dinsdag 25 september 2018

Hoera, we leven nog! (Gesprek met Jan Eijkelboom)


Voor het blad Liter interviewde ik in het verleden verschillende schrijvers. Omdat ik wat ik geschreven heb vindbaar wil maken op Bunt Blogt, (ver)plaats ik af en toe wat van die oude stukken.

Deze keer een interview met de dichter Jan Eijkelboom, met wie ik door Dordrecht wandelde, terwijl ik hem vragen stelde. De neerslag van dat gesprek vindt u hieronder. Hij gaf ook nog wat gedichten mee die niet eerder gepubliceerd waren. Ook die zijn in Liter verschenen, in jaargang 8 (2005). 

Het werd een gesprek over de oorlog in Indonesië, het geloof van zijn jeugd, schuldgevoel, drankgebruik en verbazing.

Hoera, we leven nog!

In gesprek met Jan Eijkelboom

Jan Eijkelboom (1926) debuteerde in 1979 met de gedichtenbundel Wat blijft komt nooit terug. Daarna volgden de bundels De gouden man (1982), De wimpers van de dageraad (1987), Kippevleugels (1991), Hora Incerta (1993), Het lied van de krekel (1996) en Het arsenaal (2000). In 2001 publiceerde hij de verhalenbundel Het krijgsbedrijf, met daarin zijn herinneringen aan de oorlog in Indonesië. In 2002 verscheen het overzichtswerk Tot zo ver. De meeste gedichten. Alle eerder gebundelde gedichten werden daarin opgenomen, minus de vertalingen en een aantal gedichten die volgens de dichter niet zijn blijven liggen op de zeef van de tijd. Daarna verschenen nog Heden voelen mijn voeten zich goed (2002, bekroond met de Jan Campertprijs) en Binnensmonds jubelend (2004).

Je laatste bundel begint met enkele gedichten die volgens mij teruggaan op de oorlog in Indonesië.
Daar ben ik geweest. In ‘Geschiedenis’ schrijf ik: ‘een oorlog / die nog weet had van een oorlog / die ertoe deed’ en dat laatste is dan natuurlijk de oorlog tegen Hitler.
Het niet geloste schot 
Toen de kogel terugkwam door de loop
tot in de vergrendelde kamer
zat daar de hoop dat hij niet zou vertrekken,
nooit zou doorboren wat nu nog heel bleef
in een gedaante die, zou je hem kennen
waarschijnlijk tot wrevel zou leiden:
de zoveelste nitwit, eropuit jou te doden
uit naam van een vaandel, een andere bloedgroep
maar misschien, van de maan af bezien,
qua ademhalen toch je gelijke, zeg maar
je broeder, hier dicht genoeg bij
voor een kopschot. 
Zo'n gedicht als ‘Het niet geloste schot’ gaat daar ook op terug.
Ja, precies. Ik was sergeant en ik had drie brencarriers (zeg maar pantserwagens die van boven open zijn) onder me en daar moest ik konvooien mee begeleiden. Het was in een gebied waarin heel veel vliegtuigbommen, trekbommen, lagen en als je daar overheen reed, gingen die af. Dat heeft veel mensenlevens gekost.

Ik ben een keer op een mijn gereden en ik heb heel veel mensen dood zien gaan, maar een echte vijand, zoals we dat dan noemen, heb ik maar zelden in het vizier gehad en dan schoot ik expres naast, want ik wou niemand doodmaken.

Volgens mij las ik er in je werk voor het eerst iets over in De wimpers van de dageraad. In het slotgedicht, ‘Na de bevrijding’, ligt iemand op bed en is ineens weer in een oorlogssituatie terug.
Ik heb er toch wel last van gehad, van die herinneringen. Een van de andere carriers had een vliegtuigbom onder zich gehad en was in een put geraakt. De voorkant van de bestuurdersplek was tegen de achterwand gedrukt en daar zat de chauffeur tussen en die kon niet meer gered worden. Hij riep steeds dat ik hem door zijn kop moest schieten om hem uit zijn lijden te verlossen. Dat heb ik niet gedaan, dat durfde ik dan toch niet. Ten slotte stierf hij dan ook. Dat zijn dingen die ingrijpend zijn, ook bij je latere leven. In dromen komt het soms, niet vaak hoor, nog wel terug.

Ik heb Robert Graves wel eens ontmoet, en die zei, over zijn ervaringen in de Eerste Wereldoorlog: ‘I killed nobody and nobody killed me’. Daar kwam het op neer.

Er worden in je poëzie veel herinneringen opgehaald, bijvoorbeeld aan je orthodox christelijke jeugd.
Mijn vader kwam uit een a-religieus gezin. Ze waren officieel lid van een of andere kerk, maar deden nergens aan. Hij had een vrome grootmoeder en was een bekeerde christen, geen gewoontechristen, en het geloof was een grote steun voor hem. Hij behoorde tot de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk. Streng voor zichzelf, verder was het een heel goedmoedig mens. Hij geloofde in de erfzonde en voedde ons christelijk op, las elke dag in de Bijbel. Daarom heet die verzamelbundel van mij ook Tot zo ver. Toen de ncrv zoveel jaar bestond, kregen de trouwe leden een Zilmeta boekenlegger, uiteraard om in de bijbel te leggen, en daar stond op ‘Tot zo ver’.

We waren heel religieus, maar niet gedwongen. We moesten naar de christelijke school natuurlijk, ik moest naar het christelijk Marnix-gymnasium in Rotterdam. In Dordt was een heel goed gymnasium, maar dat was niet christelijk.

In je gedichten lees ik toch dat het ook benauwend was. De ‘wurggreep van Calvijn,’ schrijf je ergens.
Dat slaat op de verhalen die je meekreeg, de preken die je hoorde vanaf de kansel. Op een gegeven ogenblik, toen ik een jaar of twaalf was, ben ik ook eens naar andere kerken gegaan, naar andere dominees, van de ethische richting. Dominee Petri doorspekte zijn preken met citaten van Slauerhoff en zo. Maar ook ging ik een keer naar de Oud Gereformeerde Gemeente in de Museumstraat. De dominee daar schoot op een gegeven moment naar voren en wees op de zerken voor hem en zei, terwijl er een klodder spuug uit zijn mond schoot: ‘Daar zul je branden!’ Ik geloofde daar toen al niet meer in, maar het was toch angstaanjagend. Die dominee heette ironisch genoeg De Redelijkheid. Hel en verdoemenis preekte hij.

Maar je geloofde toen al niet meer.
Het was rond die tijd dat ik opeens een innerlijke stem hoorde, die me vertelde dat ik op de verkeerde weg was. Ik heb daar pas nog een gedicht over geschreven dat begint met: ‘Hij kwam onverhoeds door, / de bevindelijke stem die riep: / Waar zijt gij, kleingelovige?’

Je interpreteerde die stem als de stem van God?
Ja, maar niet meer met schrik. Het kwam uit mezelf uiteraard.

Geloofde je toen nog in het bestaan van God?
Half. Half. Nee, niet meer. Kijk, ik ben tot het ongeloof gekomen doordat ik met andere geloven te maken kreeg. De klassieken natuurlijk, oosterse godsdiensten, de koran. Voor mij was het duidelijk dat er niet één God kon zijn. Aan de andere kant heeft ook bijna elke beschaving zijn god uitgevonden. Maar zo ben ik het geloof kwijtgeraakt.

Het geloof heeft mij overigens ook veel geschonken. Aan taal vooral.

Er komen heel wat psalmcitaten in je gedichten en soms verander je die ook wat, zoals: Gelijk het gras is ons hardnekkig leven.
Ik ben nog steeds dol op de tale Kanaäns. Ik heb meegelezen met de Nieuwe Bijbelvertaling. Daar ben ik het ook wel mee eens, maar die eerste woorden al: dat is nu geworden ‘In het begin’. ‘In den beginne’ klinkt toch beter.
Verschijning 
's Nachts stond hij bij me.
Zijn huid had de kleur van reuzel.
Zijn jaegerondergoed was grijzer.

Hij keek mij aan met zijn bleekblauwe ogen.
Hij kon niet spreken want hij was dood.
Wat hij echter beoogde te zeggen 
was dat hij van mij hield
maar dat er iets was voorgevallen
wat hem nog altijd niet beviel. 
Ik wist wel wat het was
maar had er geen woorden voor.
Het was iets van destijds 
en van nog steeds.
Had ik 't hem kunnen zeggen
dan was het er nooit geweest.
Ik heb het idee dat het in dit gedicht de vader is die verschijnt.
Ja, dat klopt.

Dat iets van destijds en van nog steeds, is dat het geloof?
Ja precies, mijn afvalligheid, waar ik ook eigenlijk nooit over gepraat heb. Nooit expliciet. Ik ging bijvoorbeeld naar de jongelingsvereniging, terwijl ik niet meer geloofde. Ik heb nooit tegen mijn vader gezegd: ‘Ik geloof niet meer,’ maar hij heeft me ook nooit gevraagd ‘Geloof je nog wel?’ Dan had ik ‘nee’ gezegd. Denk ik. Maar ik wou hem sparen. Het was, denk ik, zijn grote droom dat ik dominee zou worden. Ik heb het laatste jaar op het gym facultatief les in het Hebreeuws gehad en dat soort dingen.

Toen ging ik in dienst. Dat vond hij prima, goed vaderlander, anti-revolutionair. Ik kreeg een keer een brief van hem in Indonesië. Ik had een onderscheiding gekregen, dat hield ook verband met die trekbommen. Ik was een terrein in gegaan en had draden doorgeknipt. Nou goed, ik had mijn eigen leven gered, zullen we maar zeggen. Ik werd onderscheiden en dat werd in een officiële brief aan mijn ouders gemeld. Daar was mijn vader geweldig trots op. Typisch voor jou, schreef hij, dat je daar geen melding van hebt gemaakt in je brieven. Het was niet in mijn hoofd opgekomen om het te vertellen, want dan hadden ze ook geweten hoe gevaarlijk het was en ik wilde ze niet ongerust maken. Vooral mijn vader was heel zorgelijk.

In ‘Gedragen kleding 3’ schrijf je dat je het geloof als een jasje hebt uitgedaan, maar ook dat dat niet zonder kleerscheuren is gegaan: ‘je bent voorgoed beschadigd / te nauwer nood gered.’
Nou kijk, die beschadiging is geheeld. Ik heb daar geen last meer van. Ik dacht toen dat het voorgoed was. Dat is een van de voordelen van de ouderdom, dat je dingen anders gaat zien, meer accepteert.

Kijk je met bitterheid terug op de beschadigingen?
Ach, wie zou ik de schuld moeten geven? Nou ja, ik ben wel bitter tegenover theologen van vroeger, de onderwijzers die mij angst aan hebben gejaagd. En de autoriteiten die me naar Indië hebben gestuurd in een hopeloze oorlog.

Terugval

Ik lag op je bodem en sliep.
Toen kwam er een engel die riep,
die klauwde mij razend om.
Ik ontkom, ik ontkom
dacht ik nog, door
uit deze kamer te gaan.
Maar toen, toen ik op wou staan
klapten de muren om. Ik
stortte naar het plafond.
Een nooit meer te delgen schuld
liep als water langs
mijn koud lijf.
Ik blijf, dacht ik toen,
niet meer hier,
ik ga nu voor eeuwig weg.
De zaak was verloren,
het pleit leek beslecht.
Die ‘nooit meer te delgen schuld,’ komt die ook bij het geloof vandaan?
Schuld heeft wel met godsdienst te maken, ik ben met een schuldgevoel opgevoed, maar later heb ik er eigen schuldgevoelens bij gekregen. Over mensen die je in de steek laat, je hebt dingen niet gedaan die je had moeten doen.

Gaat het hier over de schuld uit de jeugd?
Nee hoor. Ik had toen een vriendin op de Wolwevershaven, een fantastische vrouw. Ik was met een gezelschap naar café Jongepier geweest en toen had ik ongelooflijk veel gedronken, van alles door elkaar heen en terug in het huis ben ik meteen op de grond in slaap gevallen, na me eerst benat te hebben. En zo vond ze mij. Ik lag op je bodem en sliep, schrijf ik. Over dat soort dingen gaat het. Je drinkt misschien ook wel om een schuld te delgen, om het leven wat rooskleuriger te maken, terwijl het leven veel aangenamer is als ik niet drink.

Het gedicht ‘Soms’ begint met:
Soms moet ik ruiken aan die zwavelput,
proef ik weer as en kan het kermen horen.
Wat is er toch zo zoet aan het verloren,
het bijna verloren gaan.
Dat lijkt me een verwijzing naar de hel.
Dat is wel de hel, maar ook dat is het alcoholisme waarin ik af en toe terugval. Als ik één borrel neem, dan neem ik een fles. En twee, en drie. En steeds maar weer is er de illusie dat je het gewoon bij af en toe een borrel kunt houden. Maar dat kan ik niet. Toch drink ik af en toe. Steeds minder, gelukkig. Ik doe het tot groot ongenoegen van vrouw en kinderen. Ik kom niet laaiend dronken thuis of zo, maar ik leef dan toch in een andere wereld. Ik ga naar oude lokalen, praat daar met anderen, voer stompzinnige gesprekken. Voor mij is het ook een soort rustpauze. Daarna voel ik me ook weer heel effectief. Dan neem ik zo'n pil, refusal.

In veel gedichten zijn herinneringen uit je jeugd verwerkt.
Ik leef in twee tijdperken. Ik leef nog in mijn jonge jaren en ik leef ook heel sterk in het heden. Dat komt ook doordat ik hertrouwd ben met een veel jongere vrouw en nog steeds jonge kinderen heb. Ik leef opnieuw. Vroeger is eigenlijk een vroeger leven, maar die twee levens lopen harmonisch in elkaar over. Het tussenleven interesseert mij minder.

Veel dichters schrijven vanuit het gebrek, vanuit het verlangen. Ik heb het idee dat veel van je gedichten juist ontstaan uit de overvloed, uit het geluk.
Ik probeer ook steeds meer vanuit zo'n geluksgevoel, als het er is, een gedicht te maken.

Er zit in veel gedichten een zekere verbazing.
Mijn vader kreeg een oproep voor de oorlog van '14-'18 en hij heeft drie, vier maanden als hospik gediend. Toen brak de vrede uit. Er is een foto waar die jongens op staan met witte jassen aan en op een schoolbord staat geschreven: ‘Hoera, wij leven nog!’ Dat soort verbazing is het, na alles wat ik heb meegemaakt. Na dit hele leven, de ziekte, de drank. Mijn reukvermogen is praktisch weg, doof ben ik altijd wel wat geweest, maar ik heb altijd zonder bril kunnen leven. Toen ik hoorde dat ik kanker had, wist ik absoluut zeker dat ik het zou overleven. Ik had zestig procent, later hoorde ik fifty fifty, maar ik dacht: Ik behoor natuurlijk tot die zestig procent. Een van mijn bundels heet De gouden man. Kijkend naar mijn leven kan ik zeggen dat dat ook op mij slaat. Ik voel mij redelijk gelukkig, niet in de zin van mazzel hebbend, maar van bonheur.
En 't blijft maar heel
Breekbaar geluk
en 't blijft maar heel
nu al een middag lang. 
Het licht valt als een boegspriet
binnen, tot aan het oud behang. 
Er komt een denken op
aan rimpels om een helder oog
die ik wel met mijn lichtste vingers
zou willen nagaan 
en later met mijn lippen ook
als 't mocht.
De foto hierboven is gemaakt door L.H. Eijkelboom - Piccardt en stond in Liter afgedrukt bij het interview.  Het oorspronkelijke interview is hier te lezen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten