Vroeger, sprak opa en hij lurkte flink aan zijn pijp, kwamen er nogal eens mensen aan de deur. De bakker en de kruidenier natuurlijk, maar ook de scharensliep, de verkopers van garen, band, elastiek en haarspelden, zwervers die om eten vroegen en de Jehova's Getuigen. Aan sommige periodieke bezoekers heb ik levendige herinneringen, van andere kan ik maar moeilijk het beeld bovenhalen.
Zo weet ik niet meer hoe het zat met de olieboer. Ik weet zijn naam, Martens, maar ik heb geen beeld van hem. Bij de naam Martens zie ik wel iemand voor me: stofjas aan, hoedje op. Maar dat was de man die bij de fruitveiling werkte. Misschien was het een broer van de olieboer.
Wij hadden op de deel altijd een kan 'peterolie' staan, die mijn moeder gebruikte bij het aanmaken van de kachel. Wij gebruikten geen aanmaakhoutjes, maar turf. Die was vrij zacht, op het pluizige af. Later heb ik in musea wel turf gezien die veel harder en compacter was. Wij spraken trouwens niet over de peteroliekan, maar over de peteroliebus.
Mijn moeder legde een of twee turven onder in de kachel en doordrenkte die met petroleum. Daarop liet ze een brandende lucifer vallen. Je kon de petroleum ruiken als de kachel net brandde. Als het goed brandde, ging er hout of kolen op.
Die kan stond dus op de deel. Eerst hadden we een kan met een vierkante bovenkant. Hij had een roestig uiterlijk. Als er verf op had gezeten, was dat eraf en het metaal was wat bruinig geworden. Maar misschien is het blik niet geverfd geweest en was het in nieuwstaat blank. Er zaten wat deukjes in, door het gebruik.
Later kregen we een wat grotere kan, een ronde dit keer. In mijn herinnering was die heldergroen. Van tijd tot tijd moet die kan bijgevuld zijn, maar hoe? Gingen wij naar de olieboer toe? Dat lijkt me sterk, want hoe krijg je die kan dan weer thuis zonder dat er steeds wat door het tuitje naar buiten klotst?
Ik vroeg het mijn jongere broer. Die had alleen herinneringen aan een latere olieboer, die met een vat op zijn auto aan de deur kwam. Uit dat vat tapte hij onze oliekan vol. Daar weet ik niets meer van. Martens zal dus ook wel langs de deuren gegaan zijn. Met de auto, neem ik aan. Hij had namelijk al een auto in 1956, toen mijn tante Cor trouwde. Mijn oma en haar kinderen reden namelijk met hem mee. Iedereen rook daarna naar peterolie, vertelde mijn moeder.
Martens kwam waarschijnlijk niet vaak, anders had ik het me wel herinnerd. Misschien gebruikten we maar weinig petroleum. Dat zal iets meer geweest zijn toen we nog woonden in wat ik nog steeds 'het oude huis' noem, het huis aan de Merkenhorststraat, waar ik geboren ben en bijna tot mijn tiende gewoond heb. Daar stond in de 'geut', wat eigenlijk de keuken was, een petroleumstel, dat mijn moeder gebruikte bij het koken, naast het tweepitsgasstel. Het verbruik van zo'n 'peteroliestel' zal toch wel bescheiden geweest zijn, vermoed ik.
De olieboer/olieman is uit het straatbeeld verdwenen. Eerst kwamen de oliekachels, die de brandstof aangevoerd kregen uit een olievat van minstens honderd liter. Zo'n vat werd door een tankwagen gevuld en later verdwenen ook dit soort kachels en dus deze vaten.
In 1979 kwam de olieman nog even in de belangstelling, doordat Het Börker Trio een lied over hem maakgen: 'De Pietröliekar'. Het nummer kwam in week 47 de Top 40 binnen op nummer 15, steeg de week erna naar nummer 7 en dobberde in totaal negen weken rond op de hitparadezee tot het wegzonk. Het was duidelijk dat de olieman toen al nostalgie was, in tegenstelling tot de tijd van Louis Davids, die in 1933 zong over de olieman die een Fordje opgedaan had. De tekst vind je hier.
De olieman past niet meer in deze tijd. Als hij er nog geweest zou zijn, hadden we de peterolie waarschijnlijk online besteld. Ja, ja, Als. As zeiden wij, in ons dialect. En als iemand een mogelijkheid opperde die begon met 'as': 'As is verbraande turf.'
Geen opmerkingen:
Een reactie posten