dinsdag 28 mei 2013

Psalm 68

Het zal eind jaren zeventig geweest zijn. Ik deed mee aan een schaaktoernooi dat niet veel voorstelde, maar dat wel een klinkende naam had: het Open Snelschaakkampioenschap van Gelderland. Ik won een keukenklok. Die gaf ik af aan mijn moeder, en mijn zus hing hem schuin boven de geiser aan de muur.

Die avond schreef ik daarover aan een vriend: ‘Mijn prijs viel de vrouwen in de hand, schoon niet mee uitgetogen.’ Net als ik, leefde hij in het beschutte nest van een orthodoxe kerk, waar de psalmen gezongen werden in de Statenberijming. Ik wist dus zeker dat hij meteen de verwijzing op zou pikken naar Psalm 68: 6:
De koningen, hoe zeer geducht,
Zijn met hun heiren weggevlucht;
Zij vloden voor Uw ogen;
De buit van ’t overwonnen land
Viel zelfs den vrouwen in de hand,
Schoon niet mee uitgetogen. 
Wij zongen trouwens niet ‘heren’, maar ‘heiren’, rijmend op ‘eieren’ dus.

Als klein kind al verheugde ik mij als ik zag dat 68 op het bord voor in de kerk stond. Het was een psalm die je uit volle kracht kon zingen. Er zaten namelijk een stel vrij hoge noten in en die haalde je alleen als je fors meezong, zoals ik met mijn fietsje alleen maar zonder afstappen boven aan de dijk kon komen, als ik met hoge snelheid de oprit nam.

In onze kerk zongen we op hele noten, in een laag tempo, een stukje achter het orgel aan. Als de organist de nieuwe regel inzette, moest hij altijd even wachten, tot de gemeente adem gehapt had en mee begon te zingen.

Dat zingen was vooral hard. Ik herinner me mannen die er een rood hoofd van kregen. Naar hen keek ik met bewondering. Je kon hun stem herkennen, al zaten ze ook rijen verder. Een enkeling zong de bovenstem en dat was helemaal prachtig. Die jubelde boven de massieve gemeentezang uit.
 
Het kon niet anders of God moest blij zijn met ons. Na afloop van het zingen sabbelde ik op mijn mentos, tevreden over de prestatie die we geleverd hadden.

Het was niet alleen de melodie die me in psalm 68 aantrok. De militante tekst vond ik ook prachtig. Je kon die meezingen als een winnaar. Er waren moeilijkheden, maar uiteindelijk werden die allemaal overwonnen. Wij hadden immers een soort superheld aan onze kant. Dat bleek al in vers 1: 
De Heer zal opstaan tot den strijd;
Hij zal Zijn haters, wijd en zijd,
Verjaagd, verstrooid, doen zuchten;
Hoe trots zijn vijand wezen moog’,
Hij zal voor Zijn ontzaglijk oog,
Al sidderende vluchten.
Gij zult hen, daar G’in glans verschijnt,
Als rook en damp, die ras verdwijnt,
Verdrijven en doen dolen,
’t Godd’loze volk wordt haast tot as;
’t Zal voor Uw oog vergaan, als was,
Dat smelt voor gloênde kolen. 
Van die vijanden bleef dus niets over. Ze sidderden, ze verdwenen als rook en damp, ze werden tot as en ze smolten, als was voor gloeiende kolen.

God was onverslaanbaar, zoals ook bleek uit het begin van vers 9: 
Gods wagens, boven ’t luchtig zwerk
Zijn tien- en tienmaal duizend sterk,
Verdubbeld in getalen. 
Wat kon je gebeuren wanneer zo’n hemelleger voor je streed? God zou winnen en wij hoefden alleen maar te juichen.

Als overwinnaar kun je je bijna alles permitteren. Vorig jaar nog konden we een filmpje zien van Amerikaanse soldaten die over lijken van Talibaanstrijders plasten. Russische soldaten gingen zich bij de inname van Berlijn te buiten aan verkrachtingen. En wij? 
Dan moogt g’in zegepraal uw voet,
Ja, uwer honden tong, in ’t bloed
Van elken vijand steken. 
We mochten door het bloed van de verslagen vijand banjeren en als een hond mochten we zijn bloed oplikken. Dat was griezelig en fijn tegelijk. En bloederig. Maar dat was de rest van de psalm ook. Ik stelde me in ieder geval voor dat het bloed alle kanten op spatte, bij deze regels: 
Gewis, hoe hoog de nood mag gaan,
God zal Zijns vijands kop verslaan;
Dien haar’gen schedel vellen. 
Maar dat gewelddadige, dat bloederige en dat glorieuze waren niet het enige dat me aantrokken in psalm 68. Ik vond er als kind ook schoonheid in: 
Gelijk een duif, door ’t zilverwit,
En ’t goud dat op haar veed’ren zit,
Bij ’t licht der zonnestralen
Ver boven and’re voog’len pronkt,
Zult gij, door ’t Godd’lijk oog belonkt,
Weer met uw schoonheid pralen.
Wanneer Gods onweerstaanb’re hand
De vorsten uit het ganse land
Verstrooid had en verdreven,
Ontving zijn erfdeel eed’ler schoon,
Dan sneeuw, hoe wit zij zich vertoon’,
Aan Salmon ooit kon geven. 
Het zilver, het goud en het sneeuwwitte doen nu misschien wat kitscherig aan, maar ik zag het voor me en het was in mijn verbeelding net zo mooi als wat ik bij een tante op de kleurentelevisie had gezien. Tante was van een andere kerk. Wij hadden geen televisie, want daarmee haalde je de wereld in huis. Een radio hadden we wel en dat was eigenlijk al op het randje of net eroverheen.

Naast schoonheid was er in de psalm geborgenheid en troost. Vers 10 werd vaak gezongen. Het eindigt met: 
Die God is ons een God van heil;
Hij schenkt, uit goedheid zonder peil,
Ons ’t eeuwig, zalig leven;
Hij kan en wil en zal in nood,
Zelfs bij het naad’ren van de dood,
Volkomen uitkomst geven. 
‘Hij kan en wil en zal’ – dan weet je zeker dat het zal gebeuren. En een vers verder: 
U zullen, als op Mozes’ beê,
Wanneer uw pad loopt door de zee,
Geen golven overstromen. 
Intussen is mijn pad niet alleen door grazige weiden gegaan, maar ook door dorre streken. ‘Maar die verlaters van Zijn wet / doet in het dorre wonen’, zegt de psalm. Zoals in Sara Burgerhart juffrouw Hofland tegen broeder Benjamin zegt: ‘Het is niet altijd het effen weggetje, broertje’. Of mijn pad ooit door de zee gegaan is, weet ik eigenlijk niet. In ieder geval hebben de golven mij niet overstroomd, want ik ben er nog.

Het is jaren geleden dat ik voor het laatst psalm 68 heb gezongen. Aan een god die mijn vijanden verslaat, kan ik niet meer geloven. Ik weet niet eens of ik vijanden heb, laat staan dat ik aan een god zou vragen: 
Scheld met Uw stem het wild gediert’,
Dat in het riet zo weeld’rig tiert;
De stier- en kalverbenden; 
Ook een god die mijn hoofd boven water houdt als de golven aan komen rollen, is er niet meer.

Maar als ik psalm 68 herlees, ben ik weer een klein jongetje dat in de kerkbank zit en met zijn hoofd tegen zijn vader aan op een mentos sabbelt. Mij kan niets gebeuren.

2 opmerkingen:

  1. Wat jij beschrijft, is zeer herkenbaar. Psalm 91 roept bij mij eenzelfde soort gevoelens op.

    BeantwoordenVerwijderen