zondag 15 juli 2012

Rutger Kopland (1934-2012) overleden



Rutger Kopland is dood. Ik las het op De Contrabas, die het weer had van Tzum. Het zal dus wel kloppen. Groot dichter. Zijn toon had meestal iets kalms, maar dat had hij zelf ook als hij praatte in interviews. Een prettige stem, vond ik. Die zal nu dus zwijgen.

Ongetwijfeld ben ik Kopland gaan lezen toen ik op een internaat in Gouda verbleef, van 1975 tot 1980. Ik heb toen zo'n beetje alles gelezen wat te vinden was in de plaatselijke bibliotheek, gevestigd in een fraai, oud pand. Ik herinner mij titels als Het orgeltje van yesterday (1968) en Alles op de fiets (1969). Ik zie nog hoe mijn kamergenoot dat bundeltje van de tafel pakt, de titel hardop voorleest en eraan toevoegt: 'Rutger Koplamp'.

In die tijd kocht ik van mijn zakgeld losse nummers van het tijdschrift Gedicht, onder redactie van Remco Campert. Van Kopland stond daar het gedicht 'Nog eenmaal Tarzan' in. Misschien wel meer, maar dat is het gedicht dat ik me herinner. En in die tijd heb ik in ieder geval de bundel Een lege plek om te blijven (1975) gelezen. Het titelgedicht kan ik nog uit mijn hoofd citeren:
Ga nu maar liggen liefste in de tuin,
de lege plekken in het hoge gras, ik heb
altijd gewild dat ik dat was, een lege
plek voor iemand om te blijven.
Nou ja, de 'Jonge sla', natuurlijk en de moeder die voorzichtig naar het kind loopt en het keihard slaat. Dat soort gedichten heb ik ook wel grijnzend gelezen, maar ze zijn niet Koplands sterkste.

In mijn boekenkast vind ik zes bundels van Kopland. Waarom maak ik er toch altijd zo'n puinhoop van? Ik weet dat er meer bundels moeten zijn. Maar op welke stapel? Gelukkig zit tussen de zes ook Voor het verdwijnt en daarna, eerste druk, meteen in september 1985 gekocht. Ik heb de bundel gelezen, herlezen, herherlezen. In mijn herinnering schreef Kopland voor deze bundel verscheen met enige weemoed over het voorbijgaan van de tijd. Hier is het anders:
BAAI
Het blijft en het blijft maar, het gaat
niet voorbij: een geel strand met lege stoelen,
een groene en blauw-groene zee met scheepjes,
grijzige bergen rondom, en over dit alles
een dun, lila, oudgeworden licht.
Het bewoog destijds, er bewoog iets eindeloos,
het was het ademen van de zee, het zachte schuren
van de scheepjes aan hun ankers, het langzaam
zwarter worden en verdwijnen van de baai:
er moest iets komen en het kwam, het kwam maar,
dit was geluk.
Bijft over iets roerloos, een moment waarin
het strand verlaten is, de zee stilgevallen,
de ankerkettingen zwijgen, het licht dat oude
lila houdt, en niets verdwijnt - waarin
de baai daar ligt zoals hij is, voorgoed,
en een verlangen dat dit moment voorbijgaat.
Niet alles hoeft te blijven zoals het is. Soms is het goed dat dingen voorbijgaan. Dat las ik (alweer: voor zover mijn geheugen mij niet bedriegt) bij Kopland hier voor het eerst. Zo'n regel als 'er moest iets komen en het kwam, het kwam maar' kan alleen maar door Kopland geschreven zijn, al merk ik dat ik eigenlijk niet uit kan leggen waarom.

Voor het verdwijnt en daarna is maar een dun bundeltje. Ik zie bij het opnieuw doorbladeren, de cyclus 'Beekdal' en de reeks kale gedichten 'Natzweiler', over het kamp, ja. Mooi, maar op het randje, in mijn herinnering. Ik dacht dat er net te veel sentiment in zou zitten. Dat zie ik bij herlezen eigenlijk niet zo. Nou ja, dat het landschap de onzichtbare armen van de doden om je schouders slaat, dat gaat me nog steeds te ver. Maar dat slot!
[...]
Het Lager is pas geverfd, in dat zachte
grijs-groen, die zachte kleur
van de oorlog,
als nieuw is het, alsof er nog niets
is gebeurd, alsof het
nog moet.
Eenvoudig, maar onontkoombaar: 'alsof het/nog moet'. Als lezer vul je aan: 'alsof het nog moet gebeuren'. Maar Koplands slot is letterlijk dwingender. Als iets nog moet gebeuren, is er nog een mogelijk dat het niet gebeurt. Maar hier is die mogelijkheid er niet, hoezeer je dat ook zou willen.

En dan die barakken in die zachte kleur, als nieuw. Dat doet bijna prettig aan. Ik zeg het verkeerd: het doet prettig aan, ook al wil je dat niet. Het gaat ook meteen schrijnen en je voelt je schuldig.

Heb ik over Voor het verdwijnt en daarna geschreven? Ik denk van wel. Ergens heb ik het gedicht geciteerd over de paarden van Leonardo da Vinci, maar waar? In 't Kofschip? Dat was een klein, Vlaams blad, waarin ik mijn eerste recensies gepubliceerd zag. Of in dat blad van Manteau, Kreatief? In mijn herinnering schreef ik daarin pas begin jaren negentig. Er zijn dozen die ik kan openen en dan kan ik het nakijken. Maar ik weet niet welke dozen en ik heb er ook geen zin in.

Je kunt pagina's lang Kopland citeren, maar ik geef er nog één gedicht. Een variatie op Nijhoffs 'De moeder de vrouw'. Ook Komrij maakte daar trouwens een variant op: 'Er was veel rommel op de brug te zien'. Koplands gedicht heeft een prachtig slot.
De moeder het water
Ik ging naar moeder om haar terug te zien.
Ik zag een vreemde vrouw. Haar blik was wijd en
leeg, als keek zij naar de verre overzijde
van een water, niet naar mij. Ik dacht misschien
-toen ik daar stond op het gazon, pilsje gedronken
in de kantine van het verpleegtehuis, de tijd
ging langzaam in die godvergeten eenzaamheid-
misschien zou 't goed zijn als nu Psalmen klonken.
Het was mijn moeder, het lijfje dat daar roer-
loos stond in 't gras, alleen haar dunne haren
bewogen nog een beetje in de wind, als voer
zij over stille waatren naar een oneindig daar en
later, haar God. Er is geen God, maar ik bezwoer
Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren.
Maar Kopland was (ik had toch weer 'is' geschreven) niet alleen een goed dichter. Hij schreef ook prachtig over poëzie. Ach, wat heb ik toch genoten van Het mechaniek van de ontroering (1995) en Mooi maar dat is het woord niet (1998). Dat laatste boek staat om een of andere rare reden niet in de bibliografie op Wikipedia, zie ik. In deze boeken probeerde Kopland de hand te leggen op de werking van gedichten en hij komt er dichtbij, vind ik. In Mooi zie je dat hij ook oog had voor veel jongere dichters.

Eén keer heb ik Kopland gezien, bijna vier jaar geleden. Hij kwam een zaal in schuiven die al bijna vol zat en ging achterin zitten. Regenjas, rode sjaal. Het was bij de presentatie van Er is weinig aan de lente veranderd van Jane Leusink. Ik had niet de moed hem aan te spreken en ik wist ook niet wat ik dan zou moeten zeggen. Wel heb ik over hem gepraat, met Remco Ekkers, dacht ik.

Kopland had een ongeluk gehad en was daar net opgekrabbeld. Dat hij door dat ongeluk veranderd was, werd er gezegd, maar de details herinner ik me niet meer.

Zo slaat het vergeten toe en zo zal het Kopland dus ook vergaan; vita brevis. Maar altijd, ars longa, zullen er mensen zijn die bundels van Kopland in hun kast hebben staan en gedichten van hem lezen. En zelfs als er, over decennia, geen enkele bundel van Kopland nog in de handel is, zullen er mensen zijn die hem opnieuw ontdekken, in een bloemlezing, in andermans boekenkast, op ongedachte plaatsen. En even zullen ze gelukkig zijn.





4 opmerkingen:

  1. Een prachtige ode, Teunis. Ik las het nieuws zojuist op De Contrabas inderdaad. Ik was afgelopen zomer in Groningen bij Dichters in de Prinsentuin en was bij een interview met hem (door Marjoleine de Vos, dacht ik), Delphine Lecompte werd ook geinterviewd. Het was een grappige en ontroerende combinatie, hoewel er weinig kruisbestuiving was helaas.
    Prachtige man en alleen hij kon zijn eigen gedichten voorlezen zoals ze bedoeld waren. En altijd de vraag maar geen antwoord.
    Nu Komrij en Kopland zijn overleden is - ben ik bang - het tijdperk van de onbereikbare groten voorgoed verleden tijd.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. We hebben Kouwenaar, Vroman, Campert en Ter Balkt nog, Arjan...
    Dank voor je reactie, overigens.

    BeantwoordenVerwijderen
  3. De moeder en de zoon is inderdaad een heerlijk gedicht van wijlen Kopland. Ikzelf leerde via mijn cursus voordracht in de jaren tachtig kennis maken met dit gedicht van Rutger Kopland: Onder de appelboom.
    grts
    blauw

    blauw.skynetblogs.be

    BeantwoordenVerwijderen