Weer een oude recensie. Deze stond in Nederlands Dagblad van 12 mei 2001. Het is een bespreking van de verhalenbundel Winterhanden van Stephan Enter. De titel heb ik niet bedacht, vermoed ik. Die zal van de hand van een redacteur zijn.
Ik realiseer me nu pas dat het al een tijdje geleden is dat Enter een boek publiceerde. Zijn laatste roman, Pastorale, verscheen in 2019. Werkt hij aan een grote roman? Daar ben ik wel benieuwd naar.
Van Enter las ik alles en ik interviewde hem ooit voor publiek. Dat was een aangenaam gesprek. Een link naar een beknopte schriftelijke weergave daarvan vind je hieronder: 'Geen betere jeugd dan een gereformeerde jeugd.'
Dat ik juist deze recensie heb afgestoft, heeft met twee dingen te maken. De naam Stephan Enter mag wel weer eens vallen. Hij is een uitstekend schrijver, een stilist. Als je nooit wat van hem gelezen hebt, moet je dat toch eens gaan doen. Als je al wat van hem gelezen hebt, kun je nog meer van hem lezen. En als je alles van hem gelezen hebt, kun je zijn werk herlezen.
De tweede reden is dat het korte verhaal hier wel weer eens aandacht mag krijgen. Ik heb bijvoorbeeld wel geschreven over Sanneke van Hassel, maar er zijn veel meer goede verhalen, bijvoorbeeld geschreven door F.B. Hotz, Elke Geurts, Bernlef, Fleur Bourgonje, Mensje van Keulen en nog veel anderen hebben uitstekende korte verhalen gelezen. Zeer aanbevolen.
Stephan Enter is een kijker
Niet elke schrijver vraagt dezelfde snelheid van lezen, merk ik. Als ik Tim Krabbé lees, is die snelheid hoog: het gaat om het verhaal en je moet zo snel mogelijk doorlezen om de plot te pakken te krijgen. Bij een schrijver als Möring is mijn leessnelheid al heel wat lager. Een boek als In Babylon zit vrij ingewikkeld in elkaar en hoe spannend sommige gedeelten ook zijn, ik lees het boek niet om de plot. Bij 'plotgericht' lezen, lees je om wat er nog moet komen, bij Möring lees ik om wat er op déze bladzijde staat.
Bij het debuut van Stephan Enter, de verhalenbundel Winterhanden, lag mijn leestempo uitzonderlijk laag en dat heeft alles te maken met Enters stijl. Ik had het idee dat iedere zin mijn aandacht opeiste en bij al die zinnen bedacht ik hoe mooi ze op het papier stonden. Ik herinner me dat ik F.B. Hotz (zijn hele werk, maar vooral de bundel Eb en vloed) op een soortgelijke wijze heb gelezen, zin voor zin proevend, met het tempo waarmee je een petit-fourtje eet. Ik heb niet in mijn boekenkast het werk van Hotz opgezocht om te kijken of de stijl van Stephan Enter daarmee vergelijkbaar is, maar het zou me niet verbazen.
Ter illustratie een huiskamertafereeltje uit het titelverhaal. Er wordt gebeld:
Een van mijn zusjes sloeg de dobbelstenen op de tafel en sprong op om de voordeur open te doen, maar mijn moeder riep met een schrille stem dat ze moest blijven zitten waar ze zat. Ze trok haar schort los, schikte in twee bewegingen haar haar en liep de gang in. Mijn broer veerde naar de tv om het volume omhoog te draaien.
Het lijken zulke gewone zinnetjes maar de werkwoorden 'sloeg' en 'veerde' zijn precies goed. Ze zijn zo visueel dat ik precies voor me zag wat er gebeurde. Voor zulke woorden wil ik nog wel een keer extra met mijn lippen smakken en de bundel staat er vol mee.
De kleinste details
Enter is een waarnemer en vooral een kijker. Zijn stijl is visueel, niet alleen door de keuze van de juiste woorden, maar ook door de details die hij waarneemt. In het titelverhaal zien we een gezin: moeder, twee zonen (van veertien en negen) en twee dochtertjes. Vader heeft het gezin verlaten. Moeder heeft een vriend, die af en toe op bezoek komt en die 'die meneer' of 'de man' genoemd wordt door de ik-figuur, Arnold, de zoon van negen. Moeders jongste broer Simon neemt Arnold mee voor een sleetochtje:
Voor ons, over het pad, slingerde het spoor van een fietser. Ik dacht aan de man. Hij was de laatste keer op de fiets gekomen, een grote zwarte met een zadel waar glimmende stalen veren onder zaten. Ik moest hem van mijn moeder onze kelderbox wijzen.
De grote zware fiets, met het zadel waaronder glimmende, stalen veren zitten. Ik zie dat zadel met de hand van de man erop als hij de fiets in de kelderbox zet en ik zal in het vervolg de fiets moeiteloos herkennen tussen een rijtje andere fietsen. Waarschijnlijk hadden die stalen veren net zo goed kapotte snelbinders of een grote, ronde bel kunnen zijn. Belangrijker is dat de fiets nauwkeurig waargenomen is door Arnold. Misschien (waarschijnlijk) heeft hij op dat moment niets gezegd, maar hij heeft alles gezien, tot in de kleinste details.
De details, waarmee Enter kwistig strooit, zijn vaak toevallig; het oog van de verteller had ook op iets anders kunnen vallen. Het gaat minder om wat er waargenomen wordt dan om de aandacht waarmee dat gebeurt. Die toevalligheid maakt de waarneming authentiek en tegelijkertijd verrassend, onvoorspelbaar.
Afstandelijk
Voor waarnemen is een zekere afstand nodig. De personages in de verhalen van Enter hebben die afstandelijkheid. Zelfs de dingen die ze zelf meemaken lijken zich op een afstand af te spelen. In het verhaal 'Postzegels' wordt een brugklasser geïntimideerd door een jongen uit een hogere klas. De brugklasser registreert het, hij gaat er zo handig mogelijk mee om, maar het lijkt hem nauwelijks iets te doen:
Hij trok langzaam zijn vingers door zijn vette glimmende haar, nam met duim en wijsvinger zijn sigaret uit zijn mond en drukte die zorgvuldig uit op mijn schooltas, die min of meer tussen ons in lag. Ik keek hem voorzichtig aan.
Die afstandelijkheid, met als gevolg afzijdigheid, kenmerkt veel van Enters personages. Ik kreeg er jeuk van in mijn handpalmen, toen de jongen uit 'Schijngestalte' maar steeds geen einde maakte aan de relatie met het meisje op wie hij al uitgekeken was en toen de hoofdpersoon uit 'Zeevonken' zijn vriendin maar steeds niet vertelde dat hij bericht gekregen had van het overlijden van zijn vader. Moeilijke beslissers zijn het, die personages, terwijl ze tegelijkertijd niet week of zwak zijn. Ze laten de dingen gewoon maar, ze grijpen niet in. De dingen gebeuren en zij kijken toe.
Dat ze vaak wel anders willen, maar dat het er gewoon niet van komt, weet de lezer, doordat in elk verhaal het perspectief bij slechts één (mannelijke) persoon ligt. Meestal in de ik-vorm, twee keer in de hij-vorm, maar eigenlijk maakt dat geen verschil. Voor de hoofdpersoon zijn er vaak twee gebieden die tegelijkertijd zijn aandacht vragen: de brugklasser die lastig wordt gevallen op het plein, moet ook een spreekbeurt houden, de jongen wiens vader overleden is, begint ook net een vakantie met een vriendin, de jongen die samen met zijn grootvader vliegtuigplaatjes inplakt, moet ook een keuze maken uit drie vriendinnen. Het gebrek aan daadkracht wordt vaak op beide gebieden duidelijk.
Bederf
Twee verhalen springen er voor mij positief uit: het titelverhaal en 'Bederf', waarin een grootvader en een kleinzoon langzaam dichter bij elkaar komen door een boek met vliegtuigplaatjes. De hele communicatie is indirect: hun contact bestaat alleen uit de plaatjes en het praten daarover. Alle grote dingen blijven ongezegd, maar ze liggen opgesloten in grootvaders enthousiaste verhalen over de North American P-51 Mustang en de Flying Fortress. Kenmerkend voor de verhalen in Winterhanden: wat verzwegen wordt, is vaak belangrijker dan wat er wordt gezegd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten