vrijdag 5 december 2025

Afgestoft: De legende van de heilige drinker (Joseph Roth)

Over buitenlandse literatuur heb ik maar weinig geschreven; ik had al moeite genoeg om de Nederlandse literatuur een beetje bij te houden. En wat ik wel over buitenlandse literatuur geschreven heb, heb ik niet allemaal meer tot mijn beschikking. Er moeten nog besprekingen van een paar Japanse romans zijn en van een trilogie van de Turkse schrijver Yaşar Kemal. Misschien kom ik die ooit nog eens ergens tegen. 

In Liter jaargang 16, nummer 70 (juni 2013) stond een bespreking van De legende van de heilige drinker van Joseph Roth, ook al zo'n schrijver van wie ik veel te weinig gelezen heb. Ik had op zijn minst Radetzkymars moeten lezen. Enfin, daar is het niet van gekomen.    

Bij onderstaande korte bespreking zijn indertijd geen illustraties opgenomen, want dat paste toen niet in Liter. Dat is jammer, want ze vormen een wezenlijk onderdeel van deze uitgave. 

De dood van een drinker

De Oostenrijkse schrijver Joseph Roth dronk zich dood in 1939. Hij had een niet gemakkelijk leven achter de rug: zijn vrouw kwam in een inrichting terecht, waar ze omgebracht werd door de nazi's, hij zwierf daarna door Europa, nergens meer thuis. Intussen schreef hij wel een stel boeken die driekwart eeuw later nog steeds leesbaar zijn. Radetzkymars (1932) is een van de bekendste.

Een van de laatste verhalen die Roth schreef was ‘De legende van de heilige drinker’. De dakloze Andreas Kartak krijgt op een dag tweehonderd francs. Als man van eer wil hij die niet zomaar accepteren, maar de gever verzekert hem dat hij het geld altijd terug kan geven, als zijn geweten hem dringt. Hij kan het geld op zondag na de mis overhandigen aan de priester in de kapel Saint Marie de Batignolles. ‘Als u het al aan iemand schuldig bent, dan aan de kleine heilige Thérèse,’ zegt de gever.

Vanaf dat moment verandert het leven van Andreas: hij ontmoet mensen uit zijn verleden en hij zit nooit meer helemaal zonder geld. Hij kan overnachten in hotels, terwijl hij daarvoor onder de bruggen van de Seine sliep. Maar elke keer als hij het geld terug wil geven, komt er iets tussen. Uiteindelijk sterft hij, in het bijzijn van de kleine heilige Thérèse. ‘God geve ons allen, ons drinkers, een zo vlotte en zo mooie dood!’ Zo besluit Joseph Roth zijn verhaal.

De legende van de heilige drinker is nu uitgekomen als boekje. Het is gezet in een grote letter en telt maar liefst tachtig bladzijden. Deze uitgave is rijk geïllustreerd met tekeningen van Bert Dekker. Alle dialogen zijn als strip weergegeven en daarnaast zijn er nog heel wat tekeningen toegevoegd. Soms beslaan die tekeningen een complete pagina.

De tekeningen van Dekker zijn onderkoeld. Hij heeft een heldere manier van tekenen: strakke lijnen, geen gebruik van kleur. De emotie is zoveel mogelijk onderdrukt en dat past goed bij de manier waarop Joseph Roth zijn legende schreef: op een zakelijke manier, alsof hij een reportage schreef over het laatste deel van het leven van Andreas Kartak.

Bij eerste lezing volgde ik vooral het verhaal, waardoor ik min of meer over de tekeningen heen ‘las’. Pas bij het terugbladeren viel me op hoe effectief de tekeningen zijn; ze ondersteunen het verhaal en staan het nergens in de weg.

Over het verhaal kun je nog een tijdje nadenken. De man die Andreas geld geeft, is een geheimzinnige heer. Hij zegt dat hij Andreas de weg zal wijzen en blijkbaar doorziet hij hem: ‘Ik zie wel dat u heel wat fouten begaat. Maar God stuurt u op mijn pad.’ De man is christen geworden nadat hij het verhaal van de heilige Thérèse van Lisieux heeft gelezen. Thérèse wilde al op heel jonge leeftijd het klooster in, maar men vond haar te jong. Zelfs bij de paus vond ze geen gehoor. Uiteindelijk trad ze toch in, maar stierf al toen ze zesentwintig was.

Hoe komt het dat het leven van Andreas zo verandert? Joseph Roth heeft het ergens over ‘de voorzienigheid - of zoals minder gelovige mensen zouden zeggen: het toeval’ en laat dus in het midden of er sprake is van leiding of van een bizarre samenloop van omstandigheden.

De kleine Thérèse is ook een merkwaardige figuur. Als ze Andreas in een droom verschijnt, ziet ze er zo uit als hij zich jaren daarvoor zijn eigen dochter heeft voorgesteld. Maar hij heeft geen dochter.

Toen Roth deze ‘legende’ schreef, was hij in zijn laatste levensjaar. Aan het eind van het verhaal is de hoofdpersoon Andreas dood en de vertaler, Wilfred Oranje voltooide de vertaling vlak voor zijn dood, in 2011. De legende van de heilige drinker is springlevend.

Joseph Roth, De legende van de heilige drinker. Atlas, Amsterdam 2012, 84 blz., €19,95.

donderdag 4 december 2025

Hoe vond je zelf dat het ging? Jip van den Toorn

Het werk van Jip van den Toorn kom ik meestal toevallig tegen. Op een van de min of meer sociale media. Ik lees niet een krant waar ik wekelijks (of misschien wel vaker) kan doorbladeren naar haar cartoon. Maar wat ik hier en daar tegenkwam intrigeerde mij altijd wel. 

Haar tekeningen zijn nogal statisch: personen zijn eigenlijk nooit in beweging. Ze zijn ook een beetje houterig, maar dat zal wel een keuze zijn. Alles moet er immers op gericht zijn om de inhoud over te brengen en dat gaat eigenlijk altijd goed. Helderheid kun je wel aan haar overlaten. Schaduwen worden aangegeven met arcerinkjes. 

Om goed kennis te maken met het werk van Van den Toorn heb ik mijzelf de dikke verzamelbundel Hoe vond je zelf dat het ging cadeau gedaan. Het mooi uitgegeven boek (gebonden) bevat een ruime keuze uit de jaren 2020 - 2025. 

Je krijgt daardoor niet alleen een goed beeld van de cartoons, maar ook van de tijd waarin ze getekend zijn. De coronajaren vallen immers ook in deze periode. Voor in het boek is van elk jaar een tijdlijn opgenomen en bij elk jaar heeft de auteur een inleiding geschreven, waarin ze terugblikt op haar werk. Zo noemde ze haar cartoons in het begin 'beeldcolumns', wat overigens ook een prima aanduiding is, maar het zijn natuurlijk ook gewoon cartoons. 

Ook verwondert ze zich erover dat cartoons veelal getekend worden door oudere witte mannen en ook over hoe die haar benaderen. 

Hoewel er ook wel er ook cartoons zijn die gesitueerd zijn op het platteland of aan zee, is de wereld die Van den Toorn tekent toch vooral de stedelijke, waar mensen volop in het leven staan. Yogamatjes, mocktails, influencers, podcasts, sociale media, cancelcultuur - die wereld. Vaak zijn haar cartoons een spiegel en nodigen ze uit tot bezinning: waar zijn we mee bezig?

Gaza

Zoals gezegd, de actualiteit speelt een belangrijke rol. Bij elke cartoon wordt de datum vermeld waarop die gepubliceerd is en soms is er een toelichting op de aanleiding. Niet alleen corona speelt in een deel van die tijd een rol, maar ook het genocidaal geweld in Gaza. 


Europa wil het oordeel genocide maar niet uitspreken. In een cartoon wordt er galgje gespeeld, waarbij alleen de eerste 'e' van 'genocide' niet is ingevuld, maar Europa komt maar niet op het woord. Eigenlijk is dat ook niet zo gek, want de laatste 'e' staat er al, wat wil zeggen dat die letter al is genoemd. Die had dus eigenlijk ook weggelaten moeten zijn. 

Een andere cartoon laat het verwoeste Gaza zien en dan moet je de vierkanten selecteren die je aan het hart gaan, om te tonen dat je geen robot bent. Dat lijkt erg op een cartoon van Lectrr (die vind je hier). Soms komen tekenaars op hetzelfde idee. 

Het is ook lastig om zoveel cartoons over Gaza te maken, waarbij de boodschap eigenlijk elke keer hetzelfde is. Wat dat betreft is er nog aardig wat verscheidenheid bij Van den Toorn. 

Gepraat

Verschillende keren komt terug dat er wel gepraat wordt, maar dat er niet echt wat verandert. Niet alleen wat betreft Gaza, maar ook op andere gebieden. Goed, er is vliegschaamte, maar het vliegen gaat voor veel mensen gewoon door. Alleen voelen ze zich er nu schuldig over. Er is ook een mooie cartoon over een kind dat aan zijn ouders vraagt wat ze hebben gedaan om een ramp te voorkomen en dan moeten de ouders erkennen dat ze met marginale zaken bezig waren. 

Wat mensen zeggen komt vaak niet overeen met hoe ze doen. Protesteerders zeggen dat ze bang zijn voor chaos in het dorp, maar intussen veroorzaken ze zelf chaos. Een man zegt tegen polarisatie te zijn, maar hij zal wel eens vertellen welke eikels ervoor verantwoordelijk zijn. 

Verschillende keren plaatst ze twee plaatjes naast elkaar die je kunt vergelijken. Niet alleen bij de mensen met vliegschaamte, maar bijvoorbeeld ook bij de mensen die buiten slapen op Lowlands en die in Ter Apel. 

In dit fraaie boek zijn de meeste cartoons paginagroot afgedrukt en soms is er zelfs een spread, waarbij een cartoon twee pagina's mag beslaan. Er zijn ook pagina's waarop drie cartoons onder elkaar staan en die zijn mij dan weer net aan de kleine kant, maar ik heb ze met evenveel interesse bekeken. 

Het boek ziet er prachtig uit: gebonden, buikband, stevig papier, mooie kleuren en de grootte van de tekeningen maakt ze nog minder ontkoombaar. 

Eerder schreef ik over andere bundels met cartoons:





woensdag 3 december 2025

Afgestoft: De Negende Deur

Bij het bij elkaar zoeken van de stukjes die ik ooit geschreven heb, stuitte ik op een bespreking van een bloemlezing die door een deurenfabrikant verstrekt is aan zijn relaties. De recensie stond in 't Kofschip, zestiende jaargang nr. 4 (september/oktober 1988). Met potlood heb ik in het tijdschrift genoteerd dat ik de recensie schreef (of voltooide) op 5 maart 1988. 

Vermoedelijk is dat boekje me niet toegestuurd door de redactie, maar heb ik zelf voorgesteld om het te bespreken, omdat ik het gekregen had. Ik kreeg de hele reeks ten geschenke van een vader van een leerlinge. Toen deel 10 verscheen, gaf ik intussen les op een andere school, maar ik kreeg het keurig toegestuurd, herinner ik me. Ik heb daar op andere plekken nooit over geschreven.  

Aan 't Kofschip heb ik veel te danken. Het was het eerste medium dat mij de kans bood om over literatuur te schrijven en zo kon ik op een rustig plekje leren hoe dat gaat. Ik heb mijn vaste redacteur, Hervé J. Casier, maar een enkele keer ontmoet, als ik het mij goed herinner. Dat zal wel geweest zijn in Blankenberge bij de uitreiking van de Poëzieprijs van de stad Blankenberge, waarvoor ik enkele malen heb ingezonden. De bloemlezingen waarin mijn gedichten zijn opgenomen staan nog in mijn kast. 

In dit nummer van het tijdschrift vind ik twee inlegvelletjes. Eén over de Kofschipkring v.z.w. en een uitnodiging voor de algemene vergadering van die kring. De agenda kent een opmerkelijk punt: 'Ontlasting van de beheerders'. Op de achterkant van het velletje worden avonden aangekondigd waarin dichters voordragen uit eigen werk: 'Poëzie in het kasteel', in Wilrijk. 

Crawford Benelux (een bedrijf dat deuren vervaardigt) bezorgt zijn relaties jaarlijks een boekje. Het negende in de rij ligt nu voor me. Het heet De Negende Deur.

De boekjes bevatten altijd vier verhalen, waarin in ieder geval ergens een deur moet voorkomen, al hoeft die in het verhaal geen dominante rol te spelen. De vier auteurs zijn altijd 'een Vlaming, een debutant, een gevestigde naam en een vrouw'.

Dit legt de samensteller, Eugène van Herpen, ons uit in zijn stukje. In dat stukje, een soort voorwoord, schetst hij ons de lange weg van het aanschrijven van de auteurs tot de uiteindelijke uitgave van het boekje. De teneur van dit voorwoord is dat je beter te doen kunt hebben met reclameschrijvers dan met 'literaire schrijvers'. Uitgebreid vertelt Van Herpen hoe slordig deze literaire schrijvers zijn in het nakomen van afspraken en ook laat hij ons weten dat er nogal wat geschaafd moet worden aan de verhalen voordat ze geschikt zijn voor publicatie. Dat wil ik best geloven, maar het neerbuigende toontje dat Van Herpen aanslaat, irriteert me behoorlijk. Te meer omdat het redigeerwerk nogal slordig gedaan is. Door het hele boekje heen komen spelfouten, interpunctiefouten en andere taalfouten voor. Ook in de informatie over de auteurs en óók in het stukje van Van Herpen zelf. Al in de titel van dat stukje maakt hij een uitglijder. 

De verhalen van De Negende Deur zijn geschreven door Fernand Auwera, René Stoute, Hermine de Graaf en Coot van Doesburgh. Van Auwera had ik tot nu toe niet zo erg veel gelezen en het hoge niveau van zijn verhaal 'De familieziekte' verraste me. Auwera hanteert hierin een vrij kale stijl, waarin hij op een zakelijke, wat laconieke toon vertelt. Daardoor komt de ernst van het jongetje Sigismund (de hoofdfiguur van het verhaal) goed over op de lezer, zonder dat het verhaal meteen loodzwaar wordt. Fraai is ook de manier waarop Auwera 'de deur' verwerkt heeft in zijn verhaal. De deur is de voordeur van het huis van Sigismunds buren, maar dat niet alleen. In de loop van het verhaal wordt de deur steeds meer het symbool van gescheidenheid, van het gevoel van buitengesloten zijn. Sigismund staat buiten de wereld van de buren. Aan het einde van het verhaal legt hij zich daarbij neer: 'Hij wou nog tegen de deur trappen maar deed het niet, het leek hem kinderachtig.'

Ook in het verhaal van Hermine de Graaf, 'Vergiffenis, weemoed en rust', verbeeldt de deur de scheiding tussen twee mensen. Hier gaat het om een vrouw die haar man buiten het huis gesloten heeft, maar in feite heeft ze hem al veel langer buiten haar leven gesloten. Als hun dochtertje de deur opent en vader binnenlaat, is de vrouw weer bereid tot toenadering, maar haar man is waarschijnlijk op dat moment verder van haar verwijderd dan ooit. 

Hermine de Graaf is bij uitstek een korte-verhalenschrijfster. 'Vergiffenis, weemoed en rust' is een vrij goed verhaal, maar het is zeker geen uitschieter in haar oeuvre. 

De debutant, Coot van Doesburgh, levert met 'De krijtstreep' een aardig verhaal. Het is zo'n verhaal dat helemaal niet slecht is, maar waarover ook geen opmerkelijk positieve dingen te vertellen zijn. Het zit aardig in elkaar en is geschreven in een vrij heldere stijl. Het is jammer dat de slotzin zo slecht is. 

Over het verhaal van René Stoute, 'Tijdens de verbouwing', wil ik kort zijn. Het is een rommelig verhaal, onevenwichtig van opbouw. Na verhalen als 'Warme chocolademelk' en 'Bunkers bouwen' valt dit me vreselijk tegen. 

Als ik een cijfer zou moeten geven, zou De Negende Deur van mij zeker een voldoende krijgen. Ten eerste vind ik het idee (verbinding van het bedrijfsleven met de literatuur) erg leuk, ten tweede is het gemiddelde niveau van de verhalen heel behoorlijk en ten derde is het boekje keurig verzorgd uitgegeven: stevige kaft, aangename bladspiegel, aardige illustraties, handige informatie over de auteurs en een overzicht van alle verhalen die voor Crawford geschreven zijn. Ik ben nu al benieuwd naar De Tiende Deur. 

dinsdag 2 december 2025

Twee voeten (Ina Boudier-Bakker)

Al een tijdje vind ik dat ik meer moet lezen van sommige auteurs die enigszins in de vergetelheid zijn geraakt. Een ervan is Ina Boudier-Bakker. Haar roman De klop op de deur (1930) las ik tien jaar geleden en daarna duurde het tot 2024 voordat ik De eeuwige andere (1959) las en van dat boek heb ik erg genoten. Daarom wilde ik niet zo lang wachten voordat ik weer wat van haar las. Dat werd Twee voeten (1928). 

Twee voeten was de roman die aan De klop op de deur voorafging. Ik had het idee dat ze met die laatste roman haar roem voorgoed vestigde, maar ze was al voor die tijd alom aanwezig: toneelstukken van haar kwamen op de planken, ze was te horen op de radio, ze hield voordrachten en in krantenstukjes werd naar haar verwezen. 

Waarachtige moeders

Zo vond ik een stukje in Limburgsch Dagblad van 15 juni 1928 over waarachtige moeders. Het verscheen ook in andere kranten. In de Volkskrant bijvoorbeeld was het te lezen op 19 januari 1929. De auteur wordt niet vermeld. Die verwijst naar de opvatting van Boudier-Bakker over hoe moeders zich zouden moeten gedragen, maar daar wordt geen bron bij vermeld. Een deel van het stukje plak ik hieronder.

Limburgsch Dagblad, 15 juni 1928

Blijkbaar verzet Boudier-Bakker zich tegen ontwikkelingen die toen als modern golden: vrouwen die roken, die hun armen onbedekt laten, te veel aan sport doen, hun haren te kort dragen en te korte rokken dragen. Dat waren toen nog geen minirokken, maar de kuiten zullen wel zichtbaar geweest zijn.  

Ook in sommige recensies van haar roman/novelle Twee voeten wordt Boudier-Bakker tegenover jongere auteurs gezet. 

Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, 24 december 1928

Greta

In Twee voeten ontmoeten we een jonge vrouw, Greta Kovels, die trouwt met een musicus, die in zijn onderhoud moet voorzien door muzieklessen aan huis te geven. In de loop der jaren worden er kinderen geboren, van wie er ook eentje sterft. De kinderen groeien op, gaan het huis uit en de ouders worden oud. 

Greta heeft altijd veel gehad aan het contact met haar veel oudere neef Bartof, op wie ze het zicht een tijdje kwijtraakt. Pas na de dood van haar kind ontmoet ze hem weer. Het boek eindigt met de dood van Greta. 

Op sommige momenten weet Boudier-Bakker de lezer, deze lezer althans, te raken, met de tragiek van Greta. Maar op veel momenten stoorde ik mij aan al die voeten in het boek. Het verhaal gaat niet alleen over de twee voeten van Greta, maar over de voeten van bijna alle personages. Ze hoort de voeten van de leerlingen op de trap bijvoorbeeld.

Voeten

De beeldspraak van de voeten komt veelvuldig terug. Greta's man zegt dat zij niet bij hem in de pas kan blijven. 

En ze keek naar beneden, naar haar twee kleine voeten, die hun best deden, en er daarbij vreemd stumperig uit zagen. Als verdwaald in een wereld waar zij zich onbeholpen gedroegen. 

Elke keer weer die voeten - dat werd me wat te veel. En waarom juist de voeten en niet de handen of de haren? Het maakte op mij een gekunstelde indruk. 

Ik moet wel zeggen dat Boudier-Bakker de aandacht voor de voeten consequent volhoudt, tot aan het eind, als ze sterft. 

In het smalle bed, waar haar voor het eerst de ruimte gelaten werd, glimlachte zij - ademloos.
Haar voeten, de misvormde blauwverkleurde, straalden ongezien een wondere schoonheid uit: zij waren begonnen, dat andere, verre paar in te halen. 
De buitensporige aandacht voor de voeten is niet altijd geloofwaardig. Als ze terugdenkt aan haar kinderen, denkt ze vooral aan hun voeten:
De moeder dacht aan de vijf paar kleine voeten onder tafel, die zij het belangrijkst van alles in huis gevonden had. Den levensmarsch hadden zij ingezet - maar de zang, dien zij erbij gehoord had in die gelukkige kinderjaren - de zang was verstomd. Deze voeten zongen niet. 

Als ze ouder wordt, ziet haar man dat ze tegenwoordig zo slecht loopt. Hij lijkt nu pas echt aandacht voor haar te hebben. Dat is geloofwaardiger. 

In de recensies is er vooral lof. Twee voeten werd in afleveringen voorgepubliceerd in De Gids en in kranten werd vaak verteld wat er in die tijdschriften te lezen was. De novelle werd verschillende keren positief genoemd. 

Nergens belachelijk

Henri Borel vertelt in Het vaderland van 25 november 1928 het verhaal zo ongeveer na, met als afsluitende zin: 'Ja, dit is een mooi boekje, dit boekje van Twee voeten.'

En de schrijver van de 'Letterkundige kritiek' van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad van 24 december, die ik hierboven ook al citeerde, vond dat het Boudier-Bakker juist goed was gelukt om de voeten overal terug te laten komen in het boek. 

Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, 24 december 1928

Gesloten hemel

Kritiek was er ook wel, in bijvoorbeeld het protestantsch-christelijke literaire tijdschrift Opwaartsche wegen (jaargang 7, 1929 - 1930), waarin W. Kramer niet kritisch is op de stijl of de compositie, maar erop wijst dat het zo tragisch is dat de personages geen perspectief hebben, omdat ze niet geloven. 

Dat is de armoede in de levensverbeelding van Ina Boudier-Bakker, de donkere gesloten hemel die over al de levens die zij verbeeldt zijn troosteloos grauw licht zeeft. Hun horizon reikt niet uit buiten het tijdelijke. Daarom wordt hun gemis en begeren niet gelouterd tot het heilig heimwee van het geloof. Er is geen sterkend uitzicht op een toekomst, waar alle lijden tot genade van begrijpen klaart. Daarom ook is het sterven in deze romans van zo diepe tragiek. Het is een dof wegzinken in het niet-zijn van het lichaam, dat geen kracht meer heeft om te genieten zijn schamel genot, om te lijden. Het is de begeerde verlossing uit de doelloze marteling die ‘leven’ heet.

Mij viel Twee voeten een beetje tegen, al zie ik ook wel dat Boudier-Bakker wel schrijven kan. Maar ze houdt in dit boek wel erg hardnekkig vast aan het voetenbeeld. Ik was tijdens het lezen blij als er ook eens wat anders ter sprake kwam, zoals de problemen die neef Bartof ondervindt als fabrikant. Er komen concurrenten op en die geven de nekslag aan zijn winsten, terwijl de arbeiders ontevreden zijn en met looneisen komen. 

Boudier-Bakker heeft een omvangrijk oeuvre, waarvan ik slechts een klein deel gelezen heb. Ik kan nog even vooruit en het lijkt me goed dat ik van tijd tot tijd wat van haar lees, zodat ik me er een meer afgewogen beeld van kan vormen. 

Eerder schreef ik over:

maandag 1 december 2025

S1ngle: Interventie (Hanco Kolk / Peter de Wit)

De strip S1ngle is toe aan het twintigste deel: Interventie. En dan zijn er ook nog enkele albums buiten de reeks verschenen. Al vijfentwintig jaar mogen we genieten van de grappen rond Nienke, Stella, Fatima en Floor, die in een ziekenhuis werken, waar we ook twee artsen bij naam kennen: dokter Van Swieten en dokter Bernard. 

Die laatste naam kennen anderen misschien nog uit een nummer (1976) van Bonnie St. Claire en Ron Brandsteder en de naam Bernard deed weer erg denken aan dokter Barnard, de arts die wereldberoemd werd doordat hij de eerste was die een harttransplantatie verrichtte. Maar dat terzijde. 

De vier ziekenhuisvrouwen waren er aanvankelijk drie, maar Floor kwam er als vierde bij. Haar naam werd gekozen door de lezers, lees ik op Wikipedia. Dat was mij onbekend. Ik heb verschillende albums van S1ngle gelezen, maar niet alle. Ik verkeerde in de veronderstelling dat ik al eerder over een album had geschreven, maar dat blijkt niet zo te zijn. Onderaan neem ik een lijstje met links op naar albums waarover ik wel geschreven. 

S1ngle wordt getekend door Hanco Kolk en de grappen worden bedacht door hem en Peter de Wit

Floor centraal

Voor op dit album zit Floor te midden van haar vriendinnen, die er nogal ontsteld uitzien. Aan het begin van het album wordt Floor geplaagd door dromen waarmee ze het totaal oneens is. Verderop is haar dochter Britt bezig om haar gescheiden ouders weer bij elkaar te brengen. Daar moet Floor het met haar ex Rutger over hebben en dan is het natuurlijk de vraag of dochterlief haar zin krijgt. Hoe dat afloopt, laat ik nog maar even in het midden, maar dat Floor op de cover centraal staat, is begrijpelijk. 

In een gagstrip draait het om de grappen. Het kan zijn dat je daarom moet schateren of moet glimlachen, maar er moet een grap in zitten, een onverwachte wending. De kunst van de stripmakers is om binnen een gegeven setting dit soort grappen te bedenken. Dat deed Toon van Driel bij FC Knudde  met het voetbal ('Tikkie terug, Jaap!') en Jan Kruis bij Jan, Jans en de kinderen binnen de gezinssituatie. 

Bij S1ngle heb je in het ziekenhuis de mensen die contact zoeken met de receptie, de dokters met hun ego's en vooral ook de gesprekken tussen de vriendinnen en wat ze meemaken in hun privésituatie. 

Vitaal

Hoewel Kolk en De Wit de strip al vijfentwintig jaar maken, zit er nog geen sleet op. De strip blijft fris, de grappen zijn goed, de tekeningen van Kolk zijn nog even trefzeker. S1ngle is een vitale strip die nog heel lang meekan. Vaak is er interactie tussen de personages, maar het kan ook voorkomen dat een van hen wat zit te filosoferen in een stoel, een soort rode-katermoment, om maar even in Jan-Kruistermen te spreken. 

Uit alles blijkt dat S1ngle een hedendaagse strip is, die dicht op de tijdgeest zit. Als Floor na een droom die haar niet bevalt zegt dat haar nachtrust gaat cancellen, wordt bijvoorbeeld verwezen naar de cancelcultuur. Verder speelt de smartphone in het leven van alle personages een belangrijke rol, er wordt gejogd (als dat nog zo heet) en gemediteerd op een yogamatje. 

De vrouwen staan centraal en eigenlijk zijn ze, ondanks hun tekortkomingen en eigenaardigheden, superieur aan de mannen om hen heen. Ze hebben onderling zeker momenten dat ze kritisch zijn op elkaar, maar ten diepste blijven ze elkaar steunen en weten ze dat ze terug kunnen vallen op elkaar. Ze tonen hun kwetsbaarheid, maar uiteindelijk blijken ze krachtig, zeker als groep. 

Zoals gezegd: S1ngle kan nog heel lang mee. De strip is te lezen in veel kranten en zal bij veel lezen herkenning oproepen, ook als ze niet in een ziekenhuis werken, niet single zijn en zelfs geen vrouw zijn. Het levensgevoel in de strip zit dicht op het huidige en het is mooi als je dat met een glimlach kunt bezien. 

Reeks: S1ngle
Deel 20: Interventie
Tekst: Hanco Kolk en Peter de Wit
Tekeningen: Hanco Kolk
Inkleuring: Melanie Kranenburg
Uitgever: L
2025, 48 blz. € 10,95 (softcover)
Eerder schreef ik over:

Van Hanco Kolk:

Van Peter de Wit:



vrijdag 28 november 2025

Afgestoft: interview met Anton Korteweg

In de zevende jaargang van Liter (2004) stond het verslag van het gesprek dat ik indertijd had met de dichter Anton Korteweg. Het leek me aardig om dat eens onder het stof uit te halen. 

Voor zover ik weet, heb ik hem tijdens dat gesprek met 'je' aangesproken, maar in het tijdschrift stond 'u' (op een paar vragen na). Ongetwijfeld heeft de redactie mij verzocht om de u-vorm te gebruiken. Het kan ook nog zijn dat de eindredacteur dat eigenhandig heeft veranderd. Met mijn toestemming uiteraard. Maar ik heb nu overal de 'je' weer teruggebracht. 

Ik reisde voor het gesprek indertijd naar Den Haag, naar het Letterkundig Museum waarvan Anton Korteweg directeur was. Intussen is dat instituut omgedoopt tot het Literatuurmuseum en het zal uit Den Haag vertrekken. 

In het interview ga ik steeds uit van de gedichten van Korteweg en aan de hand daarvan komen we ook op het leven en de opvattingen van Korteweg. Ik was wel erg gericht op gedichten die verwijzen naar zijn christelijke achtergrond, merk ik. 



Een grote hand, waarin ik nooit en graag verdwijnen wou 

In gesprek met Anton Korteweg


Anton Korteweg werd geboren op 31 januari 1944, volgde de lagere school in Zevenbergen, een jaar de mulo en daarna de gymnasiumafdeling van het christelijk lyceum in Dordrecht. In 1963 begon hij de studies Nederlandse letterkunde en Algemene literatuurwetenschap in Leiden. In de literatuurwetenschap studeerde hij af. Zeven jaren was hij docent op een middelbare school in Leiden, anderhalf jaar wetenschappelijk ambtenaar moderne Nederlandse letterkunde bij H.A. Gomperts. Sinds 1979 is hij hoofdconservator, en vanaf 1986 directeur van het Letterkundig Museum. Hij publiceerde negen dichtbundels.

In  je vroege bundels komen veel verwijzingen voor naar bijbelteksten en gezangen. Dat doet een calvinistische achtergrond veronderstellen.
Dat klopt wel, al is niet alles onmiddellijk op mij terug te voeren. Die hele sfeer is mij natuurlijk wel erg bekend, dat calvinisme in West-Brabant. Ik heb het erger gemaakt dan het was, voor de duidelijkheid.
Mijn vader was secretaris van de Noord-Brabantse Maatschappij van Landbouw, een voorlichtende functie voor boeren, mijn grootvaders waren boer. Mijn grootvader Korteweg was een betrekkelijk patriarchale, ouderwetse, calvinistische boer en heel veel van de sfeer van die boerderij heb ik naar mijn ouders getransformeerd om het allemaal toch nog wat treffender te maken.

Van dat calvinisme heb je afscheid genomen?
In Leiden ben ik nog wel actief Nederlands Hervormd geweest, in de studentengemeente, maar daar heb ik na een paar jaar afscheid van genomen.

In hoeverre duidt die overvloed van citaten op heimwee naar die wereld?
Niet echt heimwee, maar ik vind het wel allemaal heel erg bruikbaar. Zo'n Psalm 139 (uit een recentere bundel) heb ik op verzoek van de KRO geschreven. Toen ben ik toch weer getroffen door de kracht en de schoonheid van zo'n psalm.
 
Wij samen (psalm 139)

Onder en boven, je bent om mij heen; ik in je, je
weet van mij alles. Dat je me omringt, vooruit, me
doordringt, alles weet uit hoofde van jij, nou ja, maar
dat je daar ook nog op uit bent! Geen
plaats van je is er die, wil hij, niet ziet mij, die
niet in zich heeft mij. Ver weg of dichtbij, in
de kraag pak je me; geen kant kan ik op, in
Den Haag niet en nergens - licht is er niets bij.
Niet raak ik me ergens in kwijt en niet
in de tijd; wat ik ook maar van plan ben, waar
en wanneer, je wist allang dat ik toen dat en dat - dat
ik knap in elkaar, heb je wel voor gezorgd.

Gebonden zijn, gekend, in iemand - erg is het, maar
niet is nog erger misschien. En hoe dan ook altijd, ik
denk aan je, op de gekste momenten en nooit
niet eens niet. Het moet wel dat ik van je hou, de
pest heb aan wie dat aan jou. Ken me dan maar, weet
wie ik ben en doe maar.

Zit die aantrekkelijkheid alleen in de taal?
Het is ook het hele idee van een alomvattend geheel, een heel grote hand waar iedereen in zit. Iemand die je van het begin, van in de moederschoot tot het eind helemaal kent, dat is een verbluffende gedachte, die even beangstigend als prettig is. Die dubbelheid zit erin.

Bij dit gedicht overheerst volgens mij het positieve van het geloof.
Dat komt door het slot, denk ik. Verder komt het neer op wat ik voor Geen beter leven als motto heb gebruikt, een citaat van Kafka: Das Gefühl haben, gebunden zu sein, und gleichzeitig das andere, dass, wenn man losgebunden würde, es noch ärger wäre. Dat houdt mij al heel erg lang bezig.
Ik schrijf er ook over in ‘Meer speciaal’: ‘Wie heb ik immers nog dan mij tot er / te vallen in die grote hand van jou, waarin / ik altijd al me nooit en graag verdwijnen wou.’

Zoek

Liever is het mij te dwalen door het dal van
diepe duisternis, in mijzelf verward en
vrezend alle kwaad, verlangend naar
wie ik ontvlucht ben, dan dat ik het moet
meemaken dat je me weervindt, weerloos en met
horens verstrikt in de struiken natuurlijk.

En dat je mij dan dragen zou en terug
zou voeren naar de grote kudde waarvan jij
altijd al wist dat ik daarvan een heel,
een heel klein schaapje was, natuurlijk. Nee.

Spaar mij de ontferming van
die reddende armen van jou.

Voor mijn gevoel is de strekking van ‘Wij samen’ tegengesteld aan die van ‘Zoek’. Daar vraagt de ik-persoon aan God om hem niet te redden.
Die reddende armen komen weer uit een gezang (‘Ver van de troon der tronen’): ‘die als met reddende armen / ons zegenend omsloot’. Er zitten in mijn werk nog meer toespelingen op gezangen dan op bijbelteksten. Verder natuurlijk Psalm 23, het offer van Izak en het kindergebedje ‘Laat mij van uw grote kudde / toch een heel klein schaapje zijn’.
Ik zat altijd veel te lezen in die gezangenbundel, vooral in de afdeling ‘Liederen van troost en bemoediging’. Daarin stond ook ‘Leid vriend'lijk Licht’, van John Henry Newman, een kardinaal die tot groot verdriet van de anglicanen katholiek geworden is. De vertaling is van Jacqueline van der Waals, een onderschat dichteres, die misschien in protestants-christelijke kringen nog wel gelezen wordt, maar die ook elders gelezen zou moeten worden.
Die Newman, daar las ik over in die biografietjes achter in de bundel. Dat vond ik eigenlijk minstens zo leuk als die gezangen, en de preken waren natuurlijk altijd ongehoord vervelend. Newman werd getypeerd als ‘een engel die zijn weg verloren heeft’. Dat was bekeken van anglicaans standpunt, maar je kunt het in de puberteit ook op jezelf betrekken.
Ik hoefde trouwens niet eens elke zondag naar de kerk, hoewel dat wel op prijs gesteld werd. Aan die preken bewaar ik niet of nauwelijks herinneringen, maar ik ben daar wel heel mooie poëzie tegengekomen en ik denk wel dat dat mij gevormd heeft.

Dan is het ook niet toevallig dat je poëzie van negentiende-eeuwse predikanten bloemleest (Vinger Gods, wat zijt gij groot!).
Nee, precies. Maar die mensen schreven ook relevante poëzie. Iemand als Ter Haar schreef over het Darwinisme, iets wat de mensen in het midden van de negentiende eeuw net zo bezighield als nu de integratie van allochtonen: ‘Wat ziet gij mij half tartend aan, gij rijkbehaarde baviaan’, of zoiets. En Beets schrijft over de duinwaterleiding van Amsterdam en de drooglegging van de Haarlemmermeer.
Dichters worden vaak gezien als wereldvreemde types, die maatschappelijk irrelevante karweitjes opknappen, voor zover ze maatschappelijk al iets doen, en dat was met de domineedichters helemaal niet het geval. Ze behoorden tot de notabelen. Dat is iets wat ik bij mezelf ook wel een beetje terugzie. Vandaar mijn sympathie voor die mensen als figuren.

De verloren zoon

Laat éen uw leidsman wezen op
het smalle pad, zong moeder altijd, maar
hoe gaat dat als je jong bent? Groots,
meeslepend wil je leven, God, gebod
trotserend. Je verruilde 't dorp
voor grote stad en echt, je deed je best:
een kleintje pils, het bidden voor het eten
vergeten, en zowaar ook af en toe
een trut. Nou nou. Nu is hij weer op weg
naar 't vaderhuis, - onlesbaar heimwee naar
moeders indringend zingen drijft hem voort.

Dit gedicht begint al met een gezang: Ga niet alleen door 't leven. En Marsman zit er natuurlijk ook in.

Is dat een echt of een papieren heimwee?
Het is vooral een heimwee op papier. Vooral in die vroegere gedichten was ik me er erg van bewust dat een gedicht een pointe moest hebben en dat de tekst een effect bij een lezer moest bewerkstelligen. Dat is het nadeel van het feit dat je Nederlands hebt gestudeerd. Aafjes heeft ooit gezegd dat je als dichter een beetje dom moet zijn, zeker als lyricus, en daar zit eigenlijk wel iets in. Ik ben altijd met poëzie bezig geweest en dat vind je dan in de vorm van toespelingen terug in de gedichten. Misschien wel eens meer dan goed is voor het gedicht. Je gaat zo'n gedicht als een tekst zien die een bepaald effect bij de lezer teweeg moet brengen, meer dan bijvoorbeeld iets wat echt gebeurd is.

Reiger

Die, sloot verlaten, in de hemel
uit vissen meende te moeten gaan,

ving het vuur, hing, maanden nog, aan
een hoogspanningskabel te waaien,
steeds rafeliger en valer.

Was eindelijk zo mooi versleten,
als was hij nooit reiger geweest.

Toen kon ik me weer vergeten.

Een bloemlezing gaf je de titel Comfortabel ongelukkig mee.
Als een mens dat bereikt heeft, is dat nog niet zo beroerd, want heel veel mensen zijn oncomfortabel ongelukkig.

Waaruit bestaat dat ongeluk? Het niet realiseren van een hoog doel, zoals bijvoorbeeld in ‘Reiger’?
Daar is het een soort Prometheusmotief. Het is ook een waarschuwing aan mijzelf. Een reiger moet niet in de hemel uit vissen gaan, maar laag bij de grond blijven, daar moet hij het van hebben. Hij hoeft helemaal niet zo hoog en als hij dat wel doet, loopt het slecht met hem af. Het is een emblematisch gedicht, een beetje Jan Luyken. En ik zag die reiger elke dag, als ik tussen Leiden en Den Haag fietste. Misschien wel een jaar lang kwam ik hem tegen. En dat wordt dan een metafoor, maar er zit geen spijt in, dat heb ik me er niet zo bij voorgesteld. Wel dat het misgaat als je je te ver van huis waagt, zoals ook in ‘Het lied der dwaze bijen’.

Ook je dagelijks werk komt terug in de poëzie. Je spreekt er met een zekere relativering over.
Dat is ook zo. Ik heb een heel relativerende instelling, maar ik neem het wel serieus. Dat relativeren is voor mij een manier om de zaak in de hand te houden.

Kun je binnen de poëzie het werk relativeren en andersom?
Dat is het voordeel van twee banen. Ik ben redelijk productief als dichter, ik heb vierhonderd gedichten gepubliceerd, maar ik heb ook een heel drukke baan. Het een gaat niet in de tijd van het ander. Maar als het niet lukt met de poëzie, heb je je werk nog en als het met het werk minder gaat, dan heb je je poëzie nog.
Verder ben ik wel zo calvinistisch dat ik mij toch een soort klaploper zou voelen als ik alleen maar een bundeltje in vier jaar zou maken en dan ook nog met geld van het Fonds voor de Letteren of zo. Er zijn mensen die dat doen, en geen kwaad woord daarover. Ik zie mijn positie als luxe: ik ben onafhankelijk. Ik zou het vervelend vinden, als ik elke drie of vier jaar een bundel zou moeten maken.

Er moet ook gepresteerd worden.
Dat heb ik persoonlijk. Dat is nog een uitvloeisel van het calvinisme. Ik kan wel erg genieten van allerlei dingen, iets wat sommige calvinisten niet kunnen, maar ik vind ook wel dat je dingen moet doen, ook al is ons leven maar een momentje tussen twee stilten.

Poëzie is blijkbaar niet zo belangrijk dat het de hoofdreden van bestaan mag zijn.
Grote dichters als Nijhoff, Achterberg, Ouwens, Kouwenaar en Ter Balkt mogen best hun hele leven lang niks anders doen dan dichten. Een stuk of wat gedichten is zeker genoeg voor de rechtvaardiging van een bestaan. Maar ik voel me er niet prettig bij. Dichters als Vroman en Kopland hebben overigens ook altijd een baan gehad.

Wat is voor jou dan de positie van je poëzie?
Ik heb het wel eens vergeleken met een potloodje. De puntenslijper is het leven en het slijpsel zijn de gedichten. Je wordt door het leven gedraaid in een puntenslijper en de gedichten zijn wat eraf valt.

Geen doel, maar een gevolg.
Poëzie is een gevolg. Omdat ik leef, schrijf ik gedichten en omdat ik dit leven leid, schrijf ik dit soort gedichten.

Liefst niet

Heb een ijzeren diensthuis voor acht uur per dag maar
kan er bij zitten. Ook van het gezin is het huis
niet zo wijd - warm is het wel. Zelf beide
gekozen, wat scheelt, maar afgezien daarvan
wou ik toch liefst niet uitgeleid: ik wantrouw wat
op eigen kracht niet kan worden bereikt.

Dus wolk noch vuurkolom voor mij. Maar mocht je ooit
geknecht me neer doen zitten bij me, heb ik niemand
dan jou, wil ik weg, dan zal ik toch, vrees ik, je vragen
om dekking. Mag je je hand uitstrekken tegen hen
die me belagen. En redden. Als ik maar niet
verlangen hoef naar wat je me verlaten liet.

Je beschrijft het werk als een diensthuis.
Ja, dat is een exodusgedicht. Het was natuurlijk vreselijk voor de joden. Ze wilden weg uit Egypte en dan blijkt het allemaal alleen maar erger te worden. Dan blijf ik maar liever hier, zeg ik in dat gedicht. Ik zeg dat ik wantrouw wat niet op eigen kracht bereikt kan worden. Nu hoef ik ook nooit een god te verwijten dat hij mij hier vandaan gevoerd heeft, met het verlangen naar de vleespotten.

Heeft het ook te maken met het uitgeleid zijn uit een religieuze jeugd?
Ik heb met niet veel pijn afscheid genomen van het geloof. Ik heb geen diepe crisis gehad of zo, ik ben er meer van weggedreven. En ik heb er nog steeds heel veel begrip voor. Maar dat kan ook niet anders, dat blijkt ook wel uit mijn gedichten. Het is een werkzaam deel van mijn gedachtegoed.

Die relativering waarover we het hadden, komt niet alleen terug als het over het werk gaat. In alles is er een gelijkmatigheid van gemoed.
Iemand als Montaigne was zijn hele leven bezig om een gelijkmatige levenshouding te vinden. Dat spreekt mij erg aan.

Zo'n houding is toch niet alleen maar winst?
Nou ja, misschien ben je de toppen kwijt, maar ik voel toch wel iets voor zo'n stoïcijnse levensopvatting, zonder dat ik dat nou ook echt bestudeerd heb, hoor. Je dood is daarin eigenlijk het belangrijkste moment in je leven. Als je kunt sterven zonder angst, heb je het goed gedaan.

Angst

Geen duizend angsten, maar één vrees:
er is alleen jezelf als straks het leven
boven je hoofd zich gesloten heeft.

Geen andere handen dan de eigen twee.
Geen ander haar om zich aan op te trekken
dan eigen haar - dat plotseling ontbreekt

Je schrijft ook een gedicht als ‘Angst’.
Jazeker, dat heb ik ook geschreven. Wat moet ik daar verder over zeggen?

Misschien dat daar de gelijkmatigheid tekortschiet.
Ja, dit soort gedachten heb ik natuurlijk ook, anders schrijf ik het niet op. Dit is een doodsangstgedicht.

Zo'n voorland verschilt nogal van dat van een christen, voor wie de bestemming over de dood heen ligt.
Zeker, hier is ineens niks meer. Deze hele bundel is gebaseerd op een regel van Bloem ‘het is even / tussen twee stilten luid geweest’. En tussen die twee stilten van voor de geboorte en na de dood, tussen die twee oneindigheden zit heel kort het leven. De bundel begint met geboortegedichten en eindigt met doodsgedichten.

Als het leven niet meer is dan een kuch in de kosmos, waarom zou iemand dan nog schrijven?
Bij alle melancholie die mij ongetwijfeld eigen is, beschik ik toch ook nog over een behoorlijke dosis levenslust en vitaliteit. Anders stapte ik niet elke dag op de fiets.

Ode aan de fiets

Zo roerloos als kan in beweging; met
mist op de wei nog het liefst - wel
licht is het dan maar niets is er
dat iets hoeft te zijn al, geen koe
en geen hek en geen stad in de verte;
wat er is, is alleen maar een fiets
met aan weerszij draaiende benen.

Ook trap je, hoe ver ook van huis
en hoe donker de nacht, met gemak
zelf je vriendelijk licht bij elkaar.
En is soms je koplamp kapot,
zingt altijd nog je dynamo,
wat ook al zo prettig geruststelt.

Maar vooral, als je aankomt, je bent
het dan helemaal zelf die aankomt -
leeg, opgewekt, hondsmoe.
 
Zo moet het straks ook vooral
jij zijn en geen ander die stilvalt.

Eerder publiceerde ik hier interviews met:

donderdag 27 november 2025

Wachtkamer (Frederik Hautain)

 

Helemaal helder heb ik het niet, maar ik vermoed dat het een podcast is geweest die me zette op het spoor van de roman Wachtkamer van Frederik Hautain. Die naam had ik behoren te kennen, want ik besprak ooit de strip Molly, waarvoor hij het scenario schreef. Mogelijk hoorde ik over de roman in de podcast Stripjournaal. Ik was meteen geïnteresseerd in het onderwerp: een kind dat opgroeit in een geloofsgemeenschap, een sekte. In dit geval die van Jehova's Getuigen. 

Kinderen die opgroeien in een godsdienstig milieu, al dan niet sektarisch, dat kennen we uit de literatuur. Ik heb verschillende van die boeken gerecenseerd. Ik neem een lijstje met links onderaan op. Veel van die boeken gaan terug op jeugdervaringen van de auteur en dat is hier ook het geval. 

Er is een tijd geweest dat auteurs zich in dat soort boeken vooral afzetten tegen hun jeugd. Dat is zo'n beetje voorbij, heb ik de indruk. Er wordt in de boeken vooral geschetst hoe het was om in zo'n omgeving op te groeien. 

Er is natuurlijk ook een ander soort lezers, voor wie religie niet meer een vanzelfsprekendheid is. Maar er is wel nieuwsgierigheid naar het geloof, vooral bij jongeren, bleek onlangs uit een onderzoek.

Uitgesloten

Bij literatuur over Jehova's Getuigen schieten mij eigenlijk alleen de boeken van Paulo van Vliet te binnen. In Uitgesloten (1997) beschrijft hij hoe de jonge hoofdpersoon wordt uitgesloten van de gemeenschap als hij een relatie aanknoopt met een meisje van buiten. Zijn familieleden mogen niet meer met hem praten en ze mogen hem zelfs niet meer aankijken. 

In Elite (2001) gaat het over een ander aspect: de dood van de vader. Die had gered kunnen worden, als hij een bloedtransfusie toegediend had gekregen. Maar dat is bij de Jehova's Getuigen verboden. In het bijbelboek Leviticus staat dat de ziel in het bloed zit en dat brengt de Getuigen tot hun standpunt. Tegenwoordig worden in Nederland ouders van jonge kinderen overigens tijdelijk uit de ouderlijke macht ontzet om de kinderen toch een levensreddende bloedtransfusie toe te kunnen dienen. 

Robin

De hoofdpersoon van Wachtkamer, Robin Steur, groeit op in een gezin dat dicht bij de Jehova's Getuigen leeft. Moeder is ooit uit de Jehova's Getuigen gestapt (of gezet) toen ze een relatie met vader aanknoopte. Opa en oma horen nog bij de Getuigen, dus die zullen geen contact hebben gehad met de twee kleinkinderen, Robin (zeven jaar oud) en Jaak (bijna zes, bij het begin van het boek). Het is dan het jaar 2002. 

Maar door een vriendin van moeder, zoekt moeder toch weer contact met de Jehova's Getuigen en de kinderen gaan mee. Pas later zal ook vader de overstap maken. 

Dat de aanslag op de Twin Towers een jaar eerder geweest is, is in het gesprek tussen moeder Suzanne en haar vriendin Diana wel een argument. De Jehova's Getuigen zijn erg bezig met de eindtijd en het aanstaande laatste oordeel. Er is een tijd geweest dat ze ook vertelden in welk jaar dat zou gebeuren (1975 bijvoorbeeld), maar die voorspellingen kwamen nooit uit. De laatste tijd hoor ik er niet meer van. 

De relatie tussen de ouders is niet zo goed; er is afstand:

De keren dat we voor het avondeten met vier rond de tafel zitten, voelt het telkens alsof er tussen mama en pap een vijfde stoel staat, die geen van beiden durft aan te raken. 

Vertelperspectief

Uit het citaat blijkt dat we kijken door de ogen van de zesjarige Robin. Dat perspectief werkt over het algemeen goed. Robin komt terecht in een omgeving die helemaal nieuw voor hem is. Van godsdienst en Bijbel weet hij helemaal niets. 

Hautain weet dat perspectief in het begin niet altijd goed vast te houden. Zo beschrijft hij Millie, een klasgenootje:

Millie, een meisje uit mijn klas dat op basis van haar kapsel en sproetjes de evenknie van Pippie Langkous zou kunnen zijn.

Dat hij bij het horen van het woord Armageddon meteen weet dat het uit tien letters bestaat, is voor een zesjarige ook niet aannemelijk. 

Maar meestal gaat het goed en kun je goed meeleven met Robin, die eraan moet wennen dat moeder, conform de richtlijnen van de Jehova's Getuigen, geen verjaardagen meer wil vieren en ook het sinterklaasfeest niet. 

Robin gaat gemakkelijk mee met het nieuwe (of oude) geloof van zijn moeder. Hij kijkt op naar Tim, die een paar jaar ouder is dan hij en meer kennis heeft. Tim wordt een soort voorbeeld. Robin doet erg zijn best. Hij gaat mee langs de deuren, waar hij na een tijdje het woord mag doen en ook binnen de gemeenschap mag hij af en toe een soort meditatie houden. Hij heeft besloten zich te laten dopen, zodat hij als volwaardig broeder kan meedraaien. 

Intussen gaat de tijd door. Robin is naar de middelbare school gegaan. Hij heeft een leven bij de Jehova's Getuigen en een leven daarbuiten en die twee zitten elkaar niet eens zo heel erg in de weg. Wel houdt hij zich een beetje afzijdig, wat hem bij sommige jongens de bijnaam Robinson oplevert. 

Twijfel

De eerste twijfel aan het geloof ontstaat bij Robin bij de dood van broeder Elseviers. Net als in Paulo van Vliets Elite wordt de bloedtransfusie geweigerd en Frans Elseviers overlijdt. De broeders vertellen het in de gemeenschap:

Het was broeder Elseviers uitdrukkelijke wens God te allen tijde trouw te blijven en zijn wil te doen. Broeder Smits en broeder Vondelaar hebben het medische personeel daar ook op gewezen. Er werd geen bloed toegediend. 

Was het niet beter geweest als Frans was blijven leven? Robin komt er niet uit. 

Millie

Als hij in de examenklas van de middelbare school zit, ontmoet hij Millie, zijn klasgenootje van de basisschool. Met haar mag hij natuurlijk niet omgaan, maar dat doet hij wel. Het betekent dat hij die ontmoetingen geheim moet houden.

Zijn liefde voor Millie heeft wel grote gevolgen. Die trekt hem weg bij de Jehova's Getuigen, want die twee gaan niet samen.  Bovendien wordt hij er zich bewust van dat voor anderen zijn manier van denken helemaal niet vanzelfsprekend is. 

Witte kamer

In dit deel van de roman komen er geregeld hoofdstukken voor die gezet zijn in cursieve letters. Erboven staat het lemniscaatteken. In de hoofdstukken wordt er steeds een 'je' toegesproken, die ook een 'ik' zou kunnen zijn. De persoon bevindt zich in een witte kamer, waar hij de muren aftast. Er is een hoofdstuk dat alleen bestaat uit vier bladzijden lang de woorden 'De Muren'. Op die bladzijden staan de letters overigens niet cursief. 

Waarschijnlijk verwijst de titel naar deze witte kamer. Die wordt een wachtkamer genoemd. Alsof iemand nog even moet wachten voordat het echte leven begint. 

De 'je' is alleen en moet wennen aan zijn nieuwe situatie:

Je hebt zo lang doorgebracht in het donker dat je het wit nauwelijks kunt plaatsen. Het voelt eng. Unheimlich. (....) Het heeft je tijd gekost. Maar je bent er wel in geslaagd. Je hebt de staven van de cel een voor een doorgezaagd. Maar hun restanten blijven zitten in de omkadering. 

Het is het beeld van iemand die zich losmaakt, maar die beseft dat het systeem ook nog ergens in hem zit. De verandering van denken is heel groot: 

Als je er goed over nadenkt, kan dit niet anders dan de waarheid zijn, werd plots: als je er even over nadenkt, kan dit niet de waarheid zijn. 

Als Robin blijft volharden en kiest voor een relatie met Millie, zal hij natuurlijk uitgesloten worden. Hij legt de weg af, die zijn moeder ooit heeft afgelegd. Om niet alles te verklappen, laat ik even in het midden of dat zo gebeurt en hoe de zaken lopen. 

Wachtkamer is een boek dat een goed beeld geeft van hoe een sektarische omgeving een vanzelfsprekendheid kan worden voor een kind en hoe dat kind zijn best doet. Robin wil het vooral goed doen, niet voor de eer, maar om de gemeenschap te dienen. Hij had in het begin nog veel kennis in te halen, maar hij werkt die achterstand ijverig weg. Al heeft hij het nog wel een keer over de zeven plagen van Egypte. Dat waren er tien. 

Het proces van losmaking gaat vrij snel. Ik had gedacht dat er een langere tijd van twijfel aan vooraf zou gaan. Maar mogelijk waren die twijfels er wel al langer (sinds de dood van Frans Elseviers), maar bleven ze lange tijd latent. 

De cursieve gedeelten spraken me het minst aan: te vaag, een beetje zweverig, te nadrukkelijk symbolisch. Maar goed, die neem ik wel op de koop toe. Wachtkamer lijkt me van belang vanwege het onderwerp en het is ook nog heel aardig geschreven. 

Hij komt terug

Hiervoor schreef Hautain de roman Hij komt terug (2024). Ook dat gaat over iemand die zijn familie achter zich laat: de hoofdpersoon gaat naar Vlieland. Als hij na tien jaar het verzoek krijgt om terug te keren, ziet hij dat als een kans om de banden definitief door te knippen. 

Ik heb Hij komt terug niet gelezen, maar het lijkt me in zekere zin over hetzelfde onderwerp te gaan. Waarschijnlijk heeft Hautain in Wachtkamer de fictie nog verder teruggedrongen. 

Hautain is heel productief. Hij schrijft ook gedichten en scenario's voor strips. Ongetwijfeld zal er nog veel meer uit zijn vingers komen. Het lijkt me boeiend om dat te volgen. 


Eerder schreef ik over:

Blinde wereld (Ellen Heijmerix)
Een stem uit de hemel (Systse van der Veen)
Een lamp voor mijn voet (Liesbeth Labeur)
Mazzel tov (Margot Vanderstraeten)
Nooit meer donker (Trudi Blom)
Zwarte dauw (Rachel Visscher)
Witter dan sneeuw (Michelle van Dijk)
Sla ons met medelijden (Peter van Beek)
Altijd zondag (Kees Versluis)
Zwaartekracht (Annemieke Reesink)
Dorsvloer vol confetti (Franca Treur)