Een dier als metgezel - dat zagen we al in het debuut van Liesbeth Goedbloed, Broeder ezel (2018), waarin een jonge vrouw op reis is met een ezel. In haar nieuwste roman, Zonder ons geen nieuwe dag, loopt de hoofdpersoon Raaf rond met een gewonde duif. De vergelijking met Birk van Jaap Robben dringt zich op, maar er zijn meer verschillen dan overeenkomsten.
Een duif is een traditioneel vredessymbool en raven associëren we eerder met de dood, al heet deze Raaf eigenlijk Rafaël, zodat hij ook een engelachtige kant moet hebben. Maar die twee kanten, de vredige en de duistere zitten beide in het verhaal.
Raaf staat er zo'n beetje alleen voor in zijn leven. Zijn moeder is een paar maanden geleden overleden, zijn vader is ooit met de noorderzon vertrokken en Raaf weet niet goed of hij hem moet zoeken of niet. Na moeders dood heeft buurman ome Joop zich over hem ontfermd, maar die heeft hem uiteindelijk in een inrichting (de PAAZ) laten opnemen, omdat hij een gevaar was voor zichzelf. Voor de verlokking van de dood, heeft Raaf het beeld van de nachtvogel. Het is de vraag of hij uit de buurt van die vogel kan blijven.
Vleugellam
De jonge duif die Raaf meedraagt, heeft zich verwond door tegen het raam te vliegen. Raaf verzorgt hem en voert hem mee in de zak van zijn hoodie. Misschien is hij ook wel een beeld voor Raaf, die door de dood van zijn moeder ook in zekere zin vleugellam is geworden.
Uit de inrichting heeft hij enkele contacten overgehouden, zoals het meisje Jana en de nachtwaker Teije. Samen met nog enkele anderen zijn ze op Teijes boot en daar heeft Teije op een zeker moment genoeg van Raaf. Door wat die gedaan heeft, maar ook omdat Raaf te veel gedronken heeft. Teije sluit Raaf op in de machinekamer. Het verblijf daar is in een groot deel van de roman het verhaalheden. Tussendoor krijgen we scènes die eerder gebeurd zijn. Tijd en plaats zijn steeds nauwkeurig aangegeven. Zo komen we erachter hoe het zover heeft kunnen komen met Raaf.
Monoloog
Raaf is de hele tijd aan het woord (letterlijk of in zijn hoofd). Een enkele keer spreekt hij zichzelf toe, maar meestal richt hij zich tot de duif. Een groot deel van het boek is een monoloog, afgewisseld met observaties. Dat zijn er nogal wat. Raaf zuigt alles op wat hij om zich heen ziet; hij lijkt voor alles oog te hebben. Het heeft tot gevolg dat je meeleeft met Raaf en aan zijn kant gaat staan, maar ook dat het verteltempo vrij laag ligt. Soms was ik blij als er weer eens wat gebeurde.
Wat Raaf voor een persoon is, is moeilijk te zeggen. Hij lijkt wat kinderlijk. Op zijn achttiende verjaardag bepaalt hij bijvoorbeeld niet zelf wat hij drinkt: dat doet zijn moeder voor hem. Hij neemt de wereld waar, beweegt zich erin, maar lijkt de omgeving niet helemaal te begrijpen. het gevoel dat iedereen hem verlaten heeft en dat hij het alleen moet doen, maakt het leven zwaar voor hem. Vandaar ook dat de nachtvogel steeds naar hem loert.
God wordt af en toe genoemd, maar die is machteloos. Van hem hoeft Raaf het niet te verwachten. Hij heeft meer aan zijn duif.
En God was dood, Kim had het ook gezegd, hij was verdwenen in het zwarte gat en deed de wereld over aan jou en mij, wij moesten hem maken, zonder ons geen nacht, zonder ons geen nieuwe dag. Het donker kwam snel dichterbij.
In al die duisternis blijft er steeds hoop op het licht en ook dat Raaf zelf die dag zal kunnen maken en dus dat licht zal kunnen bereiken. Zonder ons geen nieuwe dag is geen vrolijk boek, maar het is wel hoopvol. Raaf blijft niet in de buik van het schip, maar komt weer aan dek.
Mooischrijverij
Goedbloed is ook dichter en het taalgebruik in deze roman is zeker poëtisch. Dat is zowel een kwaliteit als een probleem. Veel beschrijvingen zijn origineel, verrassend. Een alinea ergens uit het begin:
Het woei zo hard dat de flat in de wind bewoog. Het koude metaal van de trapleuning trilde in mijn hand en een ijswind trok in het trappenhuis omhoog als rook in een schoorsteen. Ik hield je vast en zette mijn grote platvoeten neer en mijn benen buitelden vanzelf de trap af, lange kriebels erin als dansende wormen, mijn rechterhand aan de blauwe leuning, mijn linkerhand om jou heen, helemaal naar beneden, de achttien trappen af. Naast mij de grote ramen in hun roestige, witte sponningen, daarachter de diepe straat en de fietsers die voorbijflitsten, snel en geluidloos als ijsvogels. Een meeuw scheerde vlak langs het raam, zijn verenpak vlekkerig als de vacht van een jonge zeehond. Aan de grond de duiven die zich over de stoep haastten, onopvallend.
Alliteraties, assonanties, vier keer een vergelijking met 'als'. Dat is wel wat veel van het goede. De stijl is zo nadrukkelijk, dat die meer doel lijkt dan middel. Aan de indruk van mooischrijverij is maar moeilijk te ontkomen.
Daarbij komt dat Raaf dit formuleert terwijl hij onder in het ruim zit en veel gedronken heeft. Hij wordt door Teije een zuipschuit genoemd. Voor iemand die dronken is, kan hij nog aardig formuleren. Heel geloofwaardig vind ik dat niet.
Vaker heb ik moeten fronsen. Waarschijnlijk is het maart. Zijn er dan al/nog jonge duiven? Een jaar ervoor kwamen er in april nog dikke pakken sneeuw van een dak zetten, wat me ook al uitzonderlijk lijkt. Misschien is dat gepietepeuter en gezeur, maar ik moest er wel aan denken tijdens het lezen.
Aards
Door het verslag van Raaf, komen we ook te weten hoe de mensen om hem heen praten. Heerlijk is het taalgebruik van ome Joop, dat goed getroffen is door Goedbloed. Je hoort hem praten en herkent meteen zijn stem. Geen beuzelarijen, deze man is rechtdoorzee. Dat hij net zo heet als het personage van André van Duin, zal toeval zijn. Ik kon die twee goed uit elkaar houden.
De taal van ome Joop lijkt te passen bij de omgeving: de roman speelt zich af in Rotterdam, de stad van no nonsense. Hij is veel aardser dan Raaf en biedt daarin mooi tegenwicht.
Graag had ik meer van dat aardse gewild. Meer verhaal, minder nadrukkelijke symboliek, minder mooischrijverij. Aan alles merk je dat Goedbloed kan schrijven, maar haar beste boek moet nog komen. Dat komt ook wel. Ik verheug me erop.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten