Een mes in het oog
Spiegels blijven intrigeren. Wie in de spiegel kijkt, ziet een persoon die niet echt bestaat. Hij is het zelf en tegelijkertijd is hij het niet. Hij is met zijn tweeën, maar hij kan met die ander niet in contact komen, hij wordt teruggeworpen op zichzelf. De spiegel, die verbondenheid en tegelijkertijd het gescheiden zijn sym-boliseert, komt in de literatuur vrij vaak voor. Ook in Otto, de jongste dichtbundel van Peter Verhelst, vin-den we veel spiegelingen.
Otto bestaat uit vier cycli, die ruwweg gezegd, gaan over de spanning tussen een man en een vrouw. In de eerste cyclus, 'Eleganz', worden beiden van buitenaf beschreven, in de volgende drie cycli, 'Schatz', 'Labyrint' en 'Tauromaquia' van binnenuit, waarbij de ik-figuur respectievelijk de man, de vrouw en de man is.
Tussen de man en de vrouw is een spanningsveld van aantrekking en afstoting. Soms is een van de twee zelf een spiegel die de ander terugwerpt: 'Alsof het was bedekt met hevig licht / bleef haar lichaam mij weerkaatsen'. En: 'In zijn huid zag ik mezelf weerkaatst.' Hier is ook sprake van het herkennen van zich-zelf in de ander. In het gedicht 'Mara' ziet de man zich zelfs als foetus terug in de vrouw: 'Haar buik / was diafaan: het sloeg me op mezelf terug. / Ik zag me opgekruld ontstaan."
Ook in de vorm van de dichtbundel treffen we spiegeling aan. De titel, Otto, is een spiegelwoord en de ondertitel luidt: De juwelen het geweld / het geweld de juwelen. De regels van de gedichten beginnen niet recht onder elkaar, maar zijn zo gerangschikt dat er verticaal op de bladzij een symmetrieas, een spiegel gedacht kan worden. De vier cycli hebben zeven, negen, negen en zeven gedichten, die elk respectievelijk dertien, twaalf, twaalf en dertien regels tellen. De cyclus 'Labyrint' heeft een spiegelstructuur: het eerste gedicht draagt dezelfde titel als het laatste, het tweede als het het op een na laatste enzovoort. Daar is het natuurlijk ook een labyrint voor: na veel gedwaal kom je weer op je uitgangspunt terug.
De spanning tussen de man en de vrouw uit zich steeds lichamelijk en gewelddadig. De combinatie van lichamelijke liefde en geweld vind ik het meest opmerkelijke van deze bundel. Beelden als 'Ze wil dat ik haar inga als een mes in het oog' kom je niet elke dag tegen in de poëzie.
De beeldspraak is hard en verrassend, maar Verhelst heeft er bovendien voor gezorgd dat het beeld binnen de bundel niet in een gat valt. Steeds worden de beelden voorbereid of gevarieerd herhaald. Om even bij het voorbeeld te blijven: verschillende keren wordt het geslacht vergeleken met een ander lichaamsdeel, zoals een mond. ('Haar mond, een paarse streep die in haar buik verdwijnt') en ook een oog: 'Mijn geslacht was het oog waarin hij blonk'. Van messen en scherpe voorwerpen wemelt het in de bundel: 'iets scherps stak uit hem en streelde mijn hals', 'ik lachte messen tot hij krijste om zijn dood' en 'een priem die ijsscherp gilde'.
Vaak wordt het geweld getekend als iets wat noodzakelijk is, wat uitgelokt is, wat gewild wordt door degene die het ondergaat. 'In haar gezichten sloeg ik mij een weg. / Bloeden was vragen om meer.' 'Het dwong tot hardere omhelzing.' Het geweld krijgt daardoor iets onvermijdelijks, wordt de enige manier om met de ander in contact te komen. Daardoor heeft het geweld in al zijn gruwelijkheid ook iets teders. Geweld is geen doel in zichzelf, het dient een hoger doel: het bereiken van de ander.
Hoewel de strekking van de gedichten de hele bundel door ongeveer gelijk blijft, verschillen de aanleiding en het onderwerp per cyclus. Zo zijn in 'Eleganz' schilderijen het vertrekpunt. In 'Tauromaquia' (Spaans voor de kunst van het stierengevecht) worden allerlei sensationele attracties beschreven, als messenwerpen, vuurspuwen, vuureten. Op knappe manier worden deze onderwerpen gecombineerd met het liefdesspel. 'Knife-throwing' begint als volgt:
Deze strofe lijkt slechts over het messenwerpen te gaan, maar de zinsnede 'Lam van begeerte' laat al zien dat hier meer aan de hand is, zoals ook blijkt uit de volgende strofe:
Het knappe van dit soort gedichten is, dat de ene interpretatielijn de beelden van de andere versterkt. De spanning bij het messenwerpen wordt hoger als er een liefdesrelatie is tussen de werper en het meisje langs wie hij de messen werpt; het riskante van de liefdesrelatie wordt duidelijker door de beelden die ontleend zijn aan het messenwerpen.
Het gewelddadige liefdesspel wordt gespeeld door de man en de vrouw, maar ik heb het idee dat Verhelst soms nog een laag aanbrengt. Ik citeer het gedicht 'Poppaea' uit de cycluys 'Schatz'.
Poppaea Sabina was de tweede vrouw van keizer Nero, om wie hij zijn eerste, Octavia verstiet. Poppaea stierf na een trap die Nero het toebracht. Het schoppen komt letterlijk terug in het gedicht, al lijkt het hier niet te gaan om de fatale trap. De man treitert en schopt de vrouw, maar zij reageert niet, kijkt langs hem heen. Hij krijgt geen grip op haar: 'mijn vingers klauwden als in lucht'. Als ze wel reageert ('Toen ze schreeuwde') is dat meteen haar dood.
Waar het mij om gaat, zijn de zinsgedeelten 'Omdat ik haar verzonnen had' en 'dacht ik haar kapot', waarmee het gedicht begint en eindigt. Ze duiden op de mogelijkheid van de geest om iets te scheppen (verzinnen) en het geschapene weer kapot te maken. Het zou mij niet verbazen als Verhelst hier niet alleen doelt op de relatie tussen man en vrouw, maar ook op die van de dichter met het gedicht.
De dichter worstelt in zijn hoofd met het gedicht, dat zich, hoewel het door hem verzonnen is, niet geheel aan hem prijsgeeft. 'Diep in haar stootte mijn gezicht op steen.' Het gedicht is volmaakt zo lang het als idee in het hoofd van de dichter is; zodra het gedicht gerealiseerd is, is het ideaal kapot.
Misschien lijkt deze interpretatie vergezocht, maar de gedichten die net voor en net na 'Poppaea' staan wijzen ook en duidelijker in dezelfde richting. In 'Athena' staat: 'Ik dacht haar uit mijn hoofd', wat natuurlijk ook letterlijk zo is: Athena ontstond uit de splijtende schedel van Zeus, maar we lezen ook: 'Van papier wilde zij af, maar niet in mij: / ze kon de waarheid in mijn hoofd niet aan. En in het gedicht 'Schatz': 'Ze kon amper uit mijn woorden.'
De man en de vrouw die met en tegen elkaar strijden om elkaar te bereiken, zijn soms de dichter en het gedicht. En zo kunnen we weer een lijn trekken naar de spiegeling: de dichter ziet zichzelf weerspiegeld in het gedicht, hij is het en tegelijkertijd is hij het niet. Zijn verbondenheid met het gedicht blijkt uit de strijd die hij ermee geleverd heeft.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten