woensdag 1 juni 2016

Nog in morgens gemeten (Koos van Zomeren)

Nu ik door de examen- en correctiedrukte er niet meer toe kom om welk boek dan ook te openen, plaats ik wat oud werk, dat nog niet op mijn weblog te vinden is. Wel hier, DBNL. Tien jaar geleden verscheen het in het tijdschrift Liter, in de afdeling 'Maatwerk', waar een recensent vrijheid kreeg om persoonlijke stukken te schrijven naar aanleiding van boeken. Ik ging aan de hand van een boek van Koos van Zomeren terug naar mijn jeugd.



Onbetreedbaar landschap

Voor op het boek staan knotwilgen, met pruiken waar de wind doorheen waait. Voor de bomen is ruigte: lang gras, of misschien is het riet. Daarachter is een weiland. Nog in morgens gemeten heet het boek, geschreven door Koos van Zomeren. Toen ik het in mijn hand nam, stak meteen de wind op in de knotwilgen bij het huis van Zwijnen, buitendijks, het weiland werd de uiterwaard. Het huis is intussen weg. Gesloopt bij de dijkverzwaring of misschien al bij de aanleg van de A50. Of de knotwilgen er nog zijn, weet ik niet. Ik zou erheen moeten rijden en gaan kijken.

In mijn hoofd zijn ze er nog, evenals het huis, dat nog tegen de onverzwaarde dijk geplakt zit. Ik kan er doorheen lopen, de keukendeur openen, het donkere keukentje in kijken, waar het meteen weer naar gekookte aardappelen ruikt, of het trapje (al die trapjes!) naar de kamer nemen en dan zit Alie, zoveel jaren na haar dood, nog gewoon te breien (of haakte ze meer?) en langs de wanden van de kamer hangen lange slingers sleutelhangers.

Waar het huis stond, heette het Andelst, denk ik, maar voor mijn gevoel hoorde het gewoon bij Herveld, het dorp waar ik opgegroeid ben. Eigenlijk rekende ik de hele streek van Slijk-Ewijk tot Dodewaard tot mijn gebied. Waarschijnlijk omdat in het oosten ervan mijn grootouders van vaders kant woonden (opa en opoe Loenen) en in het westen mijn andere grootouders (opa en opoe Dooiewèrd). Eigenlijk heette het daar geen Dodewaard (dat lag nog iets meer naar westen), maar Hien, maar die plaatsnaam hebben wij nooit gebruikt. Opa en opoe woonden buitendijks, een (wat zal het geweest zijn?) dertig meter van de Waal. Als ik er logeerde, werd ik 's ochtends wakker van het ronken van de schepen en als het hoog water was, was het huis alleen per roeiboot bereikbaar. Bij extreem hoge waterstanden legden mijn grootouders een plank van het keukenraam tot op de heining van het weiland voor hun huis, zodat bezoekers via deze loopplank door het raam naar binnen konden, maar dat heb ik me door mijn moeder laten vertellen; ik herinner het mij niet.

Koos van Zomeren schrijft niet over Herveld, Andelst of Dodewaard, maar over Herwijnen. Hij schrijft niet over de Over-Betuwe, maar over de Tielerwaard-West. Hij schrijft niet over Alie Zwijnen, Piet Petoet of Hend de slèk (de slak) maar over Leendert van Zandwijk en Willem Bijl. Ik ken Herwijnen niet, maar Van Zomeren leert me het dorp kennen en al gauw wordt het een dorp waar ik vroeger naar toe had kunnen fietsen, al deed ik dat dan niet. Een dorp als Randwijk of Heteren. Misschien zijn uiteindelijk alle dorpen vergelijkbaar.

Van Zomeren beschrijft hoe het landschap veranderd is door de ruilverkaveling, die in 1958 voltooid was (bij ons later). Hoe de huizen in 't Rot daarbij gesloopt werden. Ze hadden in de jaren vijftig waterleiding gekregen. ‘Pas in de jaren vijftig’ schrijft van Zomeren, maar ik herinner me nog dat de dikke Ome Henk (samen met Gètje?) de pomp in onze keuken verving door een kraan. Dat moet in de jaren zestig geweest zijn en ik schat dat het niet voor 1965 was.

Behalve de pomp hadden we de put, maar pompwater noch putwater was geschikt voor de was. Als mijn moeder de was moest doen, zette ze een teil op de kruiwagen en liep ermee van de Merkenhorststraat naar de Dijkstraat, waar tante Annie woonde, die wel een kraan had. Dat heb ik mij tenminste laten vertellen en sinds die tijd ‘herinner’ ik het me.

Een jaar lang (2004) heeft Van Zomeren rondgestruind door Herwijnen, om na te gaan in hoeverre de herinnering nog leefde aan het landschap van voor de ruilverkaveling. Verder wilde hij weten hoe het nu zat met de ‘moord’ op Herwijnen: een boswachter (Van Zandwijk) doodt in 1951 een stroper (Willem Bijl), met een geweerschot. Maar misschien was het geen moord. Het kan een ongeluk geweest zijn. Het kan zijn dat het geweer afgegaan is toen de boswachter de stroper ermee sloeg. Zoals bij alles blijkt er niet één waarheid te zijn. Het is een kluwen van verhalen geworden. Misschien was zo'n gebeurtenis wel te groot voor een klein dorp, schrijft Van Zomeren, maar ik vermoed dat elk dorp dit soort grote gebeurtenissen met zich meedraagt.

In Herveld was er een boerderij die ‘de Moordakker’ heette en de straat waaraan die stond heette intussen ook de Moordakkerstraat. Daar zal vroeger wel wat gebeurd zijn, al herinner ik me niet dat daarover werd gesproken. Wij vroegen er ook niet naar. En in de Rozenstraat (daar heet het Andelst, vermoed ik) werd op een ochtend Karel van Dijken gevonden. Karel moet een imposante man geweest zijn; groot, breed en ontiegelijk sterk. Hij woonde alleen, dronk veel en maakte dan ook wel eens ruzie. Hoe het er op de bewuste nacht aan toe gegaan is, kan niemand vertellen, maar Karel werd 's ochtends gevonden, tot zijn nek in de mestvaalt bij zijn huis, een mes in zijn rug. ‘Hij heeft het overleefd, maar de kracht was hij kwijt’, vertelt mijn vader. Ik heb altijd aangenomen dat hij zich de gebeurtenis uit zijn jeugd herinnerde, maar nu ik ernaar vraag, vertelt hij dat het nog voor zijn geboorte gebeurd is. Jaren twintig, waarschijnlijk. Het verhaal is nog springlevend.

Van Zomeren reconstrueert het dorp van zijn jeugd, het landschap van zijn jeugd, maar, zoals hij zelf schrijft, eigenlijk is het de reconstructie van een jeugdliefde. Dat merk je ook aan zijn toon. Het is de toon waarop je praat over een geliefde, met wie je een tijd het leven gedeeld hebt, maar die nu onbereikbaar voor je geworden is. Het dorp van toen, het landschap van toen, het is er maar zeer ten dele nog. Van Zomeren: 
Misschien moet je van een plek proberen te houden zoals je van een persoon zou moeten houden: je leven lang, door dik en dun, in voor- en tegenspoed. Maar de tijd verstrijkt in het ene geval anders dan in het andere, of dat verstrijken uit zich in ieder geval anders. Mensen verouderen en dat is een proces waarin je zelf, of je wilt of niet, meegaat. Een dorp daarentegen vernieuwt zich en dat is een proces waarin je, hoe vitaal je ook denkt te zijn, vroeg of laat wordt buitengesloten.
Wellicht dat er daardoor wat weemoed drijft op veel van Van Zomerens zinnen. Zonder dat ze week worden, overigens. Hoezeer hij het landschap van zijn jeugd ook oproept, het blijft een herinnerd en daardoor onbetreedbaar landschap. Niet voor de lezer, die zo in het boek kan stappen en aan de hand van de schrijver mee kan lopen over de dijk of over ‘de Pad’, maar wel voor degene die als kind daar gelopen heeft, toen de omgeving er nog anders uitzag, toen er nog andere mensen woonden, ‘toen iedereen nog leefde’.

Een verwoest landschap is het geworden, schrijft Van Zomeren. Het is een constatering, zonder woede. Graag had hij aan het landschap een mystieke waarde toegekend, maar ‘als je ontdekt dat een landschap waarin je eens de eeuwigheid hebt gezocht, maar een half mensenleven meegaat, kom je behoorlijk bedrogen uit.’ Eerst verloor de schrijver het geloof in God, daarna dat in het socialisme en nu blijkt ook het landschap niet eeuwig. Dan kan de wind koud beginnen te waaien.

Maar het heeft wel een boek opgeleverd als Nog in morgens gemeten. Een boek dat de dorpsjongen in mij bij zijn schouder vatte hem wakker schudde. Nog lang zal ik de keuken van Zwijnen ruiken, de wind door de knotwilgen horen waaien en dan zal het wel niet lang meer duren of die gerooide juttepeer bij mijn al gesloopte geboortehuis staat weer gewoon op zijn plaats en de schommel hangt al aan zijn tak op mij te wachten.


Meer over Koos van Zomeren op Bunt Blogt:
Meisje in het veen
Rondom Staal

1 opmerking:

  1. Mooi Teunis, goed om het nog eens te plaatsen. Ik krijg er zin deze ook eens te lezen.

    BeantwoordenVerwijderen