Deze keer heb ik weer een exemplaar van 't Kofschip van de zolder gehaald. Ik noemde het blad hier al. Voor me ligt het eerste nummer van de vijftiende jaargang, januari/februari 1987. Hoofdredacteur was toen Raoul Maria de Puydt, er was een ere-redactie van vier personen. Verder was er een 'redactieraad' waarin vijftien personen zitting hadden, onder wie Simon Vinkenoog. Vijf mensen, die allen deel uitmaakten van de redactieraad, hadden de redactie over een rubriek. Ik noemde de vorige keer al dat ik te maken had met Hervé J. Casier.
In het nummer treffen we een foto aan van koningin Fabiola, die op de Boekenbeurs de stand van 't Kofschip bezocht heeft. Verder veel poëzie. Bij een aantal gedichten schreef ik met potlood commentaar: 'cliché' ('broos als glas'), 'flauw' ('hoe na reagan / zonneschijn komt'), 'zweef, zweef', 'gemaakt', 'aardig', 'haha' (een zwaarbewolkt / gezicht telt op zijn vingers / de dagen af.'), 'cliché' (gazelleogen), 'cliché' ('een waterval / van klanken'), 'grmpf' ('op deze plek, / ben ik een deel / van het geheel'), 'leve de steenkool!' (de jonge lusten / aan de mijn / te laven'), 'redelijk', 'verder niet onaardig'.
Bij de verhalen schreef ik geen commentaar. Bij de boekbesprekingen zijn er drie van mij: over Kinderen van de fraters van Jules de Palm, over De jacobsladder van Maarten 't Hart en over In Ommezien van Jan H. de Groot. Bij mijn recensie van de roman van 't Hart (zie hieronder) krabbelde ik 'beetje overdreven' bij de passage waarin ik suggereerde dat de dialogen meesterlijk waren. Dat is, vind ik nu, meer dan een beetje overdreven.
In die tijd vond ik blijkbaar dat ik overal een oordeel over moest hebben. Vandaar de krabbels. Maar ook in mijn recensie ben ik duidelijk bezig een oordeel te vellen, waarbij ik verschillende puntjes noem die ik waardeer of niet zo goed vind. Ik heb het idee dat ik het oordeel in de loop der jaren minder belangrijk ben gaan vinden, ik doe meer verslag van hoe ik een boek gelezen heb en wat me in het boek is opgevallen. Daar klinkt een oordeel soms in door. Zo niet, is dat ook niet zo erg.
Verder in dit nummer van 't Kofschip nog een interview met Ewald Vanvugt ('Mijn eerste roman maakte mij in één klap bekend'), een korte weergave van wat er in de literaire tijdschriften staat en nog wat bijdragen over beeldende kunst, bijvoorbeeld over kunst in de Brusselse metro en het vijfjarig bestaan van het Museum voor hedendaagse kunst in Duinkerke.
Ik neem aan dat 't Kofschip in Nederland nagenoeg onvindbaar is. Dat is niet zo erg, lijkt me.
De meester en zijn aanwijsstok
Het nieuwe boek van Maarten 't Hart: ik zit er nooit om te springen en ik koop het altijd. Thuis haal ik het papiertje eraf, nestel me in een gemakkelijke stoel en lees het boek in één ruk uit. Soms vol bewondering (Het roer kan nog zesmaal om), soms grommend van ergernis (alle verhalen uit De huismeester op de eerste twee na).
Na aanschaf van de nieuwste roman van 't Hart, De jacobsladder, heb ik het vertrouwde ritueel gevolgd (papiertje, stoel, lezen) en de vertrouwde gevoelens kwamen bij me boven (bewondering en ergernis).
De ik-figuur in het boek is Adriaan Vroklage. Hij moet in het begin van het boek een boodschap voor zijn moeder doen en blijft langer weg dan men verwacht. Als hij thuiskomt, zijn zijn ouders ervan overtuigd dat hij dood is. In de haven is een jongetje te water geraakt, hij werd door de schroef van een schip gegrepen en 'helemaal vermorzeld'. Vader meende aan een litteken Adriaan te herkennen. De dode is Jan Ruygveen, een leeftijdgenootje van Adriaan.
Het misverstand bezorgt Adriaan een schuldgevoel. 'Het leek (...) of ik bij vergissing was blijven leven, terwijl die ander jongen bij vergissing was verdronken.' Dat gevoel raakt Adriaan voorlopig niet meer kwijt. Steeds gebeuren er dingen om hem heen die hem herinneren aan zijn 'schuld'. Pas aan het eind van het boek komt Adriaan erachter, dat zijn schuldgevoel totaal misplaatst is, maar dan wil hij het eigenlijk niet meer missen. 'Mijn schuld, mijn boetedoening, was mij dierbaar geworden.'
Adriaan heeft na de dood van Jan Ruygveen contact gezocht met diens familie. Zo komt hij in aanraking met het orthodoxe protestantisme. Vader Ruygveen heeft Gods toorn op zak. Hij is 'ongelooflijk streng'. Hij richt een eigen kerkgenootschap op (dat hij later trouwens moet verlaten), omdat de andere niet voldoen.
Vaders houding heeft op het gezin een negatieve uitwerking: het wordt helemaal uit elkaar geslagen: een zoon pleegt zelfmoord, de andere zal emigreren, de jongste dochter wordt prostituee, de oudste trouwt met een Rooms-Katholieke jongen. Adriaan maakt het meeste ervan van vrij korte afstand mee. Aan het einde van het boek ontmoet hij vader Ruygveen nog een keer. Hij wacht op God, die hem met een vurige wagen en vurige paarden zal komen halen.
'Zwaar' protestantse mensen zijn we al meer tegengekomen in de boeken van 't Hart, maar nog nooit vonden we ze met zoveel begrip, zoveel mildheid getekend als in De jacobsladder. Het was niet moeilijk geweest vader Ruygveen als een belachelijke dwaas af te schilderen. 't Hart heeft het niet gedaan, hij heeft zijn personage met respect behandeld. Dat eist meer vakmanschap. Het siert 't Hart dat hij deze weg gekozen heeft. Dat maakt het boek voor mij al sympathiek, maar ik besef dat dat louter particulier is. Een ander geniet misschien meer wanneer de gelovigen danig door het slijk gehaald worden.
Maar er zijn meer dingen die ik in het boek waardeer. Zoals we intussen van 't Hart gewend zijn, zijn de dialogen erg goed. De benaming 'meesterlijk' zal er niet ver naast zijn. Wat het weergeven van spreektaal betreft, is 't Hart voor mij nog altijd onovertroffen. Zo wordt er het hele boek door door Adriaans grootvader nogal wat verteld over het ontstaan van de verschillende kerkgenootschappen. Dat is knap saaie stof, maar 't Hart weet het boeiend te maken door de manier waarop hij grootvader laat vertellen.
Door de goede dialogen zijn de personen levensecht. 't Hart karakteriseert ze altijd door middel van hun taalgebruik. Meer dan door hun handelingen of door beschrijving van hun uiterlijk.
Lof dus, niets dan lof, tot dusver. De meester aan het woord. Maar de meester heeft ook trekjes die mij minder aanstaan.
Aan het begin van het boek houdt Adriaan een geit in bedwang. Even verderop houdt hij zijn onderwijzer, meester Splunter, vast als die een driftaanval krijgt. 'Hij is niet veel sterker dan die geit', wordt er van meester Splunter gezegd. Later raakt Adriaan slaags met een stel jongelui, die hem een beetje willen pesten. Als hij een van hen vastpakt, haast 't Hart zich om te verklaren dat die jongen minder sterk was dan meester Splunter. Aan het eind van het boek krijgt een patiënt een driftaanval. Adriaan houdt hem in bedwang. 'Hij was verbazend sterk, veel sterker dan meester Splunter', schrijft 't Hart. Kijk, zegt de meester, zie je die parallellen? Hij wijst ze aan met zijn aanwijsstok. Ja meester, ik zie ze.
Die aanwijsstok hindert me. Te vaak wijst hij me op dingen die ik zelf wil ontdekken of dingen die iedereen al lang gezien heeft. Als de broer van Jan Ruygveen zelfmoord heeft gepleegd, staat er: 'Andermaal leek het of ik nauw betrokken was bij de dood van iemand uit de familie Ruygveen.' Dat was me al lang opgevallen, meester.
Ook de dromen die bij bijna elk sterfgeval terugkomen, zijn veel te opzettelijk. Ik heb me echt geërgerd aan dit soort dingen. Ze maken van het boek een lichaam met het geraamte aan de buitenkant. Dat is jammer.
De jacobsladder is dus een boek met een paar fikse schoonheidsfouten, maar ik heb het met plezier gelezen. Het heeft me geboeid en het heeft zeker zijn kwaliteiten. Als het volgende boek van 't Hart uitkomt, zal ik het weer direct kopen. De gemakkelijke stoel staat al klaar.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten