Het wordt wel weer tijd voor poëzie, dacht ik zo. Ik vooral voor Kreatief en de Poëziekrant. Over die laatste recensies beschik ik niet meer. Ik heb ooit mijn oude nummers weggegeven aan iemand, me niet realiserend dat daarmee ook mijn recensies weg waren. Van de recensies in Kreatief heb ik er al heel wat gedeeld en daar ben ik nu zo ongeveer doorheen.
Deze keer een stukje dat stond in Kreatief, jaargang 23, nummer 5 (december 1989). Het is een recensie van Met ogen vol vergetelheid van Stefaan van den Bremt. Nooit eerder las ik iets van deze auteur en daarna heb ik ook nooit meer iets van hem gelezen.
In dit nummer stonden verder onder andere een artikel over 'de parafiele droomwereld' van Louis Paul Boon, een analyse van De zondvloed van Jeroen Brouwers en een recensie van Au pair van W.F. Hermans.
Een gedreven handwerksman
Dichters kunnen op verschillende manieren in twee groepen verdeeld worden, zoals anekdotischen/hermetischen, zangers/praters, ik-gerichten/geëngageerden. Zo zijn er dichters die zich kunstenaar met een grote K voelen, voor wie het schrijven een hogere bezigheid is, en dichters die zichzelf als handwerksman beschouwen, laten we zeggen: aardse dichters.
Bij die laatste groep zou ik Stefaan van den Bremt onder willen brengen. In zijn nieuwste dichtbundel, Met ogen vol vergetelheid, wordt niet voor niets een gedicht gewijd aan Pan, 'de mindere, de god / van weiden en bossen', een van de meest aardse goden. De laatste afdeling van zijn bundel noemde Van den Bremt 'Het lied der wijze bijen', bijen dus die niet als die van Hijhoff op zoek zijn naar hoger honing.
Van zijn muze zegt de dichter: 'Ze lijkt soms geheel afwezig.' Maar dat is schijn. Want hoezeer Van den Bremt ook met beide voeten op de aarde staat en hoe weinig verheven hij ook over het dichterschap moge denken, hij is wel een gedreven dichter, die voor zichzelf als dichter hier in de wereld een taak ziet.
Alleen waar vuur heerst, heilig vuur, ontwaakt
de ware schrijfaandrift. Dat vuur volmaakt
het handwerk van het schrijven, een gedreven
aaneenrijgen van letters die gaan leven
en naderhand het woord, de zin, los zand
tot glas versmolten, hard en transparant.
De gedrevenheid wordt veroorzaakt door de wereld om de dichter heen, de tijd waarin hij leeft. 'Dichter sta op: 't is ontijd!' roept hij zichzelf toe. Hij vergelijkt zijn tijd met een pijn, zijn eeuw met een wee. 'Van deze eeuw kan men alleen verlangen dat zij voorbij is.'
En zo geschiede, veelstemmig, eentonig, alledaags,
zonder een gouden eeuw, zonder geschenkverpakking,
zonder godendeemstering, adieu dada,
onze geschiedenis met niets dan grote bladzijden
vol kleine zeges zonder praal,
vol zware slagen onbeschreven.
De gouden eeuw is onderhand wel voorbij, evenals de tijd van sprookjes. 'Zeven dwergen waren doende het sprookjesbos / te rooien.' We leven in een harde eeuw en daaraan moeten we herinnerd blijven worden. De 'voorbijganger, die toeziet / met ogen vol vergetelheid,' mag zijn blik niet afwenden, als hij 'de ge- / denkende, hinkende, overlevende, iets over- / leverende voetgangers van een geschiedenis' ziet.
Bij Van den Bremt is behalve de wereld om hem heen, de wereld in hem, zijn de herinneringen uitgangspunt voor het schrijven. Al in de proloog maakt de dichter dat duidelijk: 'En u doet maar of u thuis bent als ik in / herinneringen rugwaarts waar het vers stopt.' De dichter bespeelt, zoals hij in een ander gedicht zegt, 'de doedelzak van het oud zeer.'
De afdeling 'Falset' die volgt op de proloog, gaat in haar geheel uit van het verleden, al kan niet altijd gesproken worden van herinneringen in strikte zin. De afdeling opent met enkele gedichten waarin de dichter terugkeert naar het stadje dat zijn zwangere moeder in de oorlog moest ontvluchten. Verder vinden we in deze afdeling o.a. in-memoriamgedichten voor de vader en een broer. 'Falset' is geheel in sonnetten geschreven en wijkt daardoor, evenals door het consequent gebruik van eindrijm, af van de andere afdelingen.
Opmerkelijk is de toon die in deze gedichten doorklinkt. In de andere afdelingen horen we vaak de volle stem van de dichter, soms horen we hem zelf roepen ('Dichter, sta op: 't is ontijd! / Vlezige geest, gezondheid!'). In 'Falset' is de stem zachter. In het eerste gedicht lezen we de beschuldigingen van het stadje aan het adres van de dichter. Hoewel die beschuldigingen niet mis zijn, worden ze gefluisterd. De dichter zegt ze met gedempte stem na:
Het stadje fluistert dat ik naar de stad
vertrok, dat ik vertrap wat ik aanbad
en dat ik zevenmaal het hart doorboord
heb die mij onder 't hart gedragen heeft,
omdat de zonen wat een moeder geeft
verraden, vlees en bloed, een god, het woord.
In het gedicht ter nagedachtenis van de broer wordt de stem zelfs schuchter, breekbaar. Een stem waar de ontroering doorheen dreigt te breken.
Ik had je willen vragen hoe
het nu verder moet langs smalle
binnenweggetjes, de ogen toe,
en of je, zwervend door heelallen,
niet duizelt, of je het niet moe
bent helemaal uiteen te vallen.
Nog eenmaal komt dit stemgeluid terug, in de afdeling 'Schuim lezen', waar in hget gedicht 'Piëta' een moeder haar zoon beweent die kampbeul is geweest.
Dat je geslagen hebt kan ik geloven,
jongen, maar niet dat je hebt geschopt,
want je was mank.
Het is niet makkelijk dit soort poëzie te schrijven: je valt al gauw in het ravijn van de sentimentaliteit. Het is de kunst zo dicht mogelijk langs de rand te lopen. Dat lukt Van den Bremt, vooral ook door de eenvoud van het woordgebruik. De kale stijl van bovenstaande citaten, het bedwingen van de taal, houdt ook de emoties in bedwang, al blijven ze heel dicht onder de huid.
Niet altijd is Van den Bremt zo zuiver. Sommige gedichten, zoals de proloog, doen ongeconcentreerd aan. Een slappe aaneenrijging van zinnen, die bij elkaar worden gehouden door wat herhalingen en associaties. Ook vervalt Van den Bremt nogal eens in te gemakkelijke woordspelingen: 'De dagjesmens die uit de nachtbraker verrijst', 'Als 't toeten geblazen is,' 'hoe de draak te steken met het monster.'
Wat ik het meeste waardeer bij Van den Bremt is zijn betrokkenheid bij wat hij schrijft. In zijn goede gedichten is de dichter in hoge mate aanwezig. Dat erkent hij ook zelf. In de epiloog schrijft hij over zijn spiegelbeeld, zijn dubbelganger. Zo kunnen we ook zijn poëzie zien.
Bij elke blik in de spiegel
verrijst mijn dubbelganger
en ik lijk dood. En rouwig
schouwt hij met andere ogen
die hij erkent als de mijne
en ik herleef.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten