Er zijn nogal wat oudere jeugdboeken waarin mensen uit andere culturen voorkomen. Van tijd tot tijd zal ik zo'n boek lezen en bekijken hoe in dat boek de vreemdeling beschreven wordt.
Nog nooit had ik van Betsy Buunk gehoord. Op een rommelmarkt kwam ik het boek Een bruine jongen tegen. Het blijkt in 1946 uitgebracht te zijn. In 1949 verscheen er een tweede druk onder de titel Bruine jongen. Na wat vluchtig googlen vond ik geen andere boeken Betsy Buunk.
De bruine jongen is Karel van Dordt. Ooit is hij door zijn grootouders, Ompoe Goemaran en Ompoe Dimpoe, te vondeling gelegd, omdat zijn ouders overleden waren. Wat zij hopen, gebeurt: zendeling Van Dordt vindt het kind en neemt het aan als zijn zoon.
Als Karel elf jaar oud is en zijn zus Ansje dertien, gaan ze naar Nederland, om goed onderwijs te krijgen. Ze wonen in die jaren bij hun oudoom Henk en oudtante Mies. In het begin voelt Karel zich wat alleen, maar hij sluit vriendschap met een gehandicapte jongen die in een achterbuurt woont, Kees.
Aan het eind van het boek komt Karel in het ziekenhuis terecht, nadat hij door een auto is aangereden. Vreemd genoeg wordt niet verteld wat zijn verwondingen zijn. Steeds wordt genoemd dat hij 'ziek' is. Als Karel uit het ziekenhuis komt, heeft Kees, in samenwerking met Ansje en haar vriendin Tini, geregeld dat er bloemen en fruit zijn. Veertien mensen hebben eraan meebetaald, waaruit maar weer eens blijkt hoeveel vrienden Karel heeft. En dan is het boek plotseling uit.
Meer dan een boek over een Indische jongen in Nederland is Een bruine jongen een boek over standsverschillen. De familie van Karel ontfermt zich over Kees, de achterbuurtjongen die geen tafelmanieren heeft, vreemd praat en nooit in bad gaat. Van God weet hij ook al niets, maar Oom Henk geeft hem een kinderbijbel mee, waarin Kees geïnteresseerd leest.
Als Karel een ongeluk heeft gehad, bidt Kees voor hem: 'Toe jij daar zo lee heb 'k daluk an dat mens gedoch, waar je ome van las, den eerste keer dat 'k bij jullie was, je weet wel, die weduwvrouw waar dieje rentmeester niet voor op wou komme en dat ze toen die vent z'n kop gek gezanik heb en dat de Heere Jezus toe zee, dat je zó mos bidde as ie wat nodig had. Nou en dat heb 'k toen gedaan, uitgerekend heb 'k van 's ochus tot 's avends om 't hallef uur voor je gebeje, op 't school ook, want daar ken je de toreklok hore as tie slaat, nou en 't hèb gehollepe en daarom ken je d'r mijn wel voor bedanke dat je niet om kroosjes ben gegaan.'
Toch komt het verschil tussen de bruine jongen Karel en de witte Nederlanders wel naar voren. In de trein op weg naar het huis van oom en tante vergelijkt Karel zich met Ansje: 'Ansje heeft zich dicht tegen oom aan genesteld en hij heeft haar handen, die ijskoud zijn, in de zijne genomen en zit die nu zachtjes te wrijven. Fijne, blanke handjes heeft Ansje. De zijne niet, denkt Karel, die zijn donkerbruin, alleen in de palm van de hand een beetje lichter. Gek, dat hij daar eigenlijk nooit eerder zo op gelet heeft.
Later spreekt Karel Kees aan op zijn vuile handen: ' "Ik vind het afschuwelijk hoor, als jij met van die zwarte handen bij ons aan tafel zit." En Kees weer: "Niet zo zwart as die van jou!"' Daar krijgt Karel een prop van in zijn keel.
''s Avonds voor hij in bed stapt, wast hij met buitengewoon veel zorg zijn bruine handen, maar ze worden er geen tintje lichter door. En zijn avondgebed besluit hij met deze woorden: "Lieve Heer, vergeef het mij, dat ik het zo naar vind dat ik een bruine jongen ben."'
Karel baart natuurlijk opzien in een samenleving die overwegend wit is. In de trein zegt een jongen: 'Kijk, een bosneger, zeg!' Maar als Oom Henk 'een vertoornde blik' op de jongen werpt, loopt hij meteen door. En als Karel in zijn nieuwe klas komt, is de eerste opmerking: 'Jongens, kijk die bruine! Allemensen, wat een snoet, zeg!' De onderwijzer neemt het voor Karel op en verbiedt de jongens streng.
Er worden niet zoveel opmerkingen gemaakt over Karels huidskleur, maar elke keer dat het gebeurt, is er iemand die corrigeert. Bijvoorbeeld bij de fietsenmaker: '"Nou, jij mag ie ook wel es gaan wasse," zegt hij grappig, "je zie zo zwart as de kachel."Maar de jongen geeft hem goedmoedig een duw. 'Allé, hou ie grootje voor de gek en la dat fentjie met rust."'
Het 'grapje' is goedmoedig bedoeld, waarschijnlijk, maar er wordt wel wat van gezegd. Er zijn ook kleine kinderen die Karel aanspreken met 'Hei nikker'. Uit niets blijkt dat dat als scheldwoord is bedoeld en Karel vat dat ook niet als zodanig op. Maar Kees reageert meteen: 'Wat heb ie me vrind uit schelden, hè!'
In het begin loopt het niet goed tussen Karel en zijn oom en tante. Karel trekt zich terug en dat staat vooral oom niet aan: '"Je leert ze toch nooit kennen, die Indische mensen,"zegt oom Henk met zijn zware stem. "Zoals Karel nu, dat sluipt maar zo stil door het huis en geen boeh of bah krijg je uit hem. Nee hoor, dat zijn mijn mensen niet." ' Later mompelt hij ook nog iets over 'stiekem' en 'achterbaks'.
Oom heeft het idee dat Karel zich meer voelt dan oom en tante, maar het blijkt anders te liggen. '"Wàt dacht je? moedigt oom Henk aan. "Dat ik minder was, omdat u en tante Mies en Ansje en allemaal blank zijn en ik bruin."'
Het blijkt dus allemaal een misverstand te zijn. Maar oom Henk zoekt de schuld wel bij zichzelf: 'in ieder geval lag de fout bij ons, wij hebben gedacht dat een Indische jongen heel anders was dan een Hollandse jongen en dat moet hij hebben aangevoeld.'
Het is duidelijk dat in Een bruine jongen Betsy Buunk heeft willen laten zien dat de bruine jongen gelijkwaardig is aan de blanken om hem heen (en dat de achterbuurtjongen gelijkwaardig is aan de mensen uit een nette buurt).
Wel voelt Karel zich in een blanke omgeving onmiddellijk de mindere. De blanke handjes van Ansje komen hem aantrekkelijker voor dan die van hemzelf en ook later probeert hij door wassen zijn handen lichter te krijgen, wat me niet zo aannemelijk lijkt.
De bruine jongen deugt, zoveel is wel duidelijk. Maar dat de schrijfster dat de hele tijd moet benadrukken, geeft wel te denken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten