donderdag 13 februari 2025

Afgestoft: Interview met Harmen Wind

In 1983 richtte Hans Werkman het tijdschrift Woordwerk op. Het was aanvankelijk verbonden met de christelijke auteursvereniging Schrijvenderwijs. De kwaliteit van de bijdragen, vooral van de poëzie, was nogal wisselend. Later werd Woordwerk losgekoppeld van Schrijvenderwijs. 

Mede uit onvrede met Woordwerk richtte Dirk Zwart in 1991 Bloknoot op. Dat leverde een artikeltje op in Nederlands Dagblad (12 november 1991) waarin Werkman mocht uitleggen dat dit tijdschrift volstrekt overbodig was. 

In het begin was Bloknoot een eenmanstijdschrift. Vanaf het tweede nummer heb ik er bijdragen aan geleverd en met ingang van de tweede of derde jaargang deed ik mee in de redactie, al verzette Zwart nog steeds het meeste werk. Mogelijk hebben Woordwerk en Bloknoot elkaar gestimuleerd. Uiteindelijk, in 1998, fuseerden de bladen tot Liter, dat nog steeds bestaat. 

In het eerste nummer van de vierde jaargang (nummer 11, februari 1995) van Bloknoot staat een interview met Harmen Wind. Was dit het eerste interview dat ik schreef? Dat zou zomaar kunnen. 

Harmen Wind (1945 - 2010) is intussen misschien een beetje vergeten en dat is jammer, want hij was een interessant dichter. Alleen daarom al vond ik het een goed idee om dit interview te plaatsen op Bunt Blogt

Dertig jaar later bekijk ik het interview van toen en ik vind het nu wel wat aan de lange kant. Daar had misschien wel wat uit gekund. Maar goed, dat hoefde toen blijkbaar niet. 

Op weg naar de verstilling

Harmen Wind wordt in 1945 in Leeuwarden geboren. Hij groeit op in Oldeboorn en bezoekt vandaar de ULO in Heerenveen en de kweekschool in Drachten. Daarna gaat hij naar Amsterdam, waar hij aan het Instituut voor Neerlandistiek Nederlands MO-B studeert. 

In 1972 wordt Harmen Wind leraar Nederlands aan het Nassaucollege in Heerenveen. Vier jaar later trekt hij naar Doetinchem om Nederlands te doceren aan de Pedagogische Academie Groen van Prinsterer. Na een fusie krijgt de school een andere naam: Iselinge Hogeschool. Wind is intussen directielid.

Naast enkele dichtbundels in het Fries heeft Harmen Wind de volgende poëziebundels gepubliceerd: Een spoor van verbeelding (1986), Het gesticht (1989), Het scheermes van Ockham (1992) en Waterstaat (1994). Vanaf Het gesticht verschenen deze bundels bij De Arbeiderspers. De in dit interview zijn, tenzij anders vermeld, afkomstig uit de bundel Waterstaat.  

Je schrijft in het Nederlands en in het Fries. Wat is voor jou het verschil?
Fries heeft voor mij een ander karakter, een andere sfeer dan het Nederlands. Het is een ander landschap, kun je zeggen. In het Fries uit ik mij soms heel direct emotioneel. Die gedichten komen heel snel tot stand, ik schrijf ze eigenlijk in één ruk. En dan weer ik al voor mezelf: zo hoort het en zo moet het ook blijven en dat kan niet vertaald worden. Fries is mijn moedertaal, Nederlands mijn vadertaal. Het Nederlands heb ik geleerd via het bijbellezen, via de verhalen op school, via de vakanties in Den Helder, waar we familie hebben. Als ik daar was, had ik altijd het gevoel dat ik op stelten liep. Dat ik verder van de dingen af was, als ik die taal gebruikte. Het gaf ook een gevoel van hoger staan of zo. Die taal is voor mij denktaal gebleven. Nederlands is rationeler, heeft voor mij meer te maken met nadenken over de dingen dan direct dingen uiten. De directe gevoelsmatige kant is, neem ik aan, nog wel aanwezig in mijn Nederlandse gedichten, maar meer als tweede laag. 

In je vadertaal schrijf je meer over de vader dan over de moeder.
Dat is zo. Hoewel... of dat alleen voor het Nederlands geldt? Die zeer nauwe band met de moeder, waarover je bij andere schrijvers wel leest heb ik trouwens nooit gekend: dat zegt natuurlijk ook wel wat. 

Vader en godsdienst hebben in je gedichten vaak iets met elkaar te maken, waarbij de gevoelens per gedicht nogal kunnen verschillen. Uit 'Visitate Dei' (Een spoor van verbeelding) spreekt vooral geborgenheid. 

Visitate Dei

Nooit kwam God nader 
dan op de knie van mijn vader, 
wanneer wij niet zozeer over Hem praatten,
maar zo'n beetje zaten
te wachten tot Hij kwam.
Terwijl een gedicht als 'Ogenblikje stilte' heel hard is:

Ogenblikje stilte

IJskoud het heil, onverbiddelijk
de wachtwoorden: scharlaken,
delging, zoenbloed, schuld.
Alle daden geboeid, elk zicht 
verkeken. Het amen een werda,
onafwendbaar onze namen. 

De tafel siddert voor de tweede 
dood. Verterend vuur dat 
vader is, verlos mij uit mijn 
erfenis, zegen dit brood.

Pal onder de paternosters van 
sneeuwganzen vloekt op de 
deel onze waakse stabij.
God is een vader en tegelijkertijd een verterend vuur, dat is de paradox waarmee we ons God voorstellen. In 'Ogenblikje stilte' komt dat verterende vuur naar voren, die angst die je als kind al hebt voor wat eigenlijk een geruststelling had moeten zijn: God ziet alles, je bent niet alleen, je wordt geleid, enzovoort. Dat is tegelijkertijd zeer angstaanjagend: je kunt niets in je eentje doen, je wordt waargenomen. En dat waarnemen is niet vrijblijvend, maar als je eenmaal voor de troon staat, wordt je dat voor de voeten gegooid. Je kunt niet bestaan voor Zijn aangezicht. Dat komt wel overeen met mijn vader. Mijn vader was een uitermate rechtlijnige man, die de gewoonte had dingen zo direct mogelijk af te straffen, waar dat mogelijk was. 

Is zo'n godsbeeld iets uit je jeugd of neem je dat altijd mee?
Dat raak je niet meer kwijt, dat is niet meer weg te poetsen. Daar heb ik trouwens ook de behoefte niet aan, want ik geloof dat die kant van God wezenlijk is. Daar zit een existentieel sort angst in en die draag ik mee. Die hoort bij het bestaan. Die mag nooit overheersen, want dan word je niet goed, maar daar kom ik niet vanaf. En tegelijkertijd is God liefde. Daar zit een spanning in; het oordeel, samenhangend met de vrijheid, de verantwoordelijkheid die je als mens hebt. Die heeft te maken met waar je als mens voor staat: bijna goddelijk, kroon der schepping. Je hebt een hoge taak. Ik zet het allemaal in die beeldspraak, want dat is het voor mij wel. 

Geluk

Wie omhoog kijkt stuit op
eindeloosheid. Onze waarneming
beperkt zich tot een ogenblik. Wij 
stemmen in met onze nietigheid, 
raken elkaar met de lippen aan,

halen uit de eeuwigheid vrolijke
uurtjes, vinden verstrooiing in 
gemeenschap. Maar dakloos 
is de strelende hand.

Buiten de kom wisselen wij van
gedachten over strekdammen en 
waterstanden. Stel dat dan de hemel
niet bestond, hoe onbetekenend 
zou ons onderhoud zijn en hoe
uitzichtloos ons lot!
In 'Geluk' lijkt het bestaan van een hemel troostend.
Er is een werkelijkheid waar we niet bij kunnen, een dimensie waar we geen deel van uitmaken. Ons inzicht is begrensd. Noem wat zich achter die grens bevindt maar het hogere, het bovenmenselijke, de hemel. Die dimensie troost mij in mijn kleinheid. Ik zou mij geen raad weten, wanneer ik zou moeten constateren: mijn reikwijdte is de wereld en verder niks. Ik heb vrede met mijn nietigheid, omdat erbuiten nog heel veel meer is. 

Het gedicht speelt zich af in het horizontale: de rivier, de strekdammen, de waterstanden. Ik dacht alleen: Dat is wel heel plat. Gelukkig is er ook nog een dimensie van hoogte. Zo concreet, zo simpel heb ik die regel geschreven: zonder de hemel zou het allemaal wel heel erg eendimensionaal zijn. 

In 'Dit nog' (Het scheermes van Ockham) schrijf je: '[...] Wij verloren / hoogte noeder, vonden het einde ver / voor de bestemming [...].'
Ook hier is hoogte heel concreet: mensen die in een neerstortend vliegtuig zitten en nog snel even iets op een papiertje krabbelen. Wat de moeder betreft: die mensen gaan, denk ik, terug naar het eerste begin. Het is een soort afronding die met de geboorte verbonden wil worden.

Het woord 'bestemming' dat je hier gebruikt, kom ik vaker tegen. 
Ik heb het minder vaak over de bestemming, het doel, dan over het onderweg zijn. Ik ben mij wel eens -sterker dan misschien gezond voor me is- bewust van het voorbij gaan, van het feit dat er niets vast te houden valt. Dat geeft een heel onaangenaam gevoel van vergankelijkheid, sterfelijkheid. Dat heb ik gelukkig niet altijd, maar het is wel een niet aflatend gevoel. Dat onderweg zijn suggereert dat je een einddoel, een bestemming hebt, die duidelijk ligt. Die duidelijkheid is niet zo sterk. Als er een ding duidelijk is, is het dat je op weg naar de dood bent. De weg daarnaartoe doet er minder toe dan het feit dat je onderweg bent. Dat heb je met iedereen gemeen. Wat je doet, is merktekens achterlaten, sporen. Je wilt er geweest zijn. En in die sporen heb ik dan ook het gevoel mezelf met terugwerkende kracht als het ware weer eens wat op te kunnen richten.  

De profundis

Diep zijn de dromen van de trage
vissen uit genesis. Eindeloos is de
dood en wijnflesgroen. Onder een
hemel van sterrekroos komt leven
volmaakt tot rust. Zuiver streelt
het zilver onze wangen, helder
staat de stroom in onze kelen stil. 

Een onderwaterbeeld. Naast een symbool voor het leven, het doopwater, is water ook, met name in de Bijbel, het symbool van de dood. Denk maar aan het over het water lopen van Jezus of aan de zondvloed. De dood is hier het tot rust komen van het leven, verstilling, het einde van het voorbijgaan. Als je het al wilt hebben over een bestemming, dan is dat een bestemming: stilstaan, of eeuwigheid. Als het voorbijgaan eindigt, stopt het vergaan. Dit gaat over een soort harmonie die verder niet te duiden valt. De vergelijking met de vissen, die trage vissen uit Genesis, wil niet méér suggereren dan een vasthaken aan het begin. Maar weten we ook niet van de eeuwigheid. 

Ik heb 'tijd' wel eens een vergissing genoemd, maar in ieder geval is het een hulpstuk. Leven is het één achter het ander zetten. Daar is tijd voor nodig en die is ons 'gegund' of die wordt ons 'toegemeten'. En ik heb zo de illusie dat we, als we daarbuiten konden staan, zouden zien hoe betrekkelijk dat is, hoe weinig tijd eigenlijk voorstelt. Dat het niet méér is dan een hulpstuk, dat het eigenlijk om iets anders gaat. Wat dat andere is, weet ik niet. Dat is het raadsel dat het bestaan de moeite waard maakt. Als ik zeg, dat er veel is waar we niet bijkunnen, dan is dat daar onderdeel van. Zeg het maar met het cliché van: het zal ons een geopenbaard worden. Dat is toch ten diepste iets waar ik mee leef. Ik denk dat er een situatie denkbaar is of dat er iets... ja, daar kom ik dus niet goed uit. Daar kan ik ook geen woorden voor vinden. Ik kan alleen maar zegen, dat ik denk dat het tijdsbesef een vorm van bewustzijn is, die niet op zichzelf staat, maar die ergens voor nodig is. En dat is misschien die reis, dat onderweg zijn. Dat wil zeggen dat je daar deel aan hebt en dat er iets tot stand gebracht moet worden gedurende die reis. En als die reis afgesloten is, wanneer die verstilling intreedt, dan zal ook duidelijk worden wat voor zin dat heeft gehad. 

Dan heb je het dus over de zin van het leven.
Ik denk dat iedereen daarnaar op zoek is. Er zijn naar mijn gevoel geen mensen die geen boodschap hebben aan de zin van hun bestaan. Dat vraagt iedereen zich af en daarin hebben we, denk ik, ook een wezenlijke band met elkaar. Als daarover wordt gesproken in een niet al te prekerige zin en niet vanuit vooringenomenheid ('ik zal jou eens vertellen hoe dat zit'), dan schept dat altijd, met ieder ander mens, een band. 

Maar in het dagelijks leven bestaat die band toch vaker uit: jij bakt brood en ik wil een brood kopen?
Ik denk dat het niet zo hoeft te zijn dat je aan die diepere band direct in je dagelijks leven je relaties ontleent, maar dat die band er in wezen is. Dus ook als je het gevoel hebt dat je aan de ander geen andere boodschap hebt dan wat hij in het maatschappelijk verkeer voor je betekent, dan is dat niet meer dan een bovenlaag. Daar heb je natuurlijk mee te maken, maar in een gedicht doe je een aantal stappen terug naar wat je beweegt. En een ander die dat leest, zal die stappen terug ook moeten maken. 

Dichters proberen te ontdekken wat de zin van het leven is?
Die zin zul je nooit ontdekken, want dan zou het laatste gedicht geschreven worden, maar slechts een klein stukje ervan: af en toe even een blik erop hebben, de tegel een klein stukje oplichten. 

En de aandachtige lezer brengt dat in verband met de tegels die hij zelf heeft opgelicht. 
Die zal ontdekken dat het niet de tegel van Harmen Wind is, maar dat ik aan een tegel wrik die ook van hem is. 

Als je een gedicht schrijft, ga je uit van je eigen leven. Ga je dan meteen op zoek naar het algemene of kom je automatisch uit bij iets wat jezelf overstijgt.
Als ik gedichten schrijf, zit ik niet verschrikkelijk zwaar met het hoofd in de handen te zoeken naar de diepste gronden. Vanuit de werkelijkheid, de eenvoud, kom je daar wel op, maar het is niet zo, dat ik vrijblijvend aan de gang ga en tot mijn verrassing ontdek: weer een existentiële waarheid! Ik heb wel eens perioden gehad dat ik dacht: verdorie, het maakt niet uit waarover ik schrijf, het is allemaal de moeite waard. Dat is bijna een gevoel van genade. Dan spreken de dingen bijna uit zichzelf. Maar dat is is zelden. Het zijn de dingen die je ziet, die je meemaakt, de 'gewone' dingen die bijzonder worden en in die bijzonderheid zit dan het wezenlijke. Vanuit het concrete komt er een soort verdieping, zonder die is ghet niet te denken. Het is niet vrijblijvend. Je merkt wel dat het moeilijk is erover te praten, dat ik al nadenkend spreek en denk: Is het zo? Dat tastende moeten we maar voor lief nemen. 

Als je over iets schrijft, heb je dan al het idee dat het meer is dan wat het lijkt?
Het is altijd meer dan wat je ziet en vaak ook iets anders dan wat je ziet. Misschien wil ik eigenlijk wel de vanzelfsprekendheid van de dingen doorbreken, het gevoel dat ik het al ken, dat ik de wereld in mijn zak heb. Ik denk ook dat dat de dood in de pot is. Je weet niet veel. Je moet proberen om steeds opnieuw te kijken, het gevoel te hebben: zoals het hier nu is, zo zal het nooit meer worden. Als je dat niet heel gedoseerd en gevoelig kunt doen, wordt het belachelijk, kinderachtig. Het is een moeilijk te begane weg. 

Het gevoel dat elk moment uniek is, moet de vergankelijkheid nog schrijnender maken. 
Wat er in de poëzie in beeld komt, zijn stukjes van de werkelijkheid. Door hun momentaan karakter, door het feit dat ze los staan van het vorige en van het volgende, maken ze die vergankelijkheid nog schrijnender, ja. Daar is ook geen kruid tegen gewassen. Ik denk dat in alles, althans zoals ik het beleef, die vergankelijkheid een onuitroeibaar element zal zijn. 

Dan is dichten dus vechten tegen de bierkaai. 
Als het gevecht bedoeld zou zijn om de vergankelijkheid de bass te worden, is het een gevecht tegen de bierkaai. Maar je kunt ook proberen je te verzoenen met die vergankelijkheid. 

Is dat het instemmen met de nietigheid uit 'Geluk'?
Ja, instemmen met het feit dat er meer is dan jijzelf en dat die vergankelijkheid daar een deel van was. Het is niet zo, dat ik me bekeer tot het mier-zijn. Je kun je ook zo klein maken dat je niks meer voorstelt en dat je niks meer kwalijk genomen kan worden. Dat is het niet. Ik ben klein, doordat er iets is dat groter is. Ik sta niet los van dat grote en ik kan er ook niet door verpletterd worden. De mystici noemden dat de druppel die in de oceaan opgaat. Die wordt zelf oceaan. Maar je moet je wel van je duppel-zijn bewust zijn. 

In een gedicht zet je de tijd toch ook stil?
Dat is het fascinerende van taal, hè? Je schrijft het niet op je buik, het staat zwart op wit. Het wekt de schijn voor de eeuwigheid geschreven te zijn. Ik denk wel een: al waait het gedicht weg, al verbrand je het, het is geschreven. Zoals Pilatus zegt: Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven. Dat is in de Bijbel ook heel sterk: er staat geschreven en er is geschied, die combinatie. Er zit ook een hachelijkheid in wat zwart op wit staat: het kan je aangerekend worden. Maar ook het feit dat het niet onopgemerkt gebleven is. 

Over foto's schrijf je hetzelfde: 'Wij zijn gezien' ('Jurisdictie')
Daar is het voornamelijk angst: 'Wij zijn gezien, we hebben geen verweer.' De foto's zijn gemaakt, je bent waargenomen. Ik ben daar een beetje allergische voor, oude foto's bekijken. Ik zie dan niet alleen ezelf, maar ook alles wat daar omheen zit: mensen die dood zijn, bomen die daar toen stonden en nuy niet meer, werkelijkheden die zich veranderd hebben. Voor mij accentueert dat het vergaan.

Wat is het verschil tussen een foto en een gedicht?
Ook het gedicht is een tijdgebonden plaatje. Maar als ik het lees, heeft het voor mij toch veel minder de boodschap hoe ver weg het is geraakt. Het vertegenwoordigt iets wat nu nog geldt. Een gedicht heeft meer de mogelijkheid om tijdloos te zijn. Desondanks gaat het natuurlijk over tijdelijkheid, de oude pelgrimsgedachte: we zijn tentbewoners, we hebben hier geen blijvende stad. Dat zijn natuurlijk christelijke noties en ze zijn me ook dierbaar, maar daar ligt de bron niet. Of misschien wel, maar niet bewust. Ik heb reserve om me in die taal uit te drukken. Zodra je dat doet, kom je in een bepaalde betekenislaag terecht en dan wordt het eendimensionaal. Ik wil die noties wel losmaken uit hun cliché-achtige context, ontdoen van vanzelfsprekendheid. Dus ik wil er niet van af. Ze moeten de zeggingskracht herkrijgen die ze oorspronkelijk hadden. Daarom moet je er af en toe aan wrikken. 

Liefde

Liefde. Stil water. Wankel evenwicht.
Gemeenplaats. Glimlach. Kelk. Verborgen
ontzetting. Wachten op de morgen.
De alma mater van de huwelijksplicht.

Liefde, de schouder van de eenzaamheid. 
Bezonken drift, beteugelde gedachten.
Verdragen en verliezen en verzachten,
ervaren hoe de ander aan mij lijdt.

Liefde, och laat maar. In dit steile huis
wonen wij samen, delen wij een deken,
worden wij ouder, weten per abuis
dat uitzicht een illusie is gebleken. 
en nemen elkaar in den blinde kuis
maar krachtig, eens in de twee weken. 

Meer dan in vorige bundels schrijf je in Waterstaat over relaties tussen mensen. 
Belangrijk is de vraag: in hoeverre kun je elkaar begrijpen? Ook als je schijnbaar heel harmonieus leeft, heeft ieder van de partners zijn of haar werkelijkheid of interpretatie ervan. Ik denk dat heel veel communicatie gebaseerd is op schijnbare verstaanbaarheid. Het gedicht 'Echt' is heel wreed, het toppunt van treurigheid. Goddank is het niet mijn werkelijkheid, maar het is wel een toespitsing van die miscommunicatie. Want dat gebeurt naar mijn overtuiging in relaties. Mensen gaan zo met elkaar om, dat ze elkaar nèt niet de hersens inslaan. Ze tolereren elkaar, hebben een manier gevonden om het bij elkaar uit te houden.

Liefde, och laat maar.
Maar dat is toch een ander gedicht! Dat vind ik ook wel herkenbaar voor mezelf. Je moet niet te veel over genegenheid of intimiteit op zich praten. Laat dat maar de vrucht zijn van wat er tussen ons is. 

Je schrijft ook dat uitzicht een illusie is gebleken. 
Weten per abuis dat uitzicht een illusie is gebleken. En dat is nogal dubbelzinnig. We zijn per ongeluk te weten gekomen dat uitzicht een illusie is gebleken, of: het abuis is dat we denken dat uitzicht een illusie is gebleken, we vergissen ons daarin. Die dubbelzinnigheid heb ik er bewust in gestopt, omdat ik zelf ook gewoon niet weet om welke betekenis het gaat. 

Voor mijn gevoel staat het gedicht bol van de ambivalentie. Het heeft iets teders, maar er zijn ook zinsneden zoals 'verborgen ontzetting' en 'de huwelijksplicht', die op mijn bijna gevoelloos overkomen. 
Dat is die raillerende toon. Die heb ik met opzet gebruikt, maar ik heb voor mezelf de illusie... haha, de gedachte, dat het toch een teder gedicht is gebleven. Zoals je een beetje luidruchtig over intimiteiten kunt doen. Scheer er dan maar eens langs en ga het er niet over hebben, in de hoop dat het eruit tuimelt. 

In de liefdesgedichten gaat het in deze bundel vaak over de vraag: wat is een relatie nou eigenlijk? Wie ben ik en wie ben jij in de relatie? En naarmate we meer onszelf zijn, is de relatie meer een illusie. Naar elkaar toegroeien is: 'wij', een afgeleide van 'ik en jij' en daar wil ik niet dramatisch over doen, maar ik denk dat daar onverstaanbaarheid bij hoort. Dat hoort bij het leven. Zoals je jezelf zelfs niet goed begrijpt. Hoe kun je een ander dan begrijpen of hoe kun je jezelf verstaanbaar maken? Dat doe je in een code die je samen hebt bedacht en die code betekent dat je daarmee reductie pleegt. Van jezelf, van de werkelijkheid. Want je weet hoe je je moet uitdrukken om verstaanbaar te zijn. En mijn vraag is dan: is die uitdrukking het meest wezenlijke van jezelf, of van de relatie? Het laatste, denk ik.

Een vreemd gedicht vond ik:

Somnambule

De stilte tikte uit de klok.
IJl dreef ik langs de kamerwanden:
een cherubijn zonder bazuin. 
Mijn vader zei iets, moeder schrok, 
zij morste koffie op haar handen. 
Het lamplicht kaatste op zijn kruin. 
Ik was vergeten hoe te landen. 
Een schot viel in de achtertuin. 
Het viel me trouwens op dat ook in twee eerdere bundels gedichten voorkomen die over zweven gaan. 
Het zijn dromen. Als kind droomde ik vaak gruwelijk, maar ik had ook heel vaak vliegdromen. Op een gegeven moment herkende ik het zelfs. Als ik dan in slaap viel, dacht ik: als er zo meteen iets gebeurt - er ging dan meestal een deurkruk naar beneden, dan vertegenwoordigde zich iets van gevaar - dan vlieg ik zo het raam uit. Daar was ik vertrouwd mee. Heel af en toe heb ik het nog. In mijn studententijd had ik er een gewoonte van gemaakt om droomprotocollen te schrijven. Iedere keer als ik ontwaakte, wist ik precies wat ik gedroomd had en dan  schreef ik dat even op. Laat ik zeggen dat ik één keer in de maand over zo'n vliegervaring droomde. Dit gedicht is daar de neerslag van. 

Het hing vaak samen met een vals soort rust, ook hier is dat zo. Er is iets oncontroleerbaars op de achtergrond en dat is niet pluis. Het idee van erboven staan of erboven verheven worden, waarin ik mijn ouders bezig zag zonder dat zij zich van mij bewust waren, heb ik ook wel vaker in dromen gehad. Dat ik beneden kwam, en dan hing mijn handdoek bijvoorbeeld niet meer aan het haakje. Ik was er dus gewoon niet. Het gaat zijn gang zonder mij, maar dat is niet vredig. Ik ben getuige van iets dat verschrikking vertegenwoordigt. Ik heb dan niet meer de behoefte daar een gestructureerder gedichtje van te maken. Het is bijna een protocol. 

Een gevoel van veiligheid of onveiligheid komt in meer gedichten terug. 
Dat speelt ook wel een rol in mijn bewuste bestaan. Ik wil niet zeggen dat ik met wanen of angsten rondloop, maar ik weet wat angst is. En ik weet ook dat angst niet altijd, nee bijna nooit, te maken heeft met het waarneembare of het aanwijsbare, maar altijd te maken heeft met een gevoel dat iets niet deugt, het onverklaarbare, een existentiële angst. Het is een angst die zich bijna nooit als angst manifesteert, maar wel als een soort van onrust. Het houdt je ook gaande, denk ik. Het heeft dus te maken met dat nu wel hier zijn, maar straks daar, dat onderweg zijn en niet precies weten waarheen of waartoe. Als ik dat niet zou hebben, zou ik niet schrijven, denk ik. De behoefte om te schrijven heeft te maken met die onrust, met het vorm willen geven aan dingen die niet zijn wat ze lijken te zijn, maar die iets vertegenwoordigen, en dat is beangstigend. 

De verstilling is een bevrijding van de onrust en de angst?
Jazeker, dat denk ik wel. Dat heeft iets vertroostends. 

In die zin zou ook vergangkelijkheid troostend kunnen zijn. 
Ja, maar voor mij heeft het begrip vergankelijkheid niet louter een negatieve duiding. Vergankelijkheid hoort bij ons, overkomt ons, tekent het bestaan. Natuurlijk zet je de hakken in het zand, dat hoort óók bij ons, maar het is zo onafwendbaar en zo onstuitbaar, dat het misschien het geheim is om daar nou juist vrede mee te hebben. Maar het mag niet zo zijn, dat je je mee laat slepen en geen sporen nalaat. Aanvaarden, niet berusten. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten