woensdag 13 september 2023

Afgestoft: interview met Hans Werkman

In het jaar 2000 interviewde ik Hans Werkman. In het jaar ervoor was zijn roman Het hondje van Sollie uitgekomen. Ik moest aan het gesprek terugdenken nu ik Werkmans roman De kwekeling aan het lezen ben, waar ik behoorlijk wat plezier aan beleef. 

In het gesprek van een paar decennia geleden gaat Werkman in op zijn drijfveren en op hoe hij omgaat met kritiek. Hij noemt ook een boek dat ik niet ken, Kinderen in verstand en boosheid, maar dat ik wel eens zou willen lezen. 

Het interview werd gepubliceerd in Liter en is terug te vinden in DBNL. En nu dus ook hier. Over enkele weken hoop ik De kwekeling te recenseren. 


Aan de leiband van de werkelijkheid

In gesprek met Hans Werkman


Zeker voor lezers van Liter behoeft Hans Werkman geen introductie. Hij is de spin in het web van de christelijke literatuur en wie iets meer wil weten over de christelijke letteren komt al gauw bij Werkman terecht. Vooral als recensent bij het Nederlands Dagblad en als redacteur van Woordwerk (en later van Liter) heeft hij zich geprofileerd.

Wie Werkmans bibliografie bekijkt, raakt al gauw geïmponeerd door het grote aantal werken dat erop prijkt en de verscheidenheid ervan: biografieën, recensiebundels, bloemlezingen, kinderboeken, boeken over een hartoperatie, poëzie, verhalenbundels en een roman. Als biograaf van De Mérode is hij ook nog eens bekroond.

Vorig jaar verscheen zijn roman Het hondje van Sollie, die behoorlijk wat publiciteit kreeg, zodat al gauw twee herdrukken noodzakelijk waren. De kerkelijke pers was gemiddeld genomen waarderend, maar de literaire pers was een stuk kritischer.

Ik voerde een gesprek met Hans Werkman als schrijver van fictief proza, waarbij het zwaartepunt zou liggen bij zijn laatste roman.


Wat is je eerste ervaring met literatuur?
Een van de eerste was Kinderen in verstand en in boosheid, een verhalenbundel uit 1917 van Piet Keuning, de broer van De Mérode. Hij heeft zich daarin in literaire vorm willen wreken op het dorp Spijk. In dat boek laat hij de verhouding boer-arbeider zien en zijn vader ertussen die schoolmeester was. Al gauw circuleerden er lijstjes met ‘who is who’. Vanaf toen ik een jongen was, van twaalf of zo, heeft mij dat gefascineerd. Dan zag ik een man fietsen en dan dacht ik: o ja, dat is die en die in het verhaal. Dat kan dus, dacht ik, dat je een verhaal schrijft over de dingen die om je heen gebeuren. Kennelijk heb ik dat ook altijd gewild, maar dat realiseer je je pas achteraf.


Je wilde toen niet meteen al schrijver worden?
O nee. Mijn eerste boek was een kinderboek (Sikandi en de zoeloeheks) en dat schreef ik in 1968. Ik woonde toen in Kampen en was lid van de zendingscommissie van onze kerk. Ik kreeg brieven van die zendelingen, dus ik las die verhalen en blijkbaar zat het toch in me dat ik iets met die verhalen wilde doen. Daarvóór had ik nooit iets geschreven. Ja, wel eens een keer een opstelletje voor school en recensies in het Calvinistisch Jongelings Blad maar dat was niets bijzonders. En toen schreef ik dus dat kinderboek. Het zijn allemaal feitelijke verhalen, hoor. Alles wat in dat boek gebeurt, kon ook in de werkelijkheid.


Waarom begon je aan een boek?
Een stuk ambitie, denk ik. De gedachte ‘dat kan ik geloof ik wel.’ Dan moet je stil op je kamer gaan zitten en niemand iets vertellen en als je drie hoofdstukken af hebt, laat je het eens aan je vrouw lezen. Nou ja, zo ging dat.


Wat bedoel je met ambitie?
Eerzucht voor mijn part, je waarmaken. In Koenen staat: het is de lust om een taak goed of beter te vervullen. Dat klopt wel ongeveer, maar dat geldt alleen voor iets waarvan ik aan mijn lendewater voel dat dat uiteindelijk ook wel zal lukken. Het is iets anders dan ijdelheid. IJdelheid is pronkzucht. Natuurlijk wil ik wel dat men, als mijn boek af is, ernaar kijkt, dat het in een etalage ligt, dat men het leest. Is dat ijdelheid? Een beetje wel. Niemand timmert aan de weg zonder een dosis ijdelheid. Maar als je een boek publiceert, vergaat je die ijdelheid al gauw, want recensenten snappen er toch nooit wat van, zoals je weet.


Je meest ambitieuze roman tot nu toe is Het hondje van Sollie. Net als bij het boek van Keuning een mengeling van fictie en werkelijkheid.
Ik schrijf altijd op basis van dingen die gebeurd zijn, met mezelf of om me heen. Maar dan denk ik: Wie schrijft anders? Tolkien ja, en Lewis, maar Bordewijk schrijft ook over die directeur van die school. Nou ja, dat heb ik ook gedaan. In dat opzicht is een roman gemakkelijker dan een biografie. Ik merk dat weer, nu ik met de biografie van Van Eerbeek bezig ben. Je moet alles verifiëren. Dat heb ik bij Sollie veel minder hoeven doen. Ik heb ook dingen in de tijd verschoven. Dat sigarenverhaal en die Burgel die droog lag, dat is wel gebeurd, maar in andere jaren. Maar ik vind dat dat mag. Ik heb Maarten 't Hart wel eens verweten dat hij te veel verschuivingen toepast. Hij laat een kerk in 1960 al zingen uit het Liedboek en ik vind dat je dat niet kunt doen. Je kunt wel de drooglegging van de Burgel verschuiven om een motiefje voor je boek te kweken.


Sommige gebeurtenissen zijn na te trekken in de werkelijkheid. Geldt dat ook voor de personen?
Als je dat wilt doen, ga je met mijn roman helemaal de mist in. Wie is bijvoorbeeld professor Goes? Sommigen zeggen Kamphuis of H.J. Schilder. Aleid Schilder schreef me dat ze haar vader herkende, maar ik heb niet aan hem gedacht toen ik het schreef. Wel aan zijn zoon Jim, die zat bij mij in de klas. Hij had een tamme kraai, die pikte krijtjes mee. Bij professor Goes had ik wel meteen een beeld in mijn hoofd. Ik dacht: hij moet lijken op Timmer van Philips. Die had ik op televisie gezien. En dan lijkt hij ook inderdaad heel anders dan de paar echte figuren die ik door elkaar gegooid heb.
Sommige namen kloppen wel. Juffrouw Hendriks heette in het echt ook zo, evenals tandarts Polak en die man van die boekenveiling, Bos. Dat is natuurlijk ook een postmodernistisch trekje.
De naam Oegema is er gekomen, omdat ik een naam met een ‘oe’ nodig had tegenover Goes. Oegema werd genoemd in de kop van de recensie in Trouw en prompt kreeg ik een brief van dominee Oegema, ex-vlootpredikant, die heel boos was, omdat ik zijn familienaam had misbruikt. Maar ik had hem gewoon geprikt uit het telefoonboek van Utrecht.
Ook in de titel wilde ik per se een naam hebben en toen heb ik een naam gebruikt die veel in Kampen voorkomt. Sommige Sollies hebben dat niet leuk gevonden, maar dat kan ik niet helpen.


Waarom heb je het boek geschreven?
Dat zit nogal diep. Ik heb er jaren mee rondgesjouwd. Vanaf mijn Kamper tijd (1961 tot 1970) heb ik dingen bewaard met de gedachte dat ik er ooit iets mee moest doen als ik de moed had. Ik heb daarbij altijd gedacht aan verhalen in de trant van Keuning. En natuurlijk wist ik dat ik personen moest beschrijven die half herkenbaar zouden zijn en dat ze me daarom zouden verwensen en vervloeken. Zoals bij Piet Keuning. Die is een keer terug geweest in Spijk, maar hij durfde zijn auto niet uit. Hij was bang dat hij herkend zou worden. Zo erg is het bij mij natuurlijk niet.


Waarom wilde je juist over die tijd schrijven?
Die kerkscheuring heeft nogal aan ons, aan mijn vrouw en mij, gevreten, omdat wij daar niet in mee wilden gaan. En het feit dat de kerkelijke heren jou willen laten kiezen terwijl jij niet wilt kiezen, dat vind ik geweldenarij in de kerk. En als je aan het schrijven bent, word je alleen maar kwader en kwader.


Was woede de voornaamste drijfveer?
Niet de voornaamste, maar het speelde wel mee. Nou ja, ik geloof dat iemand die het leest er ook wel eens bij moet lachen. Ik heb het niet met plezier geschreven, maar voor een deel ook wel. Er komen gewoon gekke gebeurtenissen in voor. Gedeeltelijk is het ook uit frustratie geschreven. Het is een trauma dat maar niet weg wil. Dat er in de vrijgemaakte kerk nu heel genuanceerd over die historie gedacht wordt zonder dat men schuld belijdt, dat steekt mij ook. Het is ook geschreven met een vingertje naar mijn eigen kerk en kerkgenoten en mezelf. Ik wil ze voorhouden wat er toen gebeurd is, maar ik weet ook wel dat een roman daar ongeschikt voor is. Hoewel ik ook weet dat dat boek van Keuning zuiverend gewerkt heeft in Spijk. Het is dus mogelijk een tendensroman te schrijven zonder dat je al te veel offert op het altaar van het moralisme.


De boodschap staat dus centraal.
De boodschap staat centraal, maar wel in een verhaal dat zich lekker laat lezen. Daar heb ik mijn best voor gedaan. Niet alleen de tragiek van de kerkscheuring, het is ook een boek waarin gekke dingen gebeuren. Dat verhaal met die sigarenbandjes met Hitler heeft zich echt in Kampen afgespeeld, maar niet met die dominee. Ik vond dat zo'n typisch Kamper-uienverhaal.


Heb je dat soort gebeurtenissen bewust verzameld?
Ja, in dit geval zeker. Die kwamen terecht in mijn Kamper map. Daar verzamel je dat voor. Kijk maar eens naar Jan Wolkers, die had hele schoenendozen vol met foto's en bioscoopkaartjes en wat niet al. Die werkwijze herken ik wel.


Is het boek geworden wat je ermee voor ogen had?
Toen ik het af had dacht ik: dit gelooft men niet, je hebt het te zwart-wit gedaan. Je moet iets doen met die figuur van professor Goes, want die is veel te zwart. Dat is ook een mens, die zal ook zijn twijfels gehad hebben. Toen heb ik bewust die vermildering toegevoegd en daardoor ben ik ook zelf die hele historie anders gaan bekijken. In een kerkstrijd verworden mensen vaak tot ledepoppen. Dan verharden zich die hoeken en ik heb die hoeken toch wat afgeslepen. Laatst vertelde een dominee in Veenendaal dat hem dat zo getroffen had. Dat ik had laten zien dat aan beide kanten mensen stonden. Een van de doelstellingen van mijn boek is dat we elkaar toch een beetje leren erkennen en dat element heb ik tijdens het schrijven ontdekt.


Was je toen tevreden over het boek?
Nadat ik die vermildering had aangebracht, na de vierde versie, was het boek mijns inziens veel geslaagder. Ik heb het ook nog nageslepen op beeldspraak, maar daar ben ik volgens een aantal critici niet in geslaagd. Maar ja, ik ben wie ik ben en ik ben niet ontevreden over het boek. Ik ben blij dat het er is, al heeft het me ook heel wat spanning opgeleverd.


Waarom?
Het is natuurlijk een beschuldigend boek tegen mijn eigen kerkgenoten. In de jaren zestig was de vrijgemaakte kerk een gesloten groep met een hoog ware-kerkego. Daar zijn nog wel wat resten van over. De receptie in mijn eigen kerk, daar was ik doodsbenauwd voor. Ik dacht: ze hakken mijn kop eraf.


Nou en?
Natuurlijk, ik ben veel te benauwd. Ik moet veel meer denken: Man, wees toch jezelf! Wat dan nog! Dat is een houding die ik mij heel moeilijk eigen kan maken. Dat hoorde ook niet bij het Gesamtgefühl van de hele vrijgemaakte kerk. Pas een jaar of tien geleden begon dat te veranderen. Het feit dat deze roman in het Nederlands Dagblad positief ontvangen is, zegt wel iets.


Wat vind je van de reacties in de pers?
Het spijt me dat de bladen die het dichtst bij mij staan, het helemaal niet besproken hebben. Bij de Tijd bijvoorbeeld en De reformatie. Nader bekeken heeft het wel besproken. Het is een vrij behoudend blad en het boek werd besproken door een jonge dominee, Storm, die mij behoorlijk de mantel uitveegde, omdat ik stimuleerde om te fantaseren over de feiten. En fantaseren over de feiten, zegt hij, leidt tot fantaseren over de normen. Hij vond dus dat ik een misleidend boek had geschreven, waardoor de mensen kerkhistorisch op een dwaalspoor kwamen. Hij zei: In de acta van de synode van Hoogeveen in 1967 kun je precies de weerlegging vinden van alles wat er in je boek staat. Nu heb ik die acta inderdaad niet gelezen, maar ik heb het zelf meegemaakt. Maar het is maar een kleine groep, hoor, die het zo hoog speelt.

Ik was erg opgelucht van de recensie in het Reformatorisch Dagblad, van dominee Maasland. Die schreef dat hij het een nobel geschreven boek vond. Ik dacht: Hans, aai over je bol. Rien van den Berg had de smoor in, omdat hij een paar dagen later was dan het RD. Hij had wel wat kritiek, maar was verder toch redelijk positief. Hervormd Nederland was zeer positief, Trouw was negatief. Agnes Amelink vond het een sullig boek. Alleen die passage dat die dominee die vrouw in de rolstoel zegent vond ze een mooie passage.


Hoe vond je dat de literaire pers reageerde?
Ik heb maar een paar literaire recensies gehad, jammer genoeg alleen binnen het christelijke circuit. Daar kunnen we nu eenmaal moeilijk buiten komen. Je weet wat Beppie van de Wege erover geschreven heeft in Liter en Tjerk de Reus in Koers. Die waren minder positief tot negatief. Op de radio is er ook nog aandacht aan besteed door Beppie en Tjerk, maar dat heb ik niet gehoord. Rien van den Berg heeft trouwens in Icarus de visie van Tjerk aangevallen.


Vind je het belangrijk hoe mensen op je werk reageren?
O ja, ik vind het ontzettend belangrijk, maar dat is een kwestie van mijn karakter, hoor. Ik kan geloof ik moeilijk tegen kritiek. Dat is een siechte karaktertrek van mij. Ik word veel te graag over mijn bol geaaid blijkbaar en ik kan niet wennen aan kritiek en dat is niet goed van me. Maar ja, als je aan de weg timmert, kun je kritiek verwachten. Ik weet het nog van mijn eerste boek. Dat stuurde ik met angst en beven de wereld in en bibberend wachtte ik op de eerste recensies. Dat blijft spannend, hoor. Ik begrijp niet dat er schrijvers zijn die zeggen: Ik lees geen recensies. Of: Ik trek me er niets van aan. Ik denk dat ze liegen.


Je zult het dan niet altijd even gemakkelijk gehad hebben met die recensies in Liter en in Koers.
Nee, dat vond ik minder leuk.


Ga er eens inhoudelijk op in.
Ik vond dat Tjerk het verkeerd heeft gezien dat het boek geen nuances heeft. Tjerk zegt: het is een grijs boek. Volgens mij zitten die nuances er levensgroot wel in. Hij zei: buiten Werkmans kerkelijke kring kan dit boek niet goed gelezen worden, niet gewaardeerd worden. Kijk maar, er zijn er al twee van buiten de kerkelijke kring die het boek niet zien zitten, namelijk hijzelf en Beppie van de Wege. Daarbij vergetende dat Jan Maasland een hervormde-bonder is en dat Bregman het een mooi boek vond, net als Bas van der Graaf. Maar ja, Maasland en Van der Graaf zijn geen literatoren, dat moet ik toegeven.


Tjerk vond ook de hoofdpersoon niet zo interessant. Hij had liever Klaas Goes als centrale figuur gezien.
Zo'n opmerking zegt me weinig. Ik heb er ook nooit aan gedacht Klaas als hoofdfiguur te laten fungeren. Voor een deel is het boek ook een boek over een vriendschap. Ik vond het aardig om twee karakters te tekenen die bij elkaar passen, hoewel ze tegengestelde meningen hebben. Persoonlijk ben ik niet iemand voor een vriendschap die erg close is. Ik zou niet gauw mijn hart uitstorten bij een vriend en dat gebeurt in het boek wel. Daarin verschil ik van Tijs Cox.


En de kritiek van Beppie van de Wege?
Ik vond dat Beppie het boek te eenzijdig afrekende op stijl en compositie en nauwelijks iets gezegd heeft over thematiek. Ze heeft ook de motto's niet besproken. Dat vond ik wel tegenvallen.


Maar thematiek zegt toch niets over hoe geslaagd een boek is in literair opzicht?
Dat is waar, maar dat was voor mij ook secundair bij het schrijven, hoor. Je doet niet je best om het literair te schrijven, want dan wordt het niet literair. Het was voor mij in de eerste plaats van belang om een goed leesbaar verhaal in elkaar te zetten, zoals het toen volgens mij gebeurd is. Met een hele hoop erbij bedacht en verschoven, dat weet ik allemaal wel, maar toch: een tendensroman. Nou ja, ook tendensromans kunnen literair zijn.



Foto: René van der Weerd.

Speelt het literaire een rol als je een boek aan het schrijven bent?
Ja, dat vind ik wel, maar niet opzettelijk. Ik hou van een stijl die ik als vanzelf heb doorgewerkt, een stijl als die van Elsschot. Ik wil me niet met Elsschot vergelijken hoor, maar de situatie een beetje droog neerzetten, dat ligt me wel. Dus behalve dat gekke boek van Piet Keuning heeft Elsschot me stilistisch beïnvloed. 't Hart ook wel, hoewel die een veel betere verhalenverteller is dan ik ben. En ik hou ook erg van de romans van Tom Pauka. En Theo Thijssen natuurlijk. Kees de jongen is voor mij nog altijd een voorbeeld van hoe een mens zou moeten schrijven. Toen mijn dochter Het hondje las, zei ze: Ik herken een beetje Tom Pauka en Theo Thijssen. Dat vond ik leuk. Maar ach, ik hoef met deze roman niet de boer op naar literaire bladen, naar de seculiere afdeling van onze letteren. Ik geloof dat die hier niets van snappen.


Een verhaal uit Een avond in de polderkamer heeft in Maatstaf gestaan en een ander in Hollands Maandblad. Toen had je blijkbaar wel die behoefte.
Ja, ik wou me wel profileren en dat was zuiver ambitie. Maar met Het hondje van Sollie wou ik me niet profileren in de niet-christelijke wereld, want het is eigenlijk een heel treurig verhaal. Maar ik kan het ook niet helpen. Die was is vuil en die moet nog wel gewassen worden. Ik heb een heel dubbele houding tegenover dat boek. Ik heb zelfs op het punt gestaan om tegen Kok te zeggen: Je mag geen recensie-exemplaren versturen. Dat is natuurlijk ook weer stom. Je overschat de consequenties van je eigen geschrijf. Ik heb er gewoon veel te zwaar aan getild. En toch had ik de drang om het boek te schrijven. Ik kon er niet met mijn vingers afblijven. En tegelijkertijd verfoeide ik het: Hassliebe. Ik ben meestal blij als een nieuw boek thuisgestuurd wordt. Dan eten wij een taartje van de Hema. Maar toen Het hondje van Sollie verscheen, hebben wij geen taart gegeten. Tegen zoiets treurigs wil ik geen taart aan kwakken.


Heb je de Polderkamer met meer literaire bedoelingen samengesteld?
Een mens heeft geen literaire bedoelingen. Een mens schrijft zoals hij is.


Misschien had je toen meer behoefte aan erkenning in niet-christelijke kring.
Ja, hoewel het bij Kok in Kampen uitgegeven werd. Ik heb toen wel verhalen naar bladen als Hollands Maandblad en Maatstaf gestuurd, omdat ik ten diepste geen verschil wil maken tussen christelijke literatuur en algemene literatuur. Ik had voor die twee literaturen zelfs twee boekenkasten hier, maar zo omstreeks 1985 dacht ik: Dat is te gek, dat moet je niet doen. Ik heb toen dus de boel door elkaar gezet en toen kwam Reve naast Rijnsdorp te staan, bij wijze van spreken. Ik heb wel altijd de ambitie gehad om in het totale wereldje iets te doen. Daarom zit ik ook in de Werkgroep Biografie en daarom heb ik ook meegewerkt aan dat Winkler Prins lexicon van literaire schrijvers. Ik vind dat wij daar ook bij horen.


Maar dat je verbalen in die tijdschriften gepubliceerd werden, vond je dat een vorm van erkenning?
Jawel, hoewel dat eigenlijk kinderachtig is. Maar die ambitie speelde zeker mee. Dat is natuurlijk ook een van de redenen dat Koos Geerds naar De Arbeiderspers is gegaan. Je merkt dat ik probeer mijn medeplichtigen te ontdekken.


Je doet nu net alsof je je moet verdedigen.
Dat is waar, ik hoef mij helemaal niet te verdedigen. Met die biografie van De Mérode ben ik bewust naar De Arbeiderspers gegaan en met die bloemlezing over de school ben ik bewust naar Prometheus gegaan. Ik heb nu een bloemlezing klaar liggen op basis van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde en die wil ik ook aan Prometheus aanbieden. Omdat die een mooie bloemlezingenreeks heeft en een veel groter bereik. Dat merk je onmiddellijk: die schoolbloemlezing was in drie maanden uitverkocht. Als het bij Callenbach uitgekomen was, was dat veel anders geweest.


Hoe zou je de verbalen uit de Polderkamer karakteriseren?
In al die verhalen speelt het absurde en de vervreemding een rol. Als je als heterofiele man in een blauw geverfde nichtenkroeg terechtkomt, is dat vervreemdend. Ik hou van het observeren van rare situaties. Veel van mijn hoofdpersonen zijn ook voornamelijk toeschouwers. Eigenlijk alles wat ik beschrijf in dat titelverhaal is zo gebeurd, op een paar namen na. Ik heb daar nauwelijks iets in verschoven en daarvoor heb ik later vreselijk op mijn kop gehad van Kees Fens in de Volkskrant. Die schreef: Werkman gaat ergens keurig op bezoek en keert met een hoofd vol gestolen goederen terug en stalt ze uit in de etalage van zijn verhaal. Hij vond ook dat ik die jongens benadeeld had, maar dat vind ik niet. Ik vind juist dat de ik-figuur zich zou moeten schamen. Die is veel te wantrouwend. Die dacht nota bene dat er geen haakje op het toilet zou zitten. Dat is toch een schandelijke gedachte! Hij zet zichzelf te kijk.


Wat bedoel je met vervreemding?
Je los voelen van het normale, als een kat in een vreemd pakhuis je poten branden op heet zink en weg willen jumpen. Maar dat kan vaak niet. Je wordt dus gedwongen naar het COC in Nijmegen te rijden, zonder zekerheden. Ik ga liever spreken bij de Nederlandse Christelijke Vrouwenbond afdeling Oene. Maar dat levert me toch te weinig op aan emotie en risico's, dus toch maar naar Nijmegen. Ik wil dus van nature in mijn kleine gebied blijven, maar snap ook best dat ik over grenzen heen moet.

Die lelijke juffrouw uit ‘Het hondje met de krulstaart’ ondergaat een heftige vervreemding als ze met dat beest moet vrijen. Ze wordt uit haar kaders gesleurd, ze ondergaat het en ze wordt er sterker van. Ze weigert en betoont daarmee moed.


Is er voor jou een verschil tussen het schrijven van verhalen en het schrijven van een roman?
Het korte verhaal heeft mijn voorkeur, dat schrijf ik met meer plezier. Ik moet iets hebben wat overzichtelijk is. Ik heb altijd graag in Luxemburg willen wonen. Het hondje van Sollie ging steeds meer uitdijen. Ik moest de compositie in de gaten houden en dat dreigde me uit de hand te lopen. Ik sta achteraf verbaasd over het aantal bladzijden dat ik heb geschreven. Ik heb het ook wel eens weggegooid. Ik heb er een half jaar lang niet aan kunnen werken, omdat ik er in vastgelopen was, ik zag de draad niet meer.


Werk je met een soort structuurschema?
Ik heb wel een schema. Daarin zit ik nogal vast aan de gebeurde werkelijkheid. Ook in fictie. Bij een biografie mag je er niet van afwijken. Je moet je boek de compositie van dat leven geven en dat dan in een goede stijl vertellen.


Je hoort wel eens van schrijvers met wie het verhaal tijdens het schrijven aan de haal gaat. Bij jou gebeurt dat niet?
Het verhaal gaat op onderdelen absoluut met me op de loop, maar niet in hoofdlijnen.


Als je begint, staat het slot al vast?
Het slothoofdstuk kende ik niet. Wel wist ik dat er aan het einde een man in moest verdrinken. Dat was weer een element uit de gebeurde werkelijkheid. Het overkwam de ouwe Wendt. Ik heb op de IJsselkade gestaan en de foto uit de krant bewaard waarop die auto omhoog getakeld wordt. In het boek beschrijf ik die foto uit het Kamper Nieuwsblad.


Is die structuur het lastigste van het schrijven?
Absoluut. Daardoor is Sollie ook zo'n rotklus geweest. Ik weet niet of ik ooit nog weer een roman schrijf. Je moet het maar voor elkaar krijgen achter het bureau. Achteraf denk ik: hoe is het mogelijk dat je het voor elkaar hebt gekregen.


Is er niet ook het plezier van het vertellen?
Nee, schrijven is niet plezierig, schrijven is rotwerk. Mensen zeggen wel eens: Wat leuk dat je met de vut bent, want dan kun je al je tijd aan je hobby geven. Dan kan ik ze wel een schop onder hun achterste geven, want het is absoluut niet waar. Het wordt pas leuk als de eerste versie af is. Dan kun je eraan gaan sleutelen. Je weet uit ervaring dat het wel lukken zal, maar de weg erheen is zwaar.


Je bent dus bereid een heel vervelende periode in te gaan, alleen vanwege het idee dat het boek straks af zal zijn.
Eh... ja. Omdat ik weet dat dat mijn werk is. Dat ik dat wel een beetje kan, uiteindelijk. Maar het is geen leuk werk en ik probeer dan ook constant excuses te vinden om er niet aan te beginnen.


Blijkbaar moet je van jezelf.
Ja, ik geloof dat dat het is, een soort schuldgevoel. Bij een biografie is dat anders. Ik werk ook met veel meer plezier aan Van Eerbeek dan aan Sollie. De klokkepaardjes heb ik trouwens ook wel met plezier geschreven, maar dat is ook van beperkte omvang.


Heb je al plannen voor nieuwe verbalen of een nieuwe roman?
Ik heb wel wat verhaalaanzetten in een la liggen. Ik wil nog wel een keer wat schrijven over Breezand. Daar ben ik mijn onderwijsloopbaan begonnen. Ik ben toen een paar jaar in de kost geweest bij de ouders van Lenze Bouwers, die ik kende van de kweekschool. Achteraf denk ik: Ik ben geen goed pedagoog geweest. Die onderwijzer in Sollie, daar zit ik wel een beetje in. Het was moeilijk in die tijd en ik zou nog wel eens willen schrijven over welke petsen je als jong onderwijzertje krijgt. Maar ik heb ook wel vaak met plezier voor de klas gestaan, hoor.

Ik zou ook nog wel over wat dingen uit mijn jeugd willen schrijven, toen ik een jongen was in dat dorp, dingen over mijn vader en moeder daar. Als ik tijd van leven heb, komt dat wel na mijn vijfenzestigste.


Opschrijven van dingen die in het verleden gebeurd zijn, doe je dat om ze te bewaren?
Dat is ook een punt. De klokkepaardjes is een oud familieverhaal. De kern is gebeurd met een zusje van mijn vader. Die twaalfjarige jongen is een beetje mijn vader. Hij heeft mij dat verhaal eens verteld en ik ben ermee aan de haal gegaan. Ik heb er veel bij bedacht, hoor, en ik heb ook bronnen geraadpleegd.

Het bewaren van wat voorbijgegaan is, dat is wat God in wezen doet, hè? Zo staat het ergens in Prediker, geloof ik. Daar wil ik aan meewerken, want ik vind het doodzonde dat alles voorbijgaat. Vroeger had ik daar meer last van dan nu. Dan fietste ik door ons dorp en dan wist ik wat hier gebeurd was en wat daar gebeurd was en dan dacht ik: dat moet ik beschrijven, dat moet ik bewaren, en dat heb ik nu veel minder. In Het hondje speelt het ook wel mee. Die Kamper-ui-verhalen en het verhaal van de kerk. Tegelijk weet je dat het een illusie is dat je iets kunt bewaren, want wie leest dat over zoveel jaar nou nog. Nou ja, het staat in een boek, het is daar te vinden.

Maar of ik van al die dingen die ik noemde nog verhalen zal maken, weet ik trouwens niet, hoor. Al een keer of wat heb ik in recensies moeten lezen dat Werkman beter als biograaf is dan als verhalenverteller. Misschien is dat dan wel waar.


Bibliografie

In dit interview ging het om het literaire verhalend proza van Hans Werkman. Dat betreft:
- De klokkepaardjes (novelle, 1987)
- Een avond in de polderkamer (verhalenbundel, 1989)
- Het hondje van Sollie (roman, 1999)

Ik schreef ook over Een dagje naar huis (2013)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten