconfronteerd. Verschillende keren raakt Matthijs Verkerk buiten bewustzijn, door bijvoorbeeld een klap op zijn hoofd (ook zo'n running gag) en dan komt hij in een soort niemandsland tussen dood en leven terecht. Dat zijn intrigerende gedeelten, die doen denken aan bijvoorbeeld Een gouden beker van Alfred Kossmann. Matthijs treft in dat niemandsland aanvankelijk alleen zijn ouders aan, maar in de loop van het boek komen er personen bij die intussen overleden zijn. 

Behalve de dode personen zijn er ook stemmen op de achtergrond die vragen stellen en commentaar geven. Ik had gehoopt dat die fragmenten uiteindelijk ook ergens toe zouden leiden, maar ze blijven los in de lucht hangen. Matthijs komt niet verder met de verwerking van de dood van zijn ouders, komt niet verder met de vragen uit zijn jeugd over hemel en hel. Het lijkt niet meer dan spielerei en dat is toch wel erg mager. 

Het is trouwens een probleem van de gehele roman. Thematisch stelt Kwade dagen niets voor. Het lijkt Rob van Essen vooral om het verhaal te gaan; er ontstaan raadsels die ontraadseld worden, er zijn dingen die we niet weten waarop we het antwoord krijgen en verder moet een vlot verhaal ons door het boek voeren. Ik kon lang met dat verhaal meegaan en nog geamuseerd worden ook, maar uiteindelijk haakte ik af en bleef dus met lege handen achter.

Kwade dagen is geen goed boek, maar Rob van Essen moet toch nog wel het voordeel van de twijfel krijgen. Hij kan een vlot verhaal vertellen en misschien moet hij gewoon nog wat groeien wat verhaalopbouw en thematische diepgang betreft. Misschien moeten zijn goede dagen nog komen.

woensdag 12 november 2025

Adat (M.A.M. Renes-Boldingh)

 

Het is zo'n naam die je wel eens voorbij hebt zien komen, misschien, maar waaraan je verder geen aandacht hebt geschonken: M.A.M. Renes-Boldingh (1891 - 1968). Op de Wikipediapagina die aan haar gewijd is, staat dat ze meer dan 75 stichtelijke romans, jeugd- en andere boeken en veel tijdschriftartikelen heeft geschreven en dat haar roman Het oude posthuis (1953) misschien haar meest gelezen boek is. Verder staat er ook niet zo heel veel meer. 

De eerste titel die mij van haar te binnen schiet is Bandjir (1935), een boek dat ik overigens niet gelezen heb. In een kringloop zag ik Adat (1939) en dat heb ik maar eens gekocht en gelezen. 

Hoewel ze dus vooral 'stichtelijke' boeken heeft geschreven, werd ze niet christelijk opgevoed. Toen het gezin waarin ze opgroeide verhuisde van Ameland naar Apeldoorn, werd de christelijke schrijfster Wilma Vermaat (die schreef onder de naam Wilma) haar buurvrouw. Door haar kwam ze in aanraking met het christelijk geloof en liet ze zich dopen. 

Sumatra

In 1927 trouwde ze met Jan Renes en in 1930 verhuisden ze met hun kinderen naar Sumatra en in 1936 keerde het gezin terug naar Nederland. 

Adat speelt zich af op Sumatra. Daar wonen het meisje Sitti en de jongen Moedin, in de stad Medan. Ze zijn beiden overgegaan tot het christelijk geloof. De vader van Moedjin is zelfs dominee, de ouders van Sitti zijn ook christelijk, maar ervaren nog steeds de sterke invloed van het traditionele geloof. 

De titel Adat verwijst naar de traditie, de gewoonten, die voor de inheemse bevolking het gedrag bepalen. Sitti denkt vaak aan de 'grijparmen' van de adat, waaraan ze zich wil ontworstelen en dat is lastig genoeg. 

Haar ouders willen haar namelijk niet zomaar laten trouwen met Moedin. Sitti is al beloofd aan haar neef Loebis, die al een deel van de bruidsschat betaald heeft. Als Sitti niet met hem trouwt, zal haar vader Loebis moeten terugbetalen en dat is financieel niet mogelijk. Ook de rest van de bruidsschat zal onderhand betaald moeten worden, want haar oudste broer kijkt ook uit naar een huwelijk en daar is geld voor nodig. 

Het dorp van haar jeugd

Sitti gaat terug naar het dorp waar ze opgegroeid is om met haar ouders te praten. Vooral haar oma wil haar in het gareel van de adat krijgen. Haar tas en haar westerse kleding worden in beslag genomen en oma roept traditionele bezweringen te hulp om haar kleindochter te beïnvloeden. 

Veel langer dan afgesproken blijft Sitti in het dorp. Haar brieven aan Moedin worden niet beantwoord of de antwoorden worden achtergehouden. Ze weet niet of hij op haar zal wachten. Als hij haar gaat zoeken, raakt hij mogelijk zijn baan kwijt. Ze lijkt zich in een uitzichtsloze situatie te bevinden. 

Het einde zal ik toch maar alvast verklappen. Als je dat niet wilt weten omdat je het boek nog wilt gaan lezen, moet je de volgende alinea's maar overslaan. 

Sitti ontvlucht het ouderlijk huis en komt in een andere plaats terecht in het huis van een zendeling. In dat dorp ontmoet ze Moedin en samen trekken ze naar het dorp van zijn ouders. Daar trouwen ze en ze vestigen zich in een huis buiten het dorp, dat bij de dorpsbewoners verdacht is vanwege de magische krachten die er zouden werken. Door daar te gaan wonen, laten ze zien dat wie God vreest van niets of niemand iets te duchten heeft. 

Bloemrijk

Het begin van het boek viel me niet mee. Renes-Boldingh houdt van bloemrijke taal en de beelden die ze gebruikt, vertragen het lezen nogal. Ik had ook niet het idee dat de krullendraaierij in dienst stond van het verhaal, maar dat het vooral mooischrijverij was. Na een bladzijde of twintig had ik niet zo heel veel vertrouwen in het verdere verloop van het verhaal. 

Een passage over een uitblijvende bui:

Tegen zonsondergang hebben alle wolken zich om haar te zamen getrokken; als grauwe bedelaars komen ze, als koningskinderen in veelvervige klederen wijlen ze een poos, dan verdwijnen ook zij, èn dreiging èn kleurenpracht meenemend naar het land van overzij. 

Maar zo gauw er zich iets ontwikkelt tussen Sitti en Moedin, komt er vaart in het verhaal. Het aarzelende begin en de toenadering worden goed beschreven, waarbij me te binnen schoot hoe Anton Koolhaas in Vanwege een tere huid beschrijft hoe de relatie tussen Jokke en Takkie begint. 

Als Sitti eenmaal terug is in het geboortedorp, wordt het verhaal zelfs beklemmend. Je hebt het idee dat ze vastzit in een leven dat ze niet gekozen heeft en ook helemaal niet wil. De afloop van het verhaal vind ik minder boeiend. 

Zendingswerk

Indertijd werd Adat niet alleen op de stijl, maar ook op de inhoud beoordeeld, vooral in de christelijke media. In het Christelijk sociaal dagblad voor Nederland De Amsterdammer van 13 oktober 1939 wordt het boek geprezen omdat het oog heeft voor de moeilijkheden van het Zendingswerk (met een hoofdletter). 

De Amsterdammer, 13 oktober 1939

Een bandjir van woorden

De stijl, die mij vooral in het begin van het boek niet zo aanspreekt, wordt 'kleurrijk' genoemd. In andere media is men kritischer op de stijl, zoals in de Nieuwe Utrechtsche Courant van 26 augustus 1939. De zin waarin verteld wordt dat Renes-Boldingh 'een ware bandjir van woorden' gebruikt, zal wel een verwijzing zijn naar haar roman Bandjir. Een bandjir is een overstroming, een vloed. 

Nieuwe Utrechtsche Courant, 26 augustus 1939

Adat werd niet alleen in enkele kranten besproken, maar ook in het literaire tijdschrift Opwaartsche Wegen, waar Willy Strijt het boek bespreekt in de zeventiende jaargang (1939 - 1940) op bladzijde 576. 

Strijt heeft lof voor de manier waarop het leven in een Bataks dorp geschetst wordt, maar vindt dat het geloof wel oppervlakkig beschreven wordt. De stijl wordt als te beeldrijk en als gemaniëreerd beoordeeld. Daar kan ik het wel mee eens zijn, al geldt dat vooral voor een deel van het boek en niet voor het geheel. Een stukje uit de bespreking:

De gedeelten, waarin het leven in een Bataks dorp wordt geschilderd, zijn bijzonder goed geslaagd; de beklemmende sfeer, die het meisje Sitti gaat beïnvloeden, zodra zij door haar ouders terug is geroepen uit Medan, wordt ook tot werkelijkheid voor den lezer. Ongetwijfeld heeft mevrouw Renes-Boldingh het doel, dat zij met haar boek beoogde, bereikt; het is echter jammer, dat het Christendom van de mensen in dit boek, zowel waar het de zendelingen, als de gekerstende inlanders betreft, zo weinig diep gaat, zo weinig is geworden tot de bodem, waarin hun leven en hun daden wortelen. De invloed van het Christendom bestaat bijna uitsluitend uit het doden van bijgeloof en het verbeteren van levensomstandigheden; werkelijk herboren is van alle Christenen alleen Marcoes, de vader van Moedin.

In een enkel opzicht is er een opmerkelijk verschil tussen mevrouw Renes-Boldingh en het merendeel van onze Christelijke schrijvers: zij spreekt met vrijmoedigheid over onderwerpen en toestanden, die meestal niet worden aangeroerd. Maar waar zij dit doet op een zuivere wijze, met tactvol gekozen bewoordingen, kan men dit niet anders dan verblijdend vinden.

Het boek is met zorg geschreven; de stijl is rijk aan beelden, al te rijk zelfs, zodat het soms wat hinderlijk en gemaniëreerd aandoet. Bovendien is de beeldspraak niet steeds juist, een reden te meer voor de schrijfster om een volgend maal wat zuiniger te zijn met haar taalversieringen.

Westerse superioriteit

Adat heb ik al met al ervaren als een aardig boek, dat in ieder geval een goed inzicht geeft in de botsing tussen de westerse cultuur en de inheemse cultuur en tot welke verscheurdheid dat leidt. Wat me ronduit tegenstaat in het boek is de westerse superioriteit, die als min of meer vanzelfsprekend wordt gepresenteerd. De traditie, de adat, wordt altijd als 'oud' beschreven en het christendom of het Westen als 'nieuw' en het nieuwe is beter dan het oude. Soms zijn de bewoordingen nog forser:

En verder: ook het Christendom, dat men slechts ten dele begrijpen en slechts zeer ten dele beleven kan, is een gouden schat vergeleken bij de duivelse duisternissen, welke eeuwen lang land en volk hebben ombroed. 

De schrijfster heeft af en toe ook oog voor de positieve uitwerking van de adat:

De een zegt: de adat moet je vasthouden. Die heeft ons volk tot een taaie en vaste eenheid gemaakt. Laat je die los, dan ga je er aan. Dan zet je de deur open voor alle dingen, die we niet willen. En eigenlijk is 't ook zo. Er hoeft bij ons geen bedelaar te zijn en geen zwerver. Geen verlaten vrouw en geen onverzorgd kind. Kom daar in Europa eens om!

Maar dat zijn toch uitzonderingen. De Sumatranen treffen het maar voor zover ze geen heidenen meer zijn. Het komt nu vreemd over, maar in 1939 heeft waarschijnlijk niemand ervan opgekeken. Het komt in ieder geval niet terug in de recensies die ik las. 

M.A.M. Renes-Boldingh was voor mij slechts een naam en nu heb ik toch een beeld van haar. Mogelijk moet ik ook een ander boek van haar een kans geven. Maar eerst ga ik een stel andere boeken lezen. De stapels groeien alleen maar.  

dinsdag 11 november 2025

Afgestoft: Met ogen vol vergetelheid (Stefaan van den Bremt)

Het wordt wel weer tijd voor poëzie, dacht ik zo. Ik vooral voor Kreatief en de Poëziekrant. Over die laatste recensies beschik ik niet meer. Ik heb ooit mijn oude nummers weggegeven aan iemand, me niet realiserend dat daarmee ook mijn recensies weg waren. Van de recensies in Kreatief heb ik er al heel wat gedeeld en daar ben ik nu zo ongeveer doorheen. 

Deze keer een stukje dat stond in  Kreatief, jaargang 23, nummer 5 (december 1989). Het is een recensie van Met ogen vol vergetelheid van Stefaan van den Bremt. Nooit eerder las ik iets van deze auteur en daarna heb ik ook nooit meer iets van  hem gelezen. 

In dit nummer stonden verder onder andere een artikel over 'de parafiele droomwereld' van Louis Paul Boon, een analyse van De zondvloed van Jeroen Brouwers en een recensie van Au pair van W.F. Hermans. 


Een gedreven handwerksman

Dichters kunnen op verschillende manieren in twee groepen verdeeld worden, zoals anekdotischen/hermetischen, zangers/praters, ik-gerichten/geëngageerden. Zo zijn er dichters die zich kunstenaar met een grote K voelen, voor wie het schrijven een hogere bezigheid is, en dichters die zichzelf als handwerksman beschouwen, laten we zeggen: aardse dichters. 

Bij die laatste groep zou ik Stefaan van den Bremt onder willen brengen. In zijn nieuwste dichtbundel, Met ogen vol vergetelheid, wordt niet voor niets een gedicht gewijd aan Pan, 'de mindere, de god / van weiden en bossen', een van de meest aardse goden. De laatste afdeling van zijn bundel noemde Van den Bremt 'Het lied der wijze bijen', bijen dus die niet als die van Hijhoff op zoek zijn naar hoger honing. 

Van zijn muze zegt de dichter: 'Ze lijkt soms geheel afwezig.' Maar dat is schijn. Want hoezeer Van den Bremt ook met beide voeten op de aarde staat en hoe weinig verheven hij ook over het dichterschap moge denken, hij is wel een gedreven dichter, die voor zichzelf als dichter hier in de wereld een taak ziet. 

Alleen waar vuur heerst, heilig vuur, ontwaakt
de ware schrijfaandrift. Dat vuur volmaakt
het handwerk van het schrijven, een gedreven
aaneenrijgen van letters die gaan leven
en naderhand het woord, de zin, los zand
tot glas versmolten, hard en transparant.
De gedrevenheid wordt veroorzaakt door de wereld om de dichter heen, de tijd waarin hij leeft. 'Dichter sta op: 't is ontijd!' roept hij zichzelf toe. Hij vergelijkt zijn tijd met een pijn, zijn eeuw met een wee. 'Van deze eeuw kan men alleen verlangen dat zij voorbij is.'
En zo geschiede, veelstemmig, eentonig, alledaags,
zonder een gouden eeuw, zonder geschenkverpakking,
zonder godendeemstering, adieu dada,
onze geschiedenis met niets dan grote bladzijden
vol kleine zeges zonder praal,
vol zware slagen onbeschreven. 
De gouden eeuw is onderhand wel voorbij, evenals de tijd van sprookjes. 'Zeven dwergen waren doende het sprookjesbos / te rooien.' We leven in een harde eeuw en daaraan moeten we herinnerd blijven worden. De 'voorbijganger, die toeziet / met ogen vol vergetelheid,' mag zijn blik niet afwenden, als hij 'de ge- / denkende, hinkende, overlevende, iets over- / leverende voetgangers van een geschiedenis' ziet. 

Bij Van den Bremt is behalve de wereld om hem heen, de wereld in hem, zijn de herinneringen uitgangspunt voor het schrijven. Al in de proloog maakt de dichter dat duidelijk: 'En u doet maar of u thuis bent als ik in / herinneringen rugwaarts waar het vers stopt.' De dichter bespeelt, zoals hij in een ander gedicht zegt, 'de doedelzak van het oud zeer.'


De afdeling 'Falset' die volgt op de proloog, gaat in haar geheel uit van het verleden, al kan niet altijd gesproken worden van herinneringen in strikte zin. De afdeling opent met enkele gedichten waarin de dichter terugkeert naar het stadje dat zijn zwangere moeder in de oorlog moest ontvluchten. Verder vinden we in deze afdeling o.a. in-memoriamgedichten voor de vader en een broer. 'Falset' is geheel in sonnetten geschreven en wijkt daardoor, evenals door het consequent gebruik van eindrijm, af van de andere afdelingen. 

Opmerkelijk is de toon die in deze gedichten doorklinkt. In de andere afdelingen horen we vaak de volle stem van de dichter, soms horen we hem zelf roepen ('Dichter, sta op: 't is ontijd! / Vlezige geest, gezondheid!'). In 'Falset' is de stem zachter. In het eerste gedicht lezen we de beschuldigingen van het stadje aan het adres van de dichter. Hoewel die beschuldigingen niet mis zijn, worden ze gefluisterd. De dichter zegt ze met gedempte stem na:
Het stadje fluistert dat ik naar de stad
vertrok, dat ik vertrap wat ik aanbad
en dat ik zevenmaal het hart doorboord
heb die mij onder 't hart gedragen heeft,
omdat de zonen wat een moeder geeft
verraden, vlees en bloed, een god, het woord. 
In het gedicht ter nagedachtenis van de broer wordt de stem zelfs schuchter, breekbaar. Een stem waar de ontroering doorheen dreigt te breken. 
Ik had je willen vragen hoe
het nu verder moet langs smalle
binnenweggetjes, de ogen toe,

en of je, zwervend door heelallen, 
niet duizelt, of je het niet moe
bent helemaal uiteen te vallen. 
Nog eenmaal komt dit stemgeluid terug, in de afdeling 'Schuim lezen', waar in hget gedicht 'Piëta' een moeder haar zoon beweent die kampbeul is geweest. 
Dat je geslagen hebt kan ik geloven, 
jongen, maar niet dat je hebt geschopt,
want je was mank. 
Het is niet makkelijk dit soort poëzie te schrijven: je valt al gauw in het ravijn van de sentimentaliteit. Het is de kunst zo dicht mogelijk langs de rand te lopen. Dat lukt Van den Bremt, vooral ook door de eenvoud van het woordgebruik. De kale stijl van bovenstaande citaten, het bedwingen van de taal, houdt ook de emoties in bedwang, al blijven ze heel dicht onder de huid. 

Niet altijd is Van den Bremt zo zuiver. Sommige gedichten, zoals de proloog, doen ongeconcentreerd aan. Een slappe aaneenrijging van zinnen, die bij elkaar worden gehouden door wat herhalingen en associaties. Ook vervalt Van den Bremt nogal eens in te gemakkelijke woordspelingen: 'De dagjesmens die uit de nachtbraker verrijst', 'Als 't toeten geblazen is,' 'hoe de draak te steken met het monster.'

Wat ik het meeste waardeer bij Van den Bremt is zijn betrokkenheid bij wat hij schrijft. In zijn goede gedichten is de dichter in hoge mate aanwezig. Dat erkent hij ook zelf. In de epiloog schrijft hij over zijn spiegelbeeld, zijn dubbelganger. Zo kunnen we ook zijn poëzie zien. 
Bij elke blik in de spiegel
verrijst mijn dubbelganger
en ik lijk dood. En rouwig
schouwt hij met andere ogen
die hij erkent als de mijne
en ik herleef. 

maandag 10 november 2025

Zijn geur na de regen (José Luis Munuera)



Cédric is gymleraar en hij is een verwoed bergbeklimmer. Min of meer toevallig komt hij te weten dat een stel puppy's een nieuw tehuis zoeken. Hij gaat er op af en wordt zo de eigenaar van een hondje, Ubac. De twee zijn de centrale figuren in de graphic novel Zijn geur na de regen van José Luis Munuera, die hij baseerde op de gelijknamige roman van Cédric Sapin-Defour

De strip telt zeven afdelingen. Een van die hoofdstukken heet Mathilde, want zij is ook belangrijk in dit verhaal. Ze is fotografe en Ubac is degene die Cédric en Mathilde samenbrengt. Uiteindelijk zullen ze met zijn drieën een gezin gaan vormen. 

Het leven met Ubac kent zo zijn moeilijkheden. Eigenlijk mag Cédric geen huisdieren hebben en hij neemt Ubac mee naar zijn werk, wat ook al moeilijk ligt. Door de moeilijkheden kiezen Cédric en Ubac alleen maar meer voor elkaar. 

Verteld vanuit de hond

Hoe Ubac het een en ander, komen we namelijk ook te weten in de tweede afdeling, die vanuit Ubac beschreven is. Voor een hond zijn geuren belangrijk en Munuera tekent ook die geuren om de lezer zo meer de wereld van Berner sennenhond te leren kennen. 

Niet alleen vertelt Zijn geur na de regen over de hechte band tussen mensen dier, maar het gaat ook over het zoeken naar wat echt belangrijk voor je is en wat uiteindelijk je bestemming is. Cédric en Mathilde verlaten uiteindelijk de stad en gaan op het platteland wonen en Cédric begint te schrijven. Uiteindelijk zal dat resulteren in een boek, dat de lezer dan weer als strip in zijn handen heeft. 

Oud en jong

Cédric en Mathilde gaan veel om met een ouder echtpaar, dat zo'n beetje de functie van grootouders voor de jonge mensen vervult. Het brengt mooie tegenstellingen tussen jong en oud aan in Zijn geur na de regen: mensen die hun leven aan het opbouwen zijn tegenover mensen die hun leven aan het afronden zijn. Maar dat verdeelt hen niet, het brengt hen juist samen. 

De dood kan niet buiten het verhaal blijven. De vrouw van het oude echtpaar overlijdt en haar man bekent dat hij nog niet klaar was met van haar te houden en ook Ubac wordt ouder en krijgt te kampen met ziekte en later zal hij ook overlijden. Er zijn dan intussen wel al andere honden in huis. 

Zijn geur na de regen gaat ook over rouw, over in liefde terugdenken aan het moois dat je samen gedeeld hebt. En over de aanwezigheid van degenen die niet meer leven. 

Deugende personages

Ongetwijfeld is Zijn geur na de regen een liefdevol boek en het zal velen weldadig aandoen. Het lieve krijgt diepte door het verdriet, waar de personages ook doorheen moeten. Maar er is ook weinig wrijving en alle personages deugen. Dat maakt het verhaal misschien ook wel iets te lievig en voor sommigen is het misschien ook een beetje te week. Maar gelukkig komt er ook humor in voor, die een lichte toets aanbrengt en dat maakt het allemaal toch goed te verteren. 

Achter in het boek is een nawoord Cédric Sapin-Defour opgenomen, de schrijver van het oorspronkelijke boek. Daar kon ik me maar moeilijk doorheen werken, eerlijk gezegd. Ik heb zijn boek niet gelezen en dat ga ik ook niet doen. Ik heb niet zoveel met honden, dat zal ook wel meespelen, maar ik vermoed dat de strip meer ironie heeft en het allemaal minder gewichtig maakt dan de schrijver zelf gedaan heeft. 

Tekeningen

José Luis Munuera heeft het verhaal helder naverteld en zo dat je helemaal meeleeft met de personages. Maar bovenal heeft hij het geweldig getekend. Zijn lijn heeft karakter en is krachtig, de personages (ook de honden) bewegen op een natuurlijke manier. De inkleuring door Sedyas is sfeervol en ondersteunt de warme sfeer in het verhaal. 

Zijn geur na de regen is een feel-goodstrip en ik kan me voorstellen dat dat voor sommige lezers te weinig tegendraads is. Dat was het voor mij eigenlijk ook wel. Maar het verhaal is goed verteld, je kunt je onderdompelen in een warm bad en de tekeningen zijn uitstekend. 

Titel: Zijn geur na de regen
Tekst en tekeningen: José Luis Munuera
naar de roman van: Cédric Sapin-Defour
Inkleuring: Sedyas
Vertaling: Elisabeht van Haegenborgh
Uitgever: Le Lombard
2025, 136 blz. € 25,99 (hardcover)

vrijdag 7 november 2025

Afgestoft: Vormen van herinnering (Ernst van Alphen)

Deze keer haal ik een recensie van een non-fictieboek onder het stof vandaan. Een boek over Armando, geschreven door Ernst van Alphen, Vormen van herinnering. Het is een boeiende studie van het werk van Armando, waarbij het als een geheel wordt gezien. Zowel zijn literaire als zijn beeldende werk wordt meegenomen. 

Indertijd vond ik het geen gemakkelijk boek, maar omdat ik gefascineerd was (en ben) door het werk van Armando, wilde ik het graag lezen. Van Alphen dringt diep door in Armando's werk en helpt om dat werk beter te begrijpen. 

De recensie verscheen in Nederlands Dagblad van 11 mei 2001. Ik heb op Bunt Blogt al verschillende keren over Armando geschreven. De laatste keer ging het over de bundel Gedoe. Onderaan die bijdrage vind je links naar de andere stukken over Armando waaronder het uitgebreide in memoriam dat ik schreef na zijn overlijden in 2018. 


 

Sporen van de oorlog


Wie over het werk van Armando praat, kan niet om de oorlog heen. Zijn schilderijen en tekeningen dragen titels als Gefechtsfeld, Feindbeobachtung en Kriegsverwendungsfähig. Zijn boeken noemt hij bijvoorbeeld Krijgsgewoel en Aantekeningen over de vijand. Dat de oorlog Armando zo bezighoudt, is niet verwonderlijk: hij groeide als kind op in de buurt van kamp Amersfoort. Later, toen hij al in Berlijn woonde, schreef hij daarover: 
Het gebeurt wel eens dat ik midden in deze hardhandige stad plotseling de hei ruik. Dat is natuurlijk maar verbeelding, toch ruik ik duidelijk de hei. Dan komen de herinneringen: knarsende grintpaden en vrolijke familieleden. De hijgende vijand ook, die daar ronddoolde om te oefenen, hij moest, hij kon niet anders. De kruitdamp. De dorst. De verborgen wapens, de resten van uniformen en de speurtocht naar soldatenlaarzen. Buit. Roof. De dreiging. En de geuren van de namiddag, het versterven. De vermoeide zon. De galm.
Zowel in zijn literaire als in zijn beeldende werk heeft hij een heel eigen kijk op de oorlog ontwikkeld. Armando verklaart het landschap en vooral de bosrand schuldig. De bomen hebben alles gezien, ze zijn getuigen en ze hebben niets verteld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het werk van Armando door veel analisten autobiografisch geduid is.

Ernst van Alphen, hoogleraar literatuurwetenschap aan de universiteit van Leiden, vindt die opvatting te beperkt. Hij staat sterk als hij zegt dat Armando zich zelf altijd verzet heeft tegen een expressionistische opvatting van zijn werk. Van Alphen beschouwt Armando's oeuvre als een geheel. 

Het is niet nieuw om Armando's schilderijen en boeken met elkaar te vergelijken, maar Van Alphen betrekt ook de tekeningen en de bronzen in zijn analyse. Bovendien beschouwt hij niet alleen het recentere werk, maar ook het oudere, toen Armando betrokken was bij experimentele literaire tijdschriften en bij nieuwe bewegingen in de beeldende kunst, zoals de Nul-groep en de Informelen. In plaats van een breuk tussen het vroege en het latere werk, ziet hij juist de grote lijn. 

Armando wordt vaak als een eenling in de kunst gezien. Van Alphen laat zien dat Armando niet zo alleen is. Op elk deelgebied heeft hij verwanten en voorgangers. Voor de schilderijen noemt Van Alphen Caravaggio als verwant kunstenaar wat betreft de aandacht voor de oppervlakte, de huid van het schilderen. De vergelijking is interessant en maakt veel duidelijk over de werking van de schilderijen van Armando, al lijken mij de verschillen tussen Armando en Caravaggio ook evident. 

Ook bij de bronzen gaat Van Alphen in op het oppervlak. Het oppervlak van Armando's beelden lijkt veroorzaakt te zijn door krachten van buitenaf, zoals die van water of wind. Wat dat betreft zijn ze verwant met de bronzen van Per Kirkeby. De vervagende vormen zorgen ervoor dat je bij Armando eerder van figuren dan van mensen spreekt. Een figuur kan dan een 'persoon', een 'menselijk figuur' zijn, maar het kan ook 'vorm' of 'structuur' betekenen. 

Van Alphen plaatst Armando daarin tegenover bijvoorbeeld Giacometti wiens beelden altijd mensen blijven. In zijn tekeningen vertoont Armando verwantschap met Cy Twombly, wiens werk kalligrafische trekken heeft. De verwijzing naar het schrijven heeft hierin niets van doen met de vorm en al helemaal niet met de boodschap, maar met het gebaar dat ermee gemoeid is. Twombly heeft geen soepele manier van 'schrijven', eerder lijken zijn tekeningen met de linkerhand gemaakt. Diezelfde 'linkshandigheid' is versterkt terug te vinden bij Armando, wiens lijn een enorme spanning kent, alsof er een gevecht is tussen potlood en papier.

In Armando's tekeningen zit geweld, zou je kunnen zeggen en dat gaat ook op voor zijn schilderijen. Geweld is hier niet alleen onderwerp, in het tekenen zelf zit geweld, Het gewelddadige, de vernietiging, zit in het maken. 

Dat Armando met het gewelddadige de oorlog wil tonen is een wijd verbreide opvatting. Armando spreekt echter vaak in algemene zin over 'de vijand', 'de plek', 'het krijgsgewoel' waardoor het lijkt alsof oorlog voor hem een metafoor voor de menselijke conditie geworden is. 

Van Alphen spreekt die opvatting tegen. Wanneer de Tweede Wereldoorlog alleen gebruikt zou worden als metafoor, is dat een nivellering van alle gruwelijkheden van toen. Volgens hem wil Armando ons juist doordringen van het volstrekt unieke van oorlogservaringen. Armando's taal is niet metaforisch maar indexicaal. Zoals rook een indexicaal teken is voor vuur en een voetspoor van de aanwezigheid van de mens, zo schildert en tekent Armando indexen van de oorlog. Armando laat sporen zien. 

De schuld van de bomen, waarover ik eerder schreef, ligt dan ook daarin dat zij de sporen niet laten zien, dat ze niet getuigen. Ze groeien gewoon door en verraden daardoor hun indexicale betekenis. Dat alles maar doorgaat komt natuurlijk door de tijd die maar doorgaat alsof er niets gebeurd is. 

Van Alphen laat zien dat Armando ook de voorbijgaande tijd zelf als 'vijand' ziet. Armando is in zijn werk op zoek naar de verleden tijd: niet naar zozeer naar de verloren tijd maar eerder naar de tijd die alles verloren doet gaan. Armando's werk is dan ook geen herinnering aan wat gebeurd is. Eerder is er sprake van wat men in het Engels re-enactment noemt, het opnieuw ten uitvoer brengen. In het schilderij gebeurt, op een indexicale manier, wat al gebeurd is. Vandaar het gewelddadige in Armando's werk, zowel wat onderwerp als wat werkwijze betreft. De titel van Van Alphens boek, Vormen van herinnering, lijkt me dan ook niet helemaal terecht. Juist in de herinnering wordt geaccepteerd dat de tijd er is, dat je terugdenkt aan dat wat gebeurd is.

Wat Armando doet, is iets anders dan herinneren. Armando's inzet is indrukwekkend en natuurlijk schiet hij tekort in zijn werk. Daarom acht hij ook zijn eigen werk schuldig. Ook zijn werk kan niet getuigen zoals het zou moeten. Ook daarom is het begrijpelijk dat de agressie in het werk zich tegen zichzelf keert. 

Al tijden ben ik gefascineerd door het werk van Armando. Via zijn literaire werk ben ik bij zijn beeldend werk terechtgekomen en het heeft me niet meer losgelaten. Door het boek van Van Alphen is mijn bewondering voor wat Armando doet alleen maar toegenomen. Tegelijk voel ik me als kijker en lezer schuldig: mag ik zoiets wel mooi vinden? Das unschöne Schöne noemde Armando het en das Furchtbar-Schöne. Inderdaad, Armando's werk is tegelijk mooi en verschrikkelijk in de meest letterlijke betekenis van het woord. Verontrustend werk met alleen maar schuldige kijkers en lezers.

donderdag 6 november 2025

Altijd zondag (Kees Versluis)

Bram Bosman groeit op met zijn broertje Daan, dat twee jaar jonger is, en zijn ouders Jasper en Johanna. Ze wonen in Pijnacker, een dorp tussen Delft en Zoetermeer. Vader Jasper is wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de TH in Delft en moeder is daar secretaresse van de vakgroep scheepshydromechanica. 

Dat zijn de belangrijkste personages in de roman Altijd zondag van Kees Versluis. Wat de aanleiding was voor het kopen van het boek weet ik niet helemaal zeker. Stond er een bespreking in de Boekenkrant? In ieder geval kocht ik het, daarna lag het nog een tijdje op een stapel en uiteindelijk ben ik het gaan lezen. 

Een groot deel van het boek speelt zich af aan het begin van de jaren tachtig als Bram en Daan respectievelijk 11, 12 en 9, 10 jaar oud zijn en de paar jaren erna. Het huwelijk van vader en moeder is niet goed en ze hebben vaak ruzie. Moeder kan zich niet meer verenigen met wat er op zondag in de dorpskerk verkondigd wordt en gaat ter kerke bij dominee De Bie. 

Later kan ze het ook daar niet vinder en shopt verder, waarbij ze de kinderen elke zondag meeneemt naar een andere kerk. Het geloof, dat een scheiding aanbrengt tussen moeder en vader, is ook waar moeder zich aan vasthoudt. 

Bram gaat niet alleen fysiek mee naar de kerk, maar hij neemt ook de opvattingen van moeder over. Zo beoordeelt hij mensen in zijn omgeving en vraagt zich af of ze de hel zullen ontlopen. 

Roze koeken

De titel van de roman verwijst naar een passage waarin Bram zijn moeder bevraagt over het hiernamaals, over de hemel, die door moeder het paradijs wordt genoemd. Hij vraagt aan moeder wat op aarde ermee te vergelijken is. 

Mijn moeder dacht even na. 'De zondag komt denk ik het dichtst in de buurt. De hele dag niet hoeven werken en alleen bezig zijn met God en je geloof. 

Bram stelt zich de hemel voor als altijd zondag.

Ik dacht aan onze zondagen. De ruzies die er dan vaak waren, de dubbele kerkgang. De roze koek schoot me te binnen. De hemel was waarschijnlijk het gevoel dat ik had als we na de ochtendkerkdienst een roze koek en een glaasje cola kregen. En dan dus altijd; dus als die koek op was, dan weer eentje, en weer een, zonder dat je misselijk werd. Ja, de hemel was inderdaad een fijne plaats. 

Scènes

Een groot deel van het boek bestaat uit scènes. Er worden situaties en gebeurtenissen beschreven die samen een beeld geven van de omgeving waarin Bram opgroeit. Die scènes zijn scherp beschreven, met details die je voor je ziet. Bijvoorbeeld dat dominee De Bie als hij op bezoek komt zijn broekspijpen optrekt voordat hij gaat zitten. Dat zie ik eigenlijk nooit meer iemand doen. 

Versluis blijft wel lang hangen in die fase. Er is niet een heel duidelijke doorgaande lijn, dat komt pas verderop in het boek. 

Gereformeerde Bond

Moeder zweert bij de Gereformeerde Bond, een wat meer orthodoxe stroming binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Ze ziet dat ook zo'n beetje als het enige ware geloof, dat bovendien verdedigd moet worden, want er komen aanvallen op van buitenaf. Dat ziet moeder groot. Zelfs de dreiging van de Russen heeft ermee te maken. 

De Russen hadden een bloedhekel aan iedereen in het Westen, maar aan christenen in het bijzonder, wist mijn moeder. En daarbij ging het ze natuurlijk niet in de eerste plaats om de Dorpskerk, daar moesten ze vooral om lachen, waarna ze er evengoed een paar handgranaten naar binnen zouden gooien. Nee, het ging de Russen in de allereerste plaats om de Gereformeerde Bond. De bezetting van West-Europa had als voornaamste doel de Gereformeerde Bond onschadelijk te maken. Want de Russen wisten ook wel wie de enig ware God was: die van de Gereformeerde Bond. 

Moeder draaft steeds verder door in haar geloofsijver, zeker als Bram het huis uit gaat en steeds minder van het geloof moet hebben. Als hij openlijk tegen moeder zegt dat het hem niet meer lukt om te geloven, begint moeder te krijsen en te huilen. Ze zal alles blijven doen voor het zielenheil van haar zoon. 

Ze stalkt hem en valt mensen in zijn omgeving lastig. Als hij een vriendin krijgt, Rachel, lijkt moeder geen enkele rem meer te hebben. Als Rachels vader overlijdt, schrijft moeder een kaart met de tekst:

Goed dat je vader dood is. Hij was een slechte man. Jij bent een intens slechte vrouw, want je hebt mijn zoon definitief in het verderf gestort. 

Australië

Uiteindelijk vertrekt Bram naar Australië, maar dat wordt pas duidelijk in het laatste hoofdstuk, als hij terugkeert na het overlijden van zijn moeder. 

Toen Bram zijn geloof kwijtraakte, raakte hij ook de vaste punten kwijt op grond waarvan hij zijn keuzes kon maken. Tegen Bram zegt hij daarover: 

Weet je wat mijn biografie was bij aankomst in Australië? Een verzameling dogma's waar ik me eerst aan had vastgeklampt en die ik daarna bij het grofvuil had gezet. Nettoresultaat: niets. Ik was niemand. 

In het begin heeft Altijd zondag weinig vaart, maar dat is niet direct erg, want het leest prettig en je krijgt een goed beeld van hoe het is voor een jongetje als Bram om op te groeien aan het begin van de jaren tachtig in een dorp met een moeder die houvast zoekt in het geloof. Al die losse scènes completeren het beeld, maar je krijgt het idee dat het er ook minder of meer hadden kunnen zijn. 

Paardenmiddel

Als het boek later een duidelijker verhaallijn krijgt, gaat moeder zich wel extreem gedragen. Het kan natuurlijk zijn dat dit boek een autobiografische achtergrond heeft en dat het in werkelijkheid ook zo gebeurd is, maar, zoals Reve al zei: echt gebeurd is geen excuus. Je snapt daardoor wel dat Bram afstand neemt, maar ik had ook het gevoel dat er wel een paardenmiddel was gebruikt om dat aannemelijk te maken. 

Het slot, waarbij ineens Australië in beeld kwam, kwam voor mij vrij onverwacht, maar wellicht heb ik eerdere hints gemist. Daardoor heeft het boek wel een duidelijke afsluiting, maar het voelt ook een beetje als een deus ex machina. 

Maar goed, dat alles neemt niet weg dat Altijd zondag een heel aardig boek is over een jongen die opgroeit onder bijzondere omstandigheden.