Het is niet te doen: moderne literatuur lezen en dan ook genoeg aandacht geven aan de oudere. Gelukkig was ik, toen ik dertig of veertig jaar jonger was, erg wild in mijn keuzes en las ik alles wat ik te pakken kon krijgen. Niet alleen de oude Russen, maar ook Justus van Maurik, J.J. Cremer, J.J.L ten Kate, Arnold Clerx, Jo Boer, Virgil Gheorghiu, Arnold Aletrino en meer auteurs die nu wat minder gangbaar zijn.
In mijn boekenkast staat verder nog ongelezen werk van Jan ten Brink, Madelon Székely-Lulofs, Ignatia Lubeley, Arend Fokke Simonsz, Jonathan. Ik wil best, maar het komt er niet altijd van. Zeker omdat er ook steeds nieuwe boeken verschijnen.
Soms pak ik toch ineens een wat ouder boek. Deze keer is dat Onpersoonlijke herinneringen (1936) van Frans Coenen. Van hem las ik het mistroostige Zondagsrust (1902), toen het uitkwam als Salamander, begin jaren tachtig. Een gezin dat aan de drank is en een dochtertje dat op pad wordt gestuurd om nieuwe drank te halen - dat is wat ik me ervan herinner.
De titel Verveling (1892), ook van Coenen, klinkt ook bekend, maar ik weet niet zeker of ik het gelezen heb. Bleeke levens (1899) heb ik in huis, ongelezen.
Laatste werk
Onpersoonlijke herinneringen is het laatste wat Frans Coenen (1866 - 1936) publiceerde. Het verscheen in afleveringen in het tijdschrift Groot-Nederland. De boekuitgave heeft hij net niet meer meegemaakt. In de decennia daarvoor had Coenen voornamelijk over literatuur geschreven. Vaak wordt 1905 genoemd als het jaar waarin hij voor het laatst fictie schreef: Burgermenschen. In 1908 verscheen nog Schetsen, wat wel een verhalenbundel zal zijn. Daarna verschenen er boeken over Dickens en over de beweging van Tachtig.
En dan is er ineens Onpersoonlijke herinneringen. Het boek is verdeeld in twee delen: 'Het huis' en 'De bewoners'. Het huis is een herenhuis aan de Herengracht in Amsterdam. Dat huis kende Coenen goed. In 1895 werd hij aangesteld als conservator van het museum Willet-Holthuysen, dat dan zojuist gesticht is. Het huis en de inboedel werden nagelaten aan de stad Amsterdam door de laatste bewoonster (mevrouw Willet-Holthuysen). Het huis is het museum. Het zal veertig jaar duren voordat Coenen gaat schrijven over het huis en de bewoners, waarbij hij de namen van de personen zal veranderen.
Stijl
Aan het begin moest ik er even in komen. Coenen beschrijft hoe hij het huis betreedt, waarin de huisdieren (honden en katten) nog te ruiken zijn en hoe hij kennismaakt met Bekker, een van de executeurs testamentair. Het was even wennen aan de stijl van Coenen. Over het algemeen maakt hij trouwens niet overdreven lange zinnen, maar ze vergen wel enige concentratie. Een stukje uit de beschrijving van de 'rechter achterkamer':
Zelfs de rommel van schrijfgerei, losse papieren en boeken op tafel had hier de sfeer van peinzende rust niet kunnen verjagen, die adem van langgeleden bewoning over het donkergroen tafelkleed en de stemmige Louis XVI-stoelen, die als in afwachting langs de wand gerijd stonden. Twee hoge bruin-mahonie-boekenkasten toonden met open deuren hun omgevallen rijen boeken. Er was ook een chaise-longue en het versleten vloerkleed kleurde bleekrood en groen. Hier had de Heer-des-Huizes gewoond, die ruim zeven jaar geleden gestorven was. Op deze divan had hem menig bezoeker liggende gevonden, in het namiddaguur, met moeite de roes van de laatste nacht te boven komende, bleek en zwak en met een oneindige afkeer van het leven.
Aan het eind van het fragment heeft Coenen me wel te pakken: die man die zo'n afkeer van het leven heeft en die behoorlijk veel drinkt, zoals al gauw blijkt:
Hij had zich in de toenemende afstomping van geest en gevoel, thans vrijwel in de toestand geschikt, die inhield, dat hij niet meer leven kon zonder de jeneverkraf onder het bereik van zijn hand.
Hij dronk overigens minder dan hij zelf in de gaten had. 's Nachts vulde men de fles heimelijk bij met water.
Bij het hoofdstuk over de bewoners gaan we terug in de tijd. De laatste bewoonster is dan nog de dochter des huizes, Louise, die vaak samen met haar ouders op reis is. Vader, de heer Diefenbach, houdt een reisdagboek bij, dat onpersoonlijk is: hij beschrijft wat er bezocht is, hoe het weer was, waar ze verblijven. Slechts een enkele keer is er iets van emotie merkbaar: hij dankt God dat de gevaarlijke overtocht met het veer gelukt is of zegt dat het klokgelui hem hindert. Vaak gaat hij wandelen met Louise.
Niet geheel een meisje
Louise is wel een beetje een probleem. Ze is nog niet aan de man en dat heeft ermee te maken dat ze afwijkt van de andere vrouwen:
Op de een of andere tijd, op de een of andere wijze moet zij tot bewustzijn gekomen zijn, dat zij niet was als gewone meisjes, en vrouwen, een vreemde afwijking in de natuur, in elk geval niet gans een vrouw. En deze ontdekking moet afschuwelijk geweest zijn. Een monsterlijk gebrek, een wanschapenheid, aan geen sterveling ooit te bekennen, maar zo bitter onrechtvaardig, stootte haar uit de gemeenschap der gewone mensen, waar het leven zijn natuurlijk, eenvoudig beloop had en alle dingen hun bestemde tijd.
Verderop wordt nog eens gezegd dat zij 'niet geheel een meisje' is en dat ze een 'sterke haargroei langs de kin en op de bovenlip' heeft en er wordt gerept van haar 'tweeslachtige verschijning'. Om haar vrouwelijke kant te benadrukken draagt ze een diep decolleté. Haar geloof verliest ze: ze weigert te geloven aan een god die dit noodlot voor haar bereid heeft.
Abraham Le Roy jr.
Dan komt Abraham Le Roy jr. op haar pad. Hij verzamelt kunst, schildert zelf ook en ziet 'zijn eigen niet al te groot geërfd vermogen' duidelijk verminderen. Louise is bemiddeld, maar ze is wel zo slim om op huwelijkse voorwaarden te trouwen. Als Le Roy geld nodig heeft, moet hij het wel aan haar vragen.
Le Roy is geen sterke figuur. Zijn drankzucht is al genoemd. Coenen schrijft: 'dat deze zoon de tekenen van geslachtsverzwakking vertoonde, schijnt wel zeker.' Als uitleg geeft hij dat Le Royt niets redelijks gestudeerd heeft en geen vak heeft geleerd. Ze trouwen in 1861. De bruidegom is dan 36 jaar oud, de bruid 37. Het is geen gelukkig huwelijk, maar ze zijn min of meer tot elkaar veroordeeld.
Soms gedogen ze elkaar, soms botst het:
Weldra waren er niet veel dagen, waarop zij niet twistten, zij zich terugtrekkend in een hatelijke hooghartigheid, hij, larmoyant en insinuant in slappe platte venijnigheid.
Ziekte
Uiteindelijk wordt Le Roy ziek, zijn lever natuurlijk, en hij krijgt ook nog een longontsteking. Aan de ene kant kan Louise hem niet verdragen, aan de andere kant zit zij toch geregeld aan zijn ziekbed. Het zal zijn sterfbed worden.
Later wordt ook Louise ziek: ze ontdekt een knobbeltje aan de onderkant van haar borst. Dat zal haar fataal worden.
De beschrijving van de laatste tijd van Le Roy en Louise is vrij sober en toch aangrijpend. Coenen stelt ons de ellende zonder de minste terughoudendheid voor en als beiden overleden zijn, blijf je nog zitten met de gedachten aan deze twee trieste levens, waarin het geluk maar weinig te vinden was.
Een akelig, maar knap geschreven boek
De kwaliteit van Onpersoonlijke herinneringen wordt meteen opgemerkt. Menno ter Braak, criticus bij Het Vaderland wijdt maar een enkel zinnetje aan de eerste tijdschriftpublicatie, maar zegt er wel bij dat het gerekend mag worden tot zijn beste werk.
Zo wordt er over het algemeen gereageerd op de bijdragen in het tijdschrift en later op de boekpublicatie. In april 1936 viert Coenen zijn zeventigste verjaardag en in juni overlijdt hij. Even later komt het boek uit. Aan het eind van het jaar wordt er in De Tijd (31 december 1936) teruggeblikt op de literaire productie van het afgelopen jaar. Ook daarbij wordt Onpersoonlijke herinneringen genoemd: 'Een akelig, maar knap geschreven boek.'
Voor mij was het een aangename hernieuwde kennismaking met het werk van Frans Coenen. Ik las de heruitgave uit 1983, als Amstelpaperback. In die uitgave is de spelling aangepast: Amsterdamsche, zoodra, gansch, fudementele werd veranderd in Amsterdamse, zodra, gans, fundamentele (alle op de eerste pagina). Het zijn kleinigheden. Ze vergemakkelijken waarschijnlijk het lezen iets en doen niets af aan het oorspronkelijke werk.
Het is een tijdje geleden dat ik boeken uit de jaren dertig gelezen heb. Coenen was toen een oudere man en wellicht was zijn stijl wat ouderwets, vergeleken bij bijvoorbeeld Bordewijk. Hier heeft het nog wel een tikje van het impressionisme, maar over het algemeen leest het goed door.
Taboe?
Ik vroeg me af in hoeverre Coenen een taboe-onderwerp bij de kop had. Louise presenteert zich als vrouw, maar weet dat zij biologisch 'niet geheel een meisje' is. Er zullen weinig vrouwen geweest zijn die in die positie waren en, net als Louise, zullen ze daar niet over gesproken hebben.
In de kranten van 1936 heb ik een beetje gegrasduind, maar ik ben niet systematisch op zoek geweest naar alle reacties op het boek. Nergens las ik verbazing over het onderwerp en geschokt leek men zeker niet.
Zou het boek tegenwoordig verschijnen, dan zouden we willen dat Louise zichzelf had kunnen zijn. Maar wat dat dan is, is minder duidelijk. Louise ziet zichzelf als een getekende en lijkt vooral een vrouw te willen zijn. Zo wil zij zich presenteren, maar ze begrijpt dat mensen zien dat zij 'niet was als gewone meisjes'.
Nergens bij horen
Eigenlijk kan ze niet ergens bij horen, ze kan zich niet identificeren met een groep. Ze trouwt, maar ze hoort eigenlijk ook niet bij haar man. Dan is er het huispersoneel nog, maar dat is uit hoofde van de functie al op afstand. Uiteindelijk blijven er alleen de huisdieren over.
Louise moet een eenzame vrouw geweest zijn en Coenen weet haar zo te beschrijven dat ze ons raakt. De sfeer in het boek doet me denken aan die in naturalistische romans: de mens heeft uiteindelijk geen invloed op zijn lot, hij moet het trieste leven leiden dat voor hem bestemd is.
De romans van andere naturalisten, Couperus, Emants, Aletrino, Buysse -al heeft die ook ander werk geschreven - , P.A. Daum, heb ik over het algemeen met plezier gelezen. Van Van Deyssel heb ik Een liefde nooit gelezen, maar Blank en geel vond ik heerlijk. Na De Adriaantjes was ik echter wel even genezen. Van Israël Querido staat er een boek in mijn kast en van Arij Prins heb ik nooit wat gelezen. Ik heb nog wel wat te gaan.
Coenen is een auteur die ik misschien wat meer moet gaan lezen. Niet om er vrolijk van te worden, maar wel om onder de indruk te raken van de uitzichtloosheid die hij weet te tekenen. Na het lezen van zo'n boek, valt je eigen leven weer mee.