vrijdag 26 juli 2013

De zoetheid van geweld


Een recensent moet objectief zijn en ik denk dat iedere recensent het idee heeft dat hij dat, binnen zijn mogelijkheden en beperkingen, ook is. Maar helemaal objectief kan natuurlijk niet. Of misschien moet ik zelfs schrijven: objectief kan natuurlijk helemaal niet.

Zo heb ik voor het werk van sommige schrijvers sympathie. Het is werk dat ik met plezier lees, wat niet wil zeggen dat ik geen oog heb voor de gebreken ervan. Maar al als ik aan een boek van zo'n schrijver begin, heb ik mij voorgenomen om te genieten van dat werk. Dat zal ongetwijfeld mijn oordeel beïnvloeden.

Waar die sympathie vandaan komt, is voor mij niet altijd te traceren. Het betreft schrijvers die onderling nogal verschillen. Om wat namen te noemen: Jeroen Brouwers, Gerrit Krol, Fleur Bourgonje, Walter van den Broeck, Sanneke van Hassel, Tomas Lieske, Arnon Grunberg, K. Schippers, Maria Stahlie.

Soms betreft het schrijvers van wie het eerste boek me bevalt en die ik daarna blijf 'volgen', wat wil zeggen dat ik ook de volgende boeken koop en lees. En soms stop ik daar ook weer mee. Zo is het bijvoorbeeld bij Renate Dorrestein gegaan. Het werk van Lieske leerde ik pas kennen, toen hij al veel gepubliceerd had.

Manon Uphoff is ook zo'n auteur die ik graag lees. Uphoff heb ik vanaf het begin gelezen en ik ben er niet meer mee gestopt. Nou ja, De spelers heb ik overgeslagen. Dat gebeurt blijkbaar. Maar haar vroege werk heb ik niet alleen gelezen, maar ook herlezen.

Ooit interviewde ik haar, in stadskasteel Oudaen in Utrecht. Daar is een piepklein theatertje en uitgeverij Thieme organiseerde daar een avond voor de gebruikers van Thiemes literatuurmethoden. Aan de hand van een gesprek met Manon Uphoff bekeken we wat je in je literatuuronderwijs met korte verhalen kon doen. Ik herinner het me als een prachtige avond.

Zo'n herinnering speelt misschien mee als ik Uphoffs werk lees. Maar ook als ik die avond niet meegemaakt had, dan had ik toch niet anders kunnen concluderen dan dat novelles als De vanger, De bastaard en De ochtend valt gewoon heel goede boeken zijn, lijkt me.

In het werk van Manon Uphoff komt steeds weer het gezin terug waarin ze is opgegroeid. Het was een onoverzichtelijk gezin met veel kinderen. Ze schreef er bijvoorbeeld over in Koudvuur maar niet alleen daar. Dat is fictie, natuurlijk; de hoofdpersoon heet bijvoorbeeld Ninon en niet Manon.

Fictie en werkelijkheid liggen, voor mijn gevoel, bij Uphoff vaak dicht bij elkaar. De brief die ze schreef aan haar jonngere ik, behoort tot de non-fictie. Ik heb hem net opgezocht, maar ik heb hem niet gelezen. Ik heb wel gehoord hoe Manon Uphoff hem voorlas in het radioprogramma dat hier en hier terug te horen is. Het was, vond ik een mooi gesprek. Wieger Hemmer stelde goede vragen en Manon Uphoff was bereid die zo eerlijk mogelijk te beantwoorden.

Zo'n brief past helemaal in het oeuvre van Uphoff. Weliswaar betreft het hier non-fictie, maar Uphoff gebruikt de middelen die je bij fictionele werken verwacht. In deze constructie wordt de jongere ik bijna een personage. Het spannende is dat het niet uitmaakt of het gaat om een bedacht personage of om een bestaand persoon. Misschien is het onderscheid niet eens te maken en is de jongere ik tegelijk de werkelijke jongere Uphoff en een bedacht personage. Door alles heen blijft Uphoffs stijl trouwens scherp. En steeds heb ik de neiging streepje in de kantlijn te zetten.

In haar nieuwe verhalenbundel, De zoetheid van geweld, zijn ook verhalen opgenomen die slalommen op de grens van feit van fictie. In het openingsverhaal, 'Verkloot', spreekt ze de lezer aan, alsof ze je een brief schrijft. De ik is, weer, Ninon, die ons vertelt wat we eigenlijk al uit het vorige werk weten. Blijkbaar vond Uphoff het belangrijk om nogmaals te laten zien wat de bron is waaruit ze put als ze schrijft. Het lijkt alsof de werkelijkheid van haar verleden steeds meer aan haar trekt als ze gaat schrijven.

Ook bij het tweede verhaal, 'Iconen', is er een ik in wie we de schrijfster Manon Uphoff zouden kunnen herkennen. Er is ook een waargebeurde overval op een Russische priester. Maar als Uphoff probeert te achterhalen hoe dat allemaal gebeurd is, zitten we toch weer in een verhaal. Dat is een spannend proces en dat volg ik graag.

Niet elk verhaal vond ik even sterk. Zo'n verhaal als 'De rode' had ik misschien moeten herlezen, maar bij eerste lezing overtuigde het me niet. Maar elke auteur heeft het recht om beoordeeld te worden op het beste en het beste in De zoetheid van geweld is dan ook erg goed. Verhalen als 'De kinderen vervoeren' en 'Regen' zijn zonder meer uitstekend.

In dat laatste verhaal wordt er weer van alles meegegrist van de schappen vol werkelijkheid. De 'korteverhalenschrijfster' zal wel weer dicht bij Uphoff staan. Die schrijfster komt door de personen die ze ontmoet in contact met allerlei levens en levensverhalen. Uphoff heeft van al die draadjes een mooi verhaal geknoopt.

Verder zal de Uphoffliefhebber in De zoetheid van geweld ook weer genoeg herkennen. In 'Bezoek' bijvoorbeeld komt de zus voor die we ook al uit Koudvuur kennen. En de dromen waarin de schrijfster de overleden ouders de deur wijst als ze haar alsnog bezoeken, vinden we ook terug in haar verhaal in het boekje Om te janken zo mooi, dat verscheen vlak voor de dood van Maarten van Roozendaal. Het bevat bijdragen van schrijvers en tekenaars naar aanleiding van teksten van Van Roozendaal.

Het is mooi dat Dat de zoetheid van geweld er is. Natuurlijk omdat het een boek van Manon Uphoff is, maar ook omdat er blijkbaar nog steeds uitgevers die verhalenbundels uit willen geven. Ik heb begrepen dat het met de verkoop van die bundels niet denderend gaat. Dat is onbegrijpelijk, want we hebben uitstekende verhalenschrijvers en daar zijn trouwens veel vrouwen bij: Sanneke van Hassel, Elke Geurts, Fleur Bourgonje, Maria Stahlie, Kristien Hemmerechts, Vonne van der Meer. De lijst is veel langer te maken. Laten we die bundels vooral blijven kopen en blijven lezen. We doen onszelf, de auteurs en de uitgevers tekort als we ze aan ons voorbij laten gaan.

woensdag 24 juli 2013

Zoete mond


Bij Thomas Rosenboom weet je vaak vooraf wat voor personen je krijgt. Meestal zijn het figuren met weinig contacten en zijn ze weinig succesvol of over hun hoogtepunt heen. Aan de horizon zie je de ondergang verschijnen en die komt langzaam dichterbij. Al eerder besprak ik hier de romans De nieuwe man en De rode loper; ze eindigen beide met een eenzaam figuur.

Zo gaat het ook bij Zoete mond. Het laatste deel van de roman heet niet voor niets 'Mannen alleen'. De hoofdpersoon, de dierenarts Rebert van Buyten, is iemand die altijd moeite had om contacten te leggen en te onderhouden. Als spoorstudent nam hij niet deel aan het studentenleven en als zijn huisgenoot hem een enkele keer uitnodigde om mee te gaan naar een café was hij zich overbewust van zichzelf en van ontspannen contacten kwam het dan niet.

Na zijn huwelijk lijkt hij een goede vriend te hebben in Diederik, maar die raakt hij weer kwijt na een noodlottig ongeval waarbij hun beider echtgenoten betrokken zijn. Die Diederik verdwijnt daarop uit Zoete mond - een los draadje waarvan ik gedacht had dat het nog wel afgehecht zou worden.

Van Buyten draait een tijdje als dierenarts mee in een groepspraktijk en komt daarna in het dorp Angelen terecht. Die naam lijkt wel erg op Angeren. Het zou me niets verbazen als Rosenboom dat dorp als voorbeeld heeft genomen; het ligt ongeveer op de plek waar Rosenboom Angelen heeft neergepoot: aan de Nederrijn. Het zou kunnen zijn dat Rosenboom het net over de Rijn heen heeft getild. Weliswaar spreekt hij ook over dorpen als Pannerden en Tolkamer, maar niet over Huissen en wel over Zevenaar.

In Angelen heeft Rebert van Buyten zich teruggetrokken. Als er een hondje aangereden wordt, wordt de dierenarts weer in hem wakker. Dat wordt herkend door de kinderen van het dorp. Er gaat een golf van dierenliefde door het dorp, waar zelfs de kinderen die daarvoor gepest werden mogen delen. Bijvoorbeeld de jongen met de ongelukkige naam Donald Duk, of Japie, die altijd aangewezen was op het gezelschap van zijn konijn.

Net buiten het dorp woont de excentrieke figuur Jan de Loper. Rosenboom vormde de figuur naar Kees de Tippelaar, die werkelijk bestaan heeft, zij het dat die in de negentiende eeuw leefde, terwijl de roman van Rosenboom in de jaren zestig speelt.

Jan de Loper werd beroemd door zijn voettochten, maar beroemder nog door de streken die hij uithaalde. Hij is ooit mateloos beroemd geweest, maar intussen is hij duidelijk over zijn hoogtepunt heen. Van Buyten en Jan de Loper worden elkaars concurrenten.

Zoete mond begint met een proloog over een witte walvis, een beloegadolfijn. Later zal die in het boek een rol spelen: die walvis zwemt namelijk de Rijn op en zal ook Angelen passeren. Jan de Loper denkt nog eenmaal flink in de publiciteit te kunnen komen en onze dierenarts zal (eigenlijk tegen zijn zin) een lezing houden, waarvoor hij nauwelijks voorbereidingstijd heeft.

Aan het eind van het boek is Rebert eigenlijk de nieuwe Loper geworden. Geen wandelaar maar een hardloper. De dingen die scheef zaten in zijn leven heeft hij recht kunnen zetten, zijn schuld is gedelgd. Maar hij is wel alleen, al lijkt hij daar niet mee te zitten.

Dat delgen van de schuld heet bij Rosenboom 'de verschoning'. In veel van Rosenbooms boeken vinden de personen min of meer rust, maar net als hier, zijn ze alleen. Rosenbooms boeken spelen in verschillende tijden, op verschillende plaatsen, in verschillende omstandigheden, maar zijn personages blijven hetzelfde: mensen die eigenlijk geen aansluiting bij de gemeenschap. Ze staan er alleen voor en zullen het alleen moeten zien te rooien. Aandacht van anderen, soms zelfs liefde, is er wel, maar die is maar tijdelijk.

Soms worden grote plannen verwezenlijkt, maar meestal leiden die uiteindelijk niet tot meer geluk. Ook Rebert van Buyten heeft grote plannen: energie halen uit de golfslag. Daar hoor je aan het eind van het boek ook niets meer over. Ook dat is een loshangend draadje.

Zoete mond verscheen in 2009. Bijna een jaar geleden kocht ik het voor vijf euro bij De Slegte. Het boek heeft dus maar drie jaar in de boekhandel gelegen. Het zal wel niet anders kunnen, maar triest vind ik het wel dat ook boeken van goede schrijvers zo snel uit de roulatie worden genomen. Zoete mond is misschien niet het beste boek van Rosenboom, maar het is gewoon een goede roman, die nog altijd veel boeken van veel andere schrijvers achter zich laat.

maandag 22 juli 2013

Michel van der Plas overleden (1927 - 2013)


Michel van der Plas (Ben Brinkel) is overleden. Ik las het net op de site van Het lied, waar ook een paar filmpjes zijn geplaatst van artiesten die werk van Van der Plas uitvoeren. Jan Beuving reageerde op Twitter: 'Voor haar', gezongen door Frans Halsema, is niet door Van der Plas geschreven; hij vertaalde het slechts. De komende dagen zullen we lezen hoeveel hij wel geschreven heeft. Dat is heel veel.

Het werk van Van der Plas leerde ik kennen toen ik het bundeltje Schuinschrift kocht. Dat verscheen in 1971, maar het zal wel 1975 of zo geweest zijn toen ik het aanschafte. Het was een slecht boek, in die zin dat het na een paar keer doorbladeren uit elkaar lag. Uiteindelijk heb ik het boekje zorgvuldig gesloopt, met een perforator gaatjes in elk blad geslagen en het hele pakketje opgeborgen in een ordner. Daar moet het nog zitten. Als ik het goed heb, samen met twee toernooiboeken over het Nederlands Kampioenschap schaken, die ook al zo gammel waren. Die ordner heb ik nog. In een doos. In theorie kan ik die opzoeken; in de praktijk komt het daar niet van.

In Schuinschrift stonden liedteksten van Van der Plas, maar ook teksten van conferences. Van die liedteksten herinner ik me 'Kees' en 'Zondagmiddag, Buitenveldert'. Ik vond ze mooi en maakte er, op mijn manier, melodieën op, zodat ik ze kon zingen. Voor zingen waren er altijd gelegenheden. Als ik onder koe zat, om te melken, bijvoorbeeld. Wanneer mijn melktempo eronder leed, zei mijn vader er iets van. Of als ik op de fiets zat. In ons dorp werd daar op den duur niet vreemd meer van opgekeken.

'Tearoom tango' kon ik op de originele manier zingen; ik had het wel eens gehoord op de radio. Bij de Arbeidsvitaminen misschien. En 'Frater Venantius' en 'De stalmeester', ook al van Van der Plas, kende ik ook van de radio. Frater Venantius, gespeeld door Wim Sonneveld, werd indertijd bijzonder populair en natuurlijk was er ook gemopper over, omdat Venantius ook het katholieke geloof op de hak nam.

Van dat geloof wist Van der Plas alles af. Hij had op het seminarie gezeten, waar hij stiekem gedichten schreef. Uiteindelijk verliet hij de priesteropleiding, maar hij bleef geïnteresseerd in het katholieke geloof. Tijdens het Tweede Vaticaans Concilie (1962 - 1965) was hij verslaggever voor de KRO. Door dat katholieke, heeft Van der Plas nooit tot de grachtengordel behoord en dat heeft er zeker voor gezorgd dat hij minder bekend geworden is. De uitvoerders van zijn teksten gingen meestal met de eer strijken.

Het bekendste voorbeeld van 'eerroof' is misschien dat van Godfried Bomans. Omdat Van der Plas in een bloemlezing niet weer een gedichtje van zichzelf wilde opnemen, zette hij onder een kwatrijn de naam van Godfried Bomans. Iedereen kent het:
Spleen
Ik zit mij voor het vensterglas
onnoemelijk te vervelen.
Ik wou dat ik twee hondjes was,
dan kon ik samen spelen.
Op de Wikipediapagina over 'spleen' staat onder het gedichtje 'Toegeschreven aan Godfried Bomans'. En zelfs in de beroemde bloemlezing Ik wou dat ik twee hondjes was (1982), samengesteld door Vic van der Reijt, gaan de credits naar Bomans.

Van der Plas kon geweldig humoristische gedichten schrijven. Een serie van die gedichten stond in de bloemlezing van Knuvelder, die wij als middelbare scholieren gebruikten. Het waren variaties op 'Twee emmertjes water halen' met daarbij een geestige parodie op Hiëronymus van Alphen, met als moraal:
Kinderen, wilt hieruit leren:
ook al hebt ge een gebrek,
gij kunt enkel koek verteren
als ge rent gelijk een gek.
Ook Gezelle parodieerde hij in die serie.

In 1980 kocht ik Paspoort, weer een verzamelbundel met van alles en nog wat. Daarin las ik ook serieuze gedichten van Michel van der Plas en ik vond ze, als twintigjarige, prachtig. Mijn geheugen is ongetwijfeld onbetrouwbaar, maar ik zie mezelf in het bed van mijn ouders liggen. Dan moet ik ziek geweest. Maar ik las natuurlijk wel, gedichten van Michel van der Plas. Dit bijvoorbeeld:
Nacht om ons heen. Ik hoor je ademhalen
als achter dun papier waar ik op schrijf
al wat ik van die zuchten kan vertalen:
Niet slapen; denk aan me; houd van me; blijf.
Mijn ogen lopen vol, mijn vingers beven.
Ik ben de enige van ons die ziet
wat daar diep in de nacht naast staat geschreven:
Nee; natuurlijk; ja ja; dat kan ik niet. 
Dank als ik eenmaal weg ben en je weet
wat ik je heb geantwoord met mijn adem:
denk niet: 's ochtends kuste hij mij en deed
alsof hij leefde en had mij al verraden.
Ik heb toch naar je geluisterd? en toen
deed ik toch alles wat een mens kan doen?
Het slot is minder sterk, zie ik nu, maar de kwatrijnen houden het nog altijd. Ook van een ander sonnet is het begin goed:
Wanneer twee mensen bij elkander slapen
hebben beiden het warm. De ademtocht
welft als een tent. Een hand, haastig gezocht,
groeit tegen nacht en stilte als een wapen.
Je zoekt de hand van je geliefde, omdat de nacht en de stilte je aanvliegen. Dat is een afhankelijk gebaar. Maar het werkt. Sterker nog: het is niet minder dan een wapen. Maar dan komt het begin de tweede strofe:
Maar dat ene doet men alleen gelegen.
Alleen gelegd.  
Verderop in het gedicht wordt het bed zo breed dat de geliefden elkaar niet meer kunnen bereiken en de kou doortrekt alles. Sterven doet men alleen:
O dat men leven moet naar deze dood,
dat twee mensen niet bij elkander sterven. 
Ik moet enige tijd geteerd hebben op deze gedichten en teksten van Michel van der Plas. Pas in 1984 kocht ik nog een bundel van hem, Dance for you, zijn debuut uit 1947. Dat moet aardige verkoopcijfers hebben gehad, want ik had de zesde druk. Van welk jaar die druk is, staat er niet in. In ieder geval was Ergenshuizen (1953) al verschenen.

In het debuut van Van der Plas worstelt hij nog wel met het geloof, of met het feit dat hij het seminarie verlaten heeft:
Waar zijt Gij, God die ik te vinden tracht?
Ik beuk de poorten Uwer zwijgzaamheid
met vloeken en gebeden, in de nacht
die om Uw ver nabijzijn ligt gespreid:
verbergt Gij u voor wie Uw stem verwacht?
vlucht gij voor hem die bitter om u schreit?
en laat gij dorsten die naar 't water smacht
van Uwe troost? Ach, wist ik waar Gij zijt - 
Beveel de engelen het lied te staken
dat heel de dag door Uw domeinen klinkt,
en luister even, als de stilte zinkt,
naar 't beuken op Uw poort: ik zal er waken
en wachten tot ik aan Uw kleed kan raken
en zeggen: red ons Heer, Uw volk verdrinkt. 
Aan het slot blijkt de ik namens een volk te spreken. Wellicht dat Van der Plas het gedicht in de oorlog schreef.

In 1994 verscheen De oevers bekennen kleur, de verzamelde gedichten van Michel van der Plas. Ik besprak het boek voor het tijdschrift Bloknoot (nr. 8, tweede jaargang, mei 1994). Het meest verrast was ik door de bundel Het ei van Columbus. Het is een omvangrijke bundel, die tachtig bladzijden in de verzamelde gedichten inneemt.

Van der Plas volgt het leven van Columbus en wisselt daarbij geregeld van perspectief, wat hij ook duidelijk maakt door de versvormen die hij gebruikt. Hoogtepunt is een gedicht van zeven bladzijden lang, 'De zeldzame brief'. Het is een gedicht over de lange brief die Columbus schreef aan koningin Isabella. De brief werd bekend als de 'lettera raissima' en is één lange klacht over alle teleurstellingen, gevaren en ellende die Columbus ondervond.

In 'De zeldzame brief' volgen we de inhoud van de brief, maar tegelijkertijd komen we te weten hoe Isabelle de brief leest. De twee lijnen vlecht Van der Plas knap door elkaar.

Van der Plas schreef vaak over zijn vader, al vanaf zijn eerste gedichten. De relatie was lastig, begrijp ik daaruit. Ondanks de lastige relatie is de verbinding gebleven. 'In memoriam patris' schreef hij voor het doodsprentje van zijn vader. Het gaat over een man die staat te biljarten en het eindigt met: 'Hij kan / niet tegen zijn verlies. Ik houd van hem.'

In God en omstreken (1988) komt de vader verschillende keren terug. Jezus is aan het woord en spreekt God aan. Maar misschien spreekt de dichter daardoor ook zijn eigen vader wel aan. Als de relatie met zijn eigen vader soms moeilijk was, wat voor gevolg had dat dan voor zijn geloof? God wordt immers ook aangesproken met 'Onze Vader'. Van der Plas zou nog een hele bundel aan zijn vader wijden: Vaderland (1991).

Vorig jaar werd Van der Plas 85 jaar. Ter gelegenheid daarvan zond RKK een documentaire uit, Michel van der Plas, schrijver in de schaduw. Dat mooie portret kun je hier terugzien. De interviewer vraagt of Van der Plas wel eens de balans opmaakt. Dat doet hij en dan overdenkt hij zijn zonden. Hij is nog steeds vervuld van schuldbesef.

Van der Plas is ook als biograaf bekend geworden, en daarbij is hij ook genomineerd voor grote prijzen. Die biografieën (van Gezelle bijvoorbeeld) heb ik niet gelezen. Op het stapeltje 'misschien voor de vakantie', dat groter is dan het stapeltje 'zeker voor de vakantie', ligt het boekje In de kou waarin hij met Godfried Bomans praat over het geloof. Misschien moet dat boekje maar een stapel opschuiven.

Van der Plas kon veel en daar had best wat meer aandacht voor mogen zijn. Het lijkt me niet meer dan logisch dat ik afsluit met een van zijn gedichten.

Wind
Vanmorgen is de grote wind gekomen
met een almachtige krachtige veeg
en heeft de laatste wolken meegenomen,
en heel de hemel is weer blauw en leeg.
Het is voorbij, jouw regen en het stromen
over mijn ziel. Al wat ik van je kreeg
is weer doodstil en brengt niets meer teweeg.
Je beeld is uitgewist, zelfs in mijn dromen.
Ik lig alleen en hoor de verre hanen.
Alleen de oude dingen zijn weer waar,
de kale uren en de arme wanen.
En toch, ik ben je kind nog, en de tranen
waarvoor ik vreesde zijn er maar een paar.
Dag vader, we zijn haast weer bij elkaar. 

Afbeelding: still uit de documentaire die de RKK vorig jaar vertoonde.

dinsdag 16 juli 2013

Marian Boyer overleden (1954 - 2013)


Kleine berichtjes op internet: Marian Boyer overleden. Boyer was niet een groot auteur, in die zin dat haar boeken nooit de bestsellerslijst haalden. Wel werd ze genomineerd voor prijzen en een enkele keer won ze ook.

Ik moest meteen denken aan haar romandebuut Het engelentransport uit 2001. Ik hoef niet naar boven te lopen om te kijken of het in boekenkast staat; het is ingepikt door een van mijn kinderen, die het voor literatuurlijst las en het nooit teruggaf. Het engelentransport is roman over jongeren en over waartoe die in staat zijn. De hoofdpersoon heeft een jongen met een scheermes bewerkt en probeert zichzelf te rechtvaardigen. Het is aanvankelijk voor de lezer lastig om erachter te komen wat er werkelijk gebeurd is en wat ze vertelt om haar gedrag aannemelijk te maken. Uiteindelijk wordt dat wel duidelijk.

Boyer liet in de roman zien hoe gecompliceerd een jong leven kan zijn en waar dat toe kan lijden. Het lukte Boyer om het personage, en daarmee de lezer, dicht op de huid te gaan zitten. Wat de hoofdpersoon doet is wreed, maar je kunt tegelijkertijd alleen maar mededogen met haar hebben.

Na deze roman schreef Boyer Fantastisch lichaam (2005) over een vrouw met borstkanker. In mijn herinnering was het geen roman, maar ging het over haar eigen leven. Of dat zo ook zo is, kan ik zo gauw niet ontdekken. Voor mij was het indertijd de reden om het boek niet te lezen.

De verhalenbundel Een kleine storm (2009) en de roman Een geslaagd leven (2013) zijn mij zelfs geheel ontgaan. Ik heb ze niet gezien en heb er niets over gelezen.

Al voordat Marian Boyer romans en verhalen schreef, schreef ze toneelteksten. Ze werkte ook als regisseur en was actrice. Dat lees ik op de site van haar uitgever.

Marian Boyer is 59 jaar geworden. Ze was al een tijd ziek. Op haar verzoek is ze op 16 juli ingeslapen.

(foto Patricia Börger, overgenomen met toestemming van Uitgeverij De Geus)

maandag 15 juli 2013

Zover


Ooit galoppeerden je dromen onvermoeibaar tot voorbij de horizon; onderweg sprongen ze moeiteloos over hagen en hekken. Je leven kon nog alle kanten op. Maar de tijd gaat door, je maakt keuzen, waarmee je andere mogelijkheden uitsluit en op een dag realiseer je je dat dit het leven is waarmee je het moet doen. Zo is het gegaan, tot hier ben je gekomen. Zover.

Zo heet dan ook dan ook de nieuwste bundel van Froukje van der Ploeg. De eerste strofe van het openingsgedicht:
Is dit het dan, het moment waarop mijn paard
blijft weigeren, zijn energie
niet meer met me deelt. Zwaartekracht
houdt ons aan de grond.
De tijd van de plannen is voorbij; dit is het dan. En als dit het dan is, wat dan? Aanvaarden? Erin berusten? Of niet accepteren dat dit het is en het roer nog eenmaal omgooien? Froukje van der Ploeg schrijft in hetzelfde gedicht: ‘Ik vraag me steeds vaker af hoe het is / om een vulkaan te zijn.’

Maar misschien weet de ‘ik’ dat al; misschien is ze zelf die vulkaan wel. Een vulkaan die nog slaapt, maar die weet dat hij ooit kan uitbarsten.

Zover is verdeeld in vier afdelingen. In de eerste afdeling gaat het vooral over de plannen, over de tijd dat de mogelijkheden nog open lagen. Toen er nog geen wijk was, maar er alleen weilanden waren, toen de ‘ik’ ‘veertien en een langpootmug’ was of toen ze op kostschool zat.

Ze herinnert zich die tijd als ze terugkijkt. Facebook maakt die herinneringen bijvoorbeeld wakker. Daar ziet ze de jongens van toen weer. Ze schrijft erover in ‘Mannen van alledag’: 
De tijd was voor hen niet vriendelijk:
de buiken gezakt, zomersproeten
verbleekt, kaken met baard
compenseren de geweken haarlijn
De tweede afdeling neemt ons mee naar het buitenland: Frankrijk, IJsland, Spanje, Zwitserland. In deze afdeling krijgen we ook een kijkje in het leven van de man: ‘Hij weet, hij is al langer bij haar dan  / hij gevoelens voor haar heeft’.

Het vonkt en knettert niet meer tussen hen, maar ze houden beleefd de schijn op. 
Moment
De regen van gisteren ligt op de bladeren
van de struiken. Op het gras
waagt zich het konijn, ze kijkt
Bij het achterraam van de keuken plaatst
haar man de broden, broccoli, meloenen
Het is het seizoen, ze weet: het zit hem
in het nu van deze minuten, niet het vroeger
van de avond of het later van de lunch
wanneer zijn grote humeur door het huis trekt
de trappen op klimt, de rekbaarheid van
de liefde test, haar mechanisch maakt.
Nu geurt de meloen, ze schenkt de koffie op, glimlacht
als een stewardess naar een passagier. 
Dit gedicht geeft een goed beeld van wat er in Zover te vinden is: eenvoudig aandoende gedichten, op een rustige praattoon verteld. Er lijkt niet zoveel aan de hand, er is niet zoveel opmerkelijks en toch kun je niet nalaten ze te herlezen. Ze blijven je bij.

In al zijn schijnbare vreedzaamheid is ‘Moment’ een schrijnend gedicht. De man komt met de boodschappen thuis en de vrouw moet zichzelf dwingen om het mooie van juist dat moment in te zien. Ze weet dat er ook andere momenten zijn. Zo gaat ze nog wel met hem naar bed, maar doet dat mechanisch, alsof ze er niet bij is.

Maar nu geurt de meloen en schenkt ze de koffie op en de man denkt misschien wel dat ze van het moment geniet. Ze glimlacht immers. Maar uit de laatste zin weten wij dat het een beroepsmatige glimlach is. Vakkundig glimlacht ze, het hoort erbij. De man denkt dat het voor hem is.

Het laatste gedicht in de tweede afdeling is een brief, aan Imke. Ook de derde en de vierde afdeling eindigen met zo’n brief. Die brief, uit Zwitserland, brengt alleen goed nieuws en eindigt met: ‘Wij ademen rustig, warmen de melk / voor de chocola.’ Ach, hoe knus! Of zet je in een brief nu eenmaal alleen de positieve dingen?

In de derde afdeling duikt oma nogal eens op. Misschien omdat oma niet zo’n droomster was: ‘Het was niet haar schuld dat het deeg nooit wilde rijzen / zij kon nu eenmaal de dingen niet van de aarde loskrijgen’.

Er is veel weemoed in de derde afdeling. Als de ‘ik’ verse eerstejaars (‘jonge aanwas’) in de stad signaleert moet ze terugdenken aan haar eigen studententijd: ‘roostertijden; waar ben je?’ Graag zou ze naar die tijd terug willen, de tijd dat ze nog een ponymeisje was, de tijd van haar oude kinderboeken.

Ze schrijft Imke weer een brief, uit Amsterdam, in november: 
Wij zijn ouder nu, is het niet
Steeds worden we iemand anders
vrouw met of zonder man of huis
of lucht om het simpel te houden 
In de vierde afdeling is de man weg, staat in de brief aan het eind van de afdeling. En er is een kind. De tijden van ooit zijn voorbij: 
De avond van de drankflessen en lingerie
of de namiddag in de duinpan
is uit onze lichamen verdwenen 
Maar het is goed, zoals het is. Het is goed dat de man, de dichter, weg is, met zijn zware gemoed. De ‘ik’ heeft ‘de muren die zijn ruzies / weerkaatsten opnieuw geverfd // met het blauw van seringen’.

Zover geeft een goed beeld van een fase in het leven, van hoe de ‘ik’ die fase beleeft. Froukje van der Ploeg doet dat in eenvoudige en trefzekere gedichten. Maar een enkele keer kwam ik een formulering tegen die me net iets slap, net iets te clichématig was. Bijvoorbeeld als er van een man en een vrouw verteld wordt dat ze ‘in twee werkelijkheden’ leven of als het ontstaan van een file vergeleken wordt met een kudde opgejaagde paarden die ‘in één keer vol in de ankers’ moet.

Het zijn kleinigheden bij al het moois in de bundel. Dat moois dringt zich niet in alle heftigheid op. Zoveel heftigs gebeurt er immers niet, maar in de meeste gedichten is er wel spanning voelbaar. Spanning tussen wat er is en wat de ‘ik’ gewild zou hebben. Spanning tussen hoe het nu gaat en wat er nog kan gebeuren. Het is de spanning van een bout die net niet recht in de moer gedraaid is, een klemmend raam, alles wat net niet klopt. Daardoor is Zover een spannende bundel.

zaterdag 13 juli 2013

Het gelaat en het gewaad

Onlangs publiceerde Bart Jan Spruyt een interessante bijdrage op zijn weblog over orthodoxe christenen en hun afkeer van vaccinatie. Hij laat zien dat deze christenen hun gedrag presenteren als gehoorzaamheid aan God of aan de Bijbel (het Woord van God), maar dat dat vaak een rechtvaardiging achteraf is. Men onderscheidt zich in gedrag van andere groepen en zoekt daar een bijbelse onderbouwing bij.

Daarin heeft hij ongetwijfeld gelijk. Aangezien ik opgegroeid ben op het erf van zo'n orthodoxe kerk (zie bijvoorbeeld ook mijn stukje over Psalm 68), heb ik de invoering van enkele 'regels' meegemaakt.

Toen ik op de lagere school zat, droegen vrouwen uit onze kerk de rok boven de knie en in veel gevallen ruim boven de knie. Alleen bij bejaarde vrouwen waren de knieën bedekt. Het waren de jaren zestig, het was de tijd van de minirok. Er was wel onderscheid: bij niet-orthodoxe vrouwen kon de rok zo kort zijn, dat bij een beetje bukken het slipje zichtbaar werd. Dat soort rokken trokken mijn tantes en nichtjes niet aan. Maar de knieën mochten glimlachen naar de zon en een deel van de bovenbenen ook.

Zo rond 1970 werd de minirok verdrongen door de hotpants, waaraan orthodox christelijke vrouwen natuurlijk niet konden meedoen. Maar al snel daarna kwamen de maxirok (tot op de enkels) en de midirok (tot halverwege de kuit). Die midirok werd massaal overgenomen door orthodox christelijke vrouwen. Toen de mode veranderde, veranderde hun dracht niet mee. Sterker nog: de dracht werd regel.

Halverwege de jaren zeventig kwamen de eerste scholen voor voortgezet reformatorisch onderwijs. De regel was daar dat meisjes een rok moesten dragen. Die rok moest ook nog van een zekere lengte zijn. Ik heb mij laten vertellen (maar corrigeer me, als het niet klopt) dat op sommige scholen als volgt gecontroleerd werd of de rok lang genoeg was: het meisje moest knielen en dan moest de rok de vloer raken. Het kan zijn dat die regel nog geldt, al heb ik het idee dat men in refokringen tegenwoordig juist wat soepeler omgaat met de roklengte. Of de legging nu wel of niet een soort broek is, is nu meer een item.

De regel over de roklengte werd dus niet ingevoerd tijdens de hoogtijdagen van de minirok, maar pas tijdens de jaren zeventig.

Baarden en snorren waren aanvankelijk in orthodoxe kerken niet een probleem. Ik herinner me nog dat van de kansel verkondigd werd dat in het vervolg mannen met een baard en/of snor hun kinderen niet meer mochten laten dopen. Nou ja, misschien mochten die kinderen wel gedoopt worden, maar mochten die mannen daar niet bij zijn om de doopgelofte af te leggen. De motivering die daarbij gegeven werd, was dat de baard een teken van wereldgelijkvormigheid was.

Het zal eind jaren zeventig geweest zijn, schat ik. Ik weet dat ik niets van de regel begreep en op boze toon daarover discussies voerde. Had Calvijn soms geen baard? En wat te denken van die van Johannes Bogerman? De regel werd zonder al te veel gesputter doorgevoerd. Er waren toch al niet veel mannen in de kerk die bebaard of besnord waren. Twee van mijn leukste ooms hadden een snor waarvan de punten omhoog krulden; zij gingen niet naar de kerk.

Op een forum beantwoordde de hersteld hervormde dominee Heikamp een vraag over het scheren van de baard. Hij had daarvoor een bijbelse onderbouwing, namelijk Jesaja 50 vers 6:
Ik geef Mijn rug dengenen, die Mij slaan, en Mijn wangen dengenen, die Mij het haar uitplukken: Mijn aangezicht verberg ik niet voor smaadheden en speeksel.
Het is een wat vreemde motivering. Als je het laten staan van de baard ziet als het verbergen van het aangezicht, kun je de tekst gebruiken. Maar in de tekst staat ook duidelijk dat de wangen worden gekeerd naar degenen die het haar uitplukken. Dat heeft geen zin als je geschoren bent.

Heikamp geeft toe dat zijn gewoonte om zich te scheren ook een pragmatische kant heeft: met een baard zou hij een heel stel (s)preekbeurten mislopen.

Dit geval lijkt me aan te sluiten bij wat Spruyt signaleert. Er wordt een regel gesteld en daar wordt achteraf een bijbeltekst bij gezocht. Die tekst volgt men, ook als er teksten zijn waarin het tegenovergestelde staat. Indertijd schoot mij namelijk een heel andere bijbelpassage te binnen. Die is terug te vinden in 2 Samuël 10.

David zendt een delegatie naar Ammon. De koning daar is overleden en zijn zoon Hanun komt op de troon. David bedoelt het zenden van een aantal van zijn mannen als condoleance. Zij moeten Hanun troosten.

Maar Hanun behandelt Davids mannen als spionnen. Hij snijdt hun kleren half af, zodat ze met bloot onderlijf lopen en hij scheert hun baard half af. Vooral dat laatste ziet David als iets schandelijks; zijn mannen mogen hem pas weer onder ogen komen als baard weer aangegroeid is.

Mij leek (en lijkt) het een sterk argument voor het dragen van een baard. Ik was dan ook vast van plan om een brief te schrijven naar de kerkenraad om de heren duidelijk te maken hoezeer ze in dezen dwaalden. Ik zat al met een schrijfblok in de keuken om aantekeningen te maken.

Het was avond en mijn vader kwam de keuken binnen. Het kan zijn dat hij naar de radio ging luisteren. Die zette hij om 11 uur 's avonds altijd aan voor Met het oog op morgen. Ik vertelde hem wat ik van plan was, vastbesloten om mij door niemand daarvan te laten weerhouden. Ik was op een leeftijd waarop ik nog heel vaak zeker wist dat ik gelijk had.

Als mijn vader met tegenargumenten zou komen, zou ik ze allemaal onderuit halen. Ik was tot de tanden bewapend. Maar mijn vader zei niets. Hij keek even naar me en keek daarna weer weg.

Die brief heb ik uiteindelijk niet geschreven. Ik vond nog steeds dat ik gelijk had, maar ik wilde mijn vader niet het gedoe aandoen dat ervan kon komen.

Hoe je gelovigen kunt herkennen, heeft onze dominee indertijd vaak genoeg verteld. Je herkent ze aan het gelaat, het gewaad, de praat en de daad. Dat zal zo zijn, maar dan moet je wel weten aan welke regels gelaat, gewaad, praat en daad moeten voldoen. En die regels veranderen. Niet vaak en meestal niet veel, maar soms wel degelijk.

Johannes Bogerman. Foto gedownload van Het geheugen van Nederland.

vrijdag 12 juli 2013

Brasso / Jiskefet / Spencer Davis Group


Ook als ik het plaatje er niet bij heb, zie ik het blikje zo voor me: het metalen dopje met de ribbeltjes, het gootje onder aan de hals dat de gelekte koperpoets kan opvangen, de heldere kleuren. Brasso koperpoets, wij hadden het en ik weet zeker dat ik het ook wel eens heb moeten gebruiken om voor mijn moeder iets te poetsen. Maar wat eigenlijk? De traproeden? Een olielamp kan het niet geweest zijn, die hadden we niet (als ik de stallantaarns niet meereken). 

Het is een mooi ontwerp: primaire kleuren, eenvoudige vorm. Door de blauw-witte 'stralen' en het rode centrum wordt de aandacht meteen naar de naam getrokken: Brasso, dat vergeet je niet meer. 

Jaren later werd ik fan van Jiskefet. Op de radio luisterde ik al een paar jaar naar Borát, dat bol stond van absurde scènes, van het 'Bericht voor de vissers' tot de lotgevallen van de beroepsloser Kees Dijkstra. Jiskefet lag in het verlengde daarvan. 

Het was de tijd dat de Jiskefetters nog niet zo doorgedrongen waren tot het grote publiek. Dat gebeurde pas bij de Lullo's. Ik heb het idee dat Debiteuren/crediteuren, dat daarvoor was, pas achteraf bekend is geworden. 

Jiskefet leende het Brasso-ontwerp:


Ik weet niet of ik me dat direct al bewust was. Ik realiseerde me het in ieder geval onlangs, toen ik op een rommelmarkt deze LP van de Spencer Davis Group zag en meteen aan zowel Jiskefet als Brasso moest denken. 


Het blijkt een LP uit 1973 te zijn. Voor zover ik kan nagaan is het de eerste keer dat de groep het ontwerp gebruikt. Ik kwam echter ook dit plaatje tegen:


In 1969 maakte de groep het album Letters form Edith. In 1971 zou er een Amerikaanse versie uitkomen met de titel 'Funky'. Dat gebeurde niet, maar er doken dat jaar toch exemplaren op in de Verenigde staten. Die werden al gauw uit de hand genomen. Dat lees ik tenminste op Wikipedia

Als ik zoek naar het album, kom ik niet bovenstaande hoes tegen, maar deze: 


Na nog wat zoeken heb ik een vermoeden hoe het zit. De afbeelding van de band is de oorspronkelijke hoes. De hoes met het Brasso-ontwerp is gebruikt voor de cd-uitgave, veel later. Mocht het niet kloppen, dan laat ik me graag corrigeren. 

Brasso bestaat nog steeds, maar nu met een plastic dop. Op internet kwam ik de volgende afbeeldingen nog tegen.

Of er vaker gebruik gemaakt is van wat ik maar het Brasso-ontwerp noem, weet ik niet. Ik hoor het graag als het zo is. Wie zou eigenlijk de ontwerper zijn?

donderdag 11 juli 2013

Moeder, kom thuis


De dood wurmt zich in ieders leven en soms gebeurt dat al vroeg. Bijvoorbeeld bij Thomas Tennant, wiens moeder overlijdt als hij nog maar een jongetje is. Vlak voordat ze stierf, heeft ze hem nog een leeuwenmasker gegeven. Hij heeft het op als hij met zijn vader bij haar graf staat. Eigenlijk kan hij niet beseffen, wat dat is, dood zijn.

Thomas Tennant is de verteller in de schrijnende beeldroman Moeder, kom thuis van Paul Hornschemeier. Het boek begint met een zwevende man, die Thomas' vader blijkt te zijn. Zijn gedachten herhalen zich, hij denkt in cirkels. En intussen is hij dus het contact met aarde verloren, eigenlijk al sinds het overlijden van zijn vrouw. Vader zakt weg in een depressie.

Zo verliest Thomas niet alleen zijn moeder, maar ook zijn vader. Zijn taak wordt steeds zwaarder. Hij ziet dat zijn vader afglijdt en doet wat hij kan. Intussen moet hij ook de ruimtes van zijn moeder bewaken en bewaren, de tuin, het bos, en haar schuilplaats, zoals hij dat noemt. Het is haar graf, waar ze zich nu tijdelijk schuilhoudt. Hij kan zich nog maar nauwelijks voorstellen dat ze nooit meer terugkomt.

Juist vader, die al zover weggezweefd is dat hij niet meer thuis kan wonen, laat hem zien dat moeder definitief weg is. Hij vertelt hem ook hoe het overlijden gegaan is en meer dat ik niet kan vertellen zonder de plot weg te geven. Het is een mooi moment waarop hij eigenlijk tegelijkertijd zijn vader terugvindt en afscheid van hem moet nemen.

Het zou zomaar kunnen dat het gegeven in dit boek berust op het leven van Hornschemeier. Hij draagt het op aan zijn vader 'die ik met de dag meer respecteer'. Het zou voor een deel een verklaring zijn voor de doorleefdheid en de intensiteit van Moeder, kom thuis.

Hornschemeier is een 'kale' tekenaar. Hij gebruikt strakke lijnen en brengt geen kleurnuances is. Verder zijn de decors sober of helemaal afwezig, waardoor de tekeningen een lege indruk maken. Die past prima bij het verhaal. De manier van tekenen deed me wel denken aan die van Chris Ware.

Moeder, kom thuis werd al in 2003 gepubliceerd, in 2009 verscheen het in het Nederlands. Intussen  ligt het niet meer in de boekhandel, maar het is vast nog wel ergens op de kop te tikken.



maandag 8 juli 2013

Om te janken zo mooi


De doden zijn overal. Ze zitten achter een krant in de trein die ze bij hun leven nooit genomen hebben; ze kuchen vanachter een plant in een restaurant; ze neuriën door Bach heen. En in je dromen komen ze voorrijden en stappen energiek uit hun auto.

Maarten van Roosendaal is nog maar pas overleden en hij is aanweziger dan ooit. Op de radio hoor ik zijn liedjes vaker dan een paar maanden geleden. Gisteren vertolkten Keetje en Ko een lied van hem bij Dante in de Kuil en in de boekhandels kijkt hij me aan vanaf de voorkant van het boekje Om te janken zo mooi. 

Dat boekje was het laatste project van Van Roozendaal, nog net voor zijn dood afgerond. Een aantal schrijvers en een enkele beeldend kunstenaar vroeg hij te reageren op een van zijn liedteksten. Het mocht geen in memoriam worden en verder waren de medewerkers vrij. Als ze maar opschoten; de tijd drong.

Het zijn niet de eersten de besten die meegewerkt hebben aan Om te janken zo mooi. Een greep: Manon Uphoff, Désanne van Brederode, Menno Wigman, Sanneke van Hassel, Neeltje Maria Min en meer nog - achttien stuks, meneertje! En dan heb je natuurlijk nog de achttien liedteksten van Maarten van Roozendaal, die ook opgenomen zijn.

Het is interessant om te zien hoe de verschillende schrijvers het aangepakt hebben. Rick de Leeuw nam 'Postbode' en schreef een liedtekst over hetzelfde gegeven, maar nu vanuit een ander perspectief. Thomas Verbogt schreef een soort 'Judith' in proza, waarbij het hem lukt om hetzelfde misluktheidsgevoel op te roepen als Van Roozendaal deed in zijn tekst. Peter van Straaten vatte 'Maaltijd' in een tekening.

Joost Zwagerman schreef een persoonlijk stuk over de kraaktijd van Maarten van Rozendaal, waarbij we ook nog een decor bij het schrijven van De buitenvrouw meekrijgen. A.L. Snijders vertelde hoe een enkel zinnetje van Van Roozendaal hem ooit getroffen heeft.

En er zijn schrijvers die helemaal hun eigen gang gaan en een flinke draai aan de oorspronkelijke tekst geven. Désanne van Brederode bijvoorbeeld, die een wonderlijk verhaal schreef over een kunstenaar die zo geobsedeerd was door zijn hart, dat hij het buiten zijn lichaam ging dragen. Of Neeltje Maria Min en Joke van Leeuwen, die tot prachtige gedichten gekomen zijn. Van Leeuwen schrijft onder anderen:
We waren een menigte op een plein.
We verstonden onszelf niet meer.
Je hoeft zo'n strofe maar te lezen, of je krijgt er journaalbeelden bij.

Enkele namen wil ik toch nog even noemen. Jan Rothuizen maakte naar aanleiding van 'Lijn 17' een combinatie van een tekening en een gedicht. Het zijn maar een paar regels, maar ze zijn precies raak. En Bernard Wesseling schetste een journalist in een kroeg met markante figuren. Zijn 'Het heenkomen' is grappig en tragisch. Maar vooral heeft het een vertelstem waaraan je je moeilijk kunt onttrekken.

Manon Uphoff sluit het boekje af, met een stukje over haar overleden ouders die haar in haar dromen bezoeken. Ze wijst hun de deur en dat zit haar toch niet lekker.

Zo gaat dat. Doden zijn niet kapot krijgen. Ze komen aanwaaien en als ze binnen zijn, krijg je ze niet meer weg. Zo zal het ook gaan met Maarten van Roozendaal. Hij zal, welkom of niet, ons nog vaak bezoeken. Misschien maar eventjes. En daarna gaat alles weer verder. Alsof er niets is gebeurd.

Om te janken zo mooi is verschenen bij Nieuw Amsterdam. 

zondag 7 juli 2013

Het instituut



Vincent Bijlo ken ik vooral als radiopresentator van Holland Doc Radio. Ik weet dat hij ook cabaretier is, maar ik heb nooit een show van hem gezien en hij is schrijver, maar ik ken slechts één titel van hem, Het instituut, een boek dat wel gedeeltelijk autobiografisch zal zijn; de hoofdpersoon is een blinde jongen.

Aangezien ik volgende week examens af moet nemen op zo'n instituut, leek het me raadzaam dat Bijloboek maar eens te lezen. Grote kans dat examenkandidaten het op hun lijst hebben staan.

Het instituut is een aardig boek, vooral doordat het inkijk geeft in een wereld die ik niet kende. De hoofdpersoon, Otto Iking, leeft intern op een instituut voor blinde kinderen in Bussum. Otto woont in huisje De Vink. In het begin van het boek worden de andere  bewoners uitgebreid voorgesteld. De meesten komen in de rest van het boek trouwens niet meer voor.

Er zijn eigenlijk maar twee andere bewoners van De Vink die er in het boek toe doen: Harm en Edwin. Harm is wordt een 'superblinde' genoemd. Hij is op zijn tweede blind geworden en heeft daardoor, volgens hemzelf, een voordeel. Otto en hij zijn vrienden.

Edwin is de kwaaie pier in het boek. Hij heeft bij zijn geboorte met zijn hoofd klem gezeten, waardoor hij door het personeel ontzien wordt. Hij ziet nog een klein beetje. Het blijken twee voordelen voor hem te zijn: hij schopt blinden tegen de schenen en rent dan hard weg, zonder dat hij gecorrigeerd of bestraft wordt.

Qua karaktertekening is Het instituut niet zo interessant. Het is al snel duidelijk hoe de verhoudingen liggen en daar komt niet zo heel veel verandering in. De verhouding tussen Harm en Otto is wel boeiend: ze zijn vrienden, maar ook concurrenten. Als Harm zijn kunstogen kwijt is, blijken ze bij Otto in het kastje te liggen. Die geeft Edwin de schuld. Of die ook schuld heeft, blijft in het midden.

Blind zijn is vanzelfsprekend in dit boek en dat is ook het aardige ervan. De jongens ondernemen dingen die een ziende auteur ze waarschijnlijk niet had toegedacht. Zo pakt Otto de brommer van een van de begeleiders en rijdt er een eindje op.

Bij zijn ouders thuis is er voor Otto weinig gezelligheid. Zijn moeder is alcoholiste en zijn vader kiest uiteindelijk voor zijn carrière in Amerika. Ook Otto maakt een beginnetje met wat een carrière kan worden: hij mag voor de AVRO een radioprogramma voor jongeren presenteren.

Het instituut is niet een geweldig boek, maar je leest het zonder je te vervelen. Ik kan me voorstellen dat het op middelbare scholen nog wel een tijdje mee zal gaan. Het heeft jongeren als belangrijkste personages en het is toegankelijk: een vrij eenvoudige stijl, chronologische opbouw. Ik gok erop dat ik deze week vragen over het boek moet stellen.

vrijdag 5 juli 2013

Handel in veren


Van het werk van Rascha Peper heb ik altijd gehouden. Eind jaren negentig las ik Dooi, een mooie roman, met een slot dat ik wat minder vond. Daarna las ik de romans en de verhalen die ze daarvoor schreef. 

Slechts één enkele roman (Verfhuid 2005) las ik niet en ook één verhalenbundel (Zwartwaterkoorts 2009). Die heb ik dus nog tegoed. Van al haar columns las ik er maar eentje: die waarin ze vertelde dat ze ziek was en dat ze de roman waaraan ze bezig was niet meer zou voltooien. 

Intussen is ze overleden. Daarover schreef ik hier en over de roman Vossenblond hier. Die dikke roman die ze in haar hoofd had, heeft niet compleet kunnen verschijnen. Het had een tweeluik moeten worden. Maar van een van de twee luiken heeft de schrijfster nog een roman van kunnen maken. Daar zitten nog wel wat losse eindjes in (over een frauderende wetenschapper bijvoorbeeld), maar dat is niet zo vreemd.

Peper vertelt langs verschillende lijnen, in verschillende tijden. Al in Wie scheep gaat, een dikke pil, werkte ze met verschillende verhaallijnen, maar die werden meer met elkaar verbonden dan in deze roman, waar de lezer zelf de verbinding moet maken. 

In Vingers van marsepein trok Peper een verhaallijn in het verleden en een in het heden. Die historische verhaallijn is in dat boek een stuk interessanter dan de hedendaagse. Dat is ook een beetje het geval in Handel in veren. 

In het verleden, eind jaren vijftig, maken we de gebeurtenissen mee omtrent Henk Bronkhorst, die zoekt naar een waarschijnlijk uitgestorven boshoen. Zijn zoektocht naar de laatste overgebleven exemplaren is bijzonder spannend. 

Peper is goed in personages die een obsessie hebben. In veel van haar romans komen die voor, zoals het oudere echtpaar in Rico's vleugels. Man en vrouw zijn hun hele leven bezig geweest met het verzamelen van schelpen. De man is bovendien helemaal ondersteboven van zijn hulpje. Ook in Dooi en Vossenblond zijn er mensen die uit het lood raken door hun liefde of hun fascinatie voor een ander. 

In Handel in veren komen dergelijke thema's mooi samen. De weduwe van Bronkhorst, die intussen bejaard is en al een tweede huwelijk achter de rug heeft, blijkt nog het een en ander te moeten onthullen. Ze doet dat aan haar kleindochter, die naar haar toe komt om even haar relatie te ontvluchten. En dan zit er nog een Rick in Amerika die het ooit aangelegd heeft met de vrouw van zijn superieur. 

Peper heeft het net fraai geweven. We volgen de verschillende draadjes en langzaam wordt ons duidelijk hoe ze verbonden zijn. Zoals altijd is haar boek helder gebleven; Pepers boeken zijn toegankelijk voor een breed publiek.

Hoe lang haar werk nog blijft, zullen we moeten afwachten. Van sommige schrijvers is het werk na hun dood bijna meteen uit de belangstelling verdwenen. Zo ging het bijvoorbeeld met F.B. Hotz, toch een van onze beste korteverhalenschrijvers. De biografie van Aleid Truijens trok even de aandacht, maar ik geloof niet dat er daardoor opnieuw vraag kwam naar Hotz' verhalen. Leest iemand het werk van A. Alberts nog? Of dat van Alfred Kossmann? Hellema? Frans Kellendonk?

Over een jaar of tien weten we wel of het werk van Rascha Peper nog in de boekhandel te vinden is. Ik gun het nog wel wat lezers. 

dinsdag 2 juli 2013

Morie


Achter in zijn boek Morie legt Arie Kok uit hoe hij te werk gegaan is. Hij heeft een bestaand persoon genomen, een jongetje dat in de Tweede Oorlog in Nijkerk woonde. Het heette Morie de Liever. Over hem en zijn gezin is maar weinig bekend, dus het meeste moest Kok verzinnen. Aan de hand van dat grotendeels gefingeerde leven wilde hij een beeld schetsen van de joodse gemeenschap in Nijkerk.

Kok begint met de beschrijving van Mories besnijdenis, op 22 januari 1928. Dat is laat, gezien de geboortedatum van de echte Morie (Mozes), 25 oktober 1927; niet op de achtste dag dus. Daarna gaat Kok met grote stappen door de tijd. Hij besteedt aan gebeurtenissen uit 1936, 1937 en 1938 drie korte hoofdstukken.

Het eerste oorlogsjaar, 1940, krijgt ruim aandacht, acht hoofdstukken. 1941 moet het met twee hoofdstukken doen, 1942 met vijf. 1943 krijgt zes hoofdstukken, maar die omvatten maar drie dagen. In de hoofdstukken volgt Kok de gebeurtenissen van die dag. Hij vat niet de tussenliggende tijd samen.

Het gevolg is dat je een nogal verbrokkelde geschiedenis krijgt. Dat is nog niet zo erg, maar er lijkt niets te zijn dat het verhaal voortstuwt. Elke gebeurtenis heeft zijn eigen magere plotje, maar al die gebeurtenissen samen heeft Kok niet in een verband kunnen krijgen.

Aan het eind van het boek vertelt Kok dat hij opgegroeid is met boeken als Reis door de nacht, spannende jongensboeken. In verschillende hoofdstukken klinkt dat door. Het is mij niet helemaal duidelijk op welk publiek Kok mikt, maar sommige hoofdstukken passen toch het best in een jeugdboek. Het gedoe van Morie met een inktpotje is voor hem misschien spannend geweest en mogelijk is het dat voor kinderen nog steeds, voor volwassenen is het niet interessant. Hetzelfde geldt voor een partijtje voetbal dat op een knokpartijtje uitdraait.

De personages zijn nogal schematisch. Als personen niet deugen, is dat aan hun uiterlijk te merken. Bij ene Krelis komt bijvoorbeeld een 'gore lucht' uit zijn mond. En natuurlijk is er een personage (zoon van een NSB'er) die aanvankelijk niet pluis lijkt te zijn, maar die mee blijkt te vallen. Dat lijkt allemaal wel heel erg op de jongensboeken uit Koks jeugd, vrees ik.

Ook het taalgebruik in Morie komt uit de oude kinderboeken. Mensen worden vorsend aangekeken, de wind geselt de straten van de stad, adem stokt in de keel, een felle pijn schiet door een knie. En dat allemaal in de eerste drie hoofdstukken. Het vreemde is dat oranje wimpels niet afsteken tegen de blauwe lucht, maar andersom.

Het lukt Kok vaak niet goed om duidelijk te maken wat er in de personages omgaat. Hij moet dan fors uitpakken. Als Morie in spanning zit, plast hij in zijn broek en krijgt de neiging om over te geven. Dat werk. De lezer blijft onaangedaan.

Dat is misschien wel het grootste probleem: je kunt als lezer begrijpen wat de personen meemaken en je kunt ook nog begrijpen hoe ze zich daaronder hebben gevoeld, maar het blijft op een afstand. Het is ook lastig meeleven, wanneer er steeds kleine dingetjes zijn die je scepsis oproepen. Morie bedenkt in 1936: 'het leek er best wel op'. Maar het zou nog veertig of vijftig jaar duren voor men 'best wel' ging gebruiken als uitdrukking.

Ook vraag ik me af of het taalgebruik altijd bij de leeftijd past. Zou een jongen van 12, 13 jaar dingen zeggen als: 'Ik vind dat er geen bewijs is voor betrokkenheid van Driekus!' of 'Die Seyss-Inquart deugt toch niet? Die is uit hetzelfde hout gesneden als Hitler.' Misschien onderschat ik  de kinderen van zeventig jaar geleden.

Maar sommige dingen kunnen gewoon niet. Op 29 maart 1941 laat Kok fluitenkruid en boterbloemen bloeien en jongens zwemmen in buitenwater. Dat is wel koud, lezen we. Dat geloof ik graag. Op die dag was het in De Bilt gemiddeld 4,5 graad Celsius, met een maximum van 6,6 graden. Dat zal geen lekker zwemwater geweest zijn.

Het streven van Kok is te prijzen: hij wilde een beeld geven van de joodse gemeenschap in Nijkerk, uitgaande van een jongetje dat werkelijk heeft geleefd. Dat heeft wel een sympathiek, maar geen sterk boek opgeleverd.

Morie is uitgekomen bij uitgeverij Boekencentrum in Zoetermeer. De trailer vind je hier.

maandag 1 juli 2013

Maarten van Roozendaal overleden (1962 - 2013)


Maarten van Roozendaal is vandaag op 51-jarige leeftijd overleden. De zanger met de stem waarover het leven was gegaan; de pianist die zichzelf uitstekend begeleidde; de theaterman die in zijn eentje een podium kon vullen. In het bos van het betere lied is een grote eik omgevallen.

Eerder dit seizoen had ik kaartjes gekocht voor De gemene deler, het programma waar Van Roozendaal dit seizoen mee toerde. Een of twee dagen voor de voorstelling kreeg ik bericht dat de voorstelling geannuleerd was. Maarten van Roozendaal was ziek. Ik wist toen nog niet hoe ziek.

Hij wist het wel en hij wist dat hij nog weinig tijd had. Nog net voor wat letterlijk zijn deadline zou zijn, rondde hij een project af: een boek met stukjes van schrijvers die geïnspireerd waren op zijn teksten. Om te janken zo mooi heet het. Het boek zal hier nog besproken worden.

Wanneer ik kennis maakte met het werk van Maarten van Roozendaal weet ik niet meer precies. Ik kende al gauw zijn nummer 'Red me niet', waarvoor hij in 2000 de Annie M.G. Schmidt-prijs won. In radioprogramma's als Andermans veren hoorde ik vaker nummers van Van Roozendaal.

In 2004 kwam bij Nijgh & Van Ditmar de liedtekstenverzameling uit die ook Red mij niet heette. Ik vond de teksten 'wel goed' en sommige vond ik zonder meer goed. Maar Van Roozendaals teksten werken maar half op papier. Je moet ze hem horen zingen en dan laat je alle reserve varen.

Ik kocht Van Roozendaals cd Kerstmis in april (1999) en ging naar zijn voorstelling Maarten van Roozendaal zonder vrienden (2010 - 2011). Het was een bijna huiselijke voorstelling: Van Roozendaal alleen met zijn piano op het podium, dicht bij het publiek. Hij praatte tegen de aanwezigen alsof ze met hem in dezelfde huiskamer zaten.

De muziek was heerlijk en Maarten van Roozendaal zong met zoveel betrokkenheid en gedrevenheid dat alles gloeide en vonkte. Ik heb mijn handen rood geklapt.

Maar nu is het doek gevallen. Van Roozendaal zwijgt, al hoort iedereen die zijn nummers kent, zijn stem nog als zijn naam valt. Laten we die nummers nog maar eens draaien. En daarna lang stil zijn.






bron foto: eerlijkefoto.nl

Een paar stappen naar het licht


Marianne Bell is een Engelse die al sinds haar jeugd in Frankrijk woont. Ze werkt in het museum in het Jardin des Plantes. Haar leven komt in een stroomversnelling als ze Peter Banning ontmoet, een strijdmakker van haar vader, die in de oorlog omgekomen is. Simon wordt na zijn dood beschuldigd van hoogverraad. Mogelijk kan zijn onschuld aangetoond worden, als zijn zakboekje boven water komt. Simon gaf het aan een Nepalese soldaat. Peter en Marianne gaan op zoek naar het boekje.

Dat is de motor die het verhaal aandrijft in de stripserie Een paar stappen naar het licht van Bruno Marchand, waarvan nu de eerste twee delen verschenen zijn: 1. De geometrie van het toeval en 2. De onwaarschijnlijke reis. De serie zal gaan bestaan uit vijf delen en het zou me niet verbazen als het tot het laatste deel duurt voor het tweetal het boekje te pakken heeft.

Zo'n queeste is altijd een prettig verhaalgegeven, al heeft het ook iets voorspelbaars. Je weet dat de zoekers verschillende keren het idee zullen hebben dat ze dicht bij het doel zijn en dat er dan nieuwe problemen opdoemen. Meestal worden stukjes van het raadsel opgelost en komen er nieuwe raadsels bij.

Dat is ook zo in Een paar stappen naar het licht. Maar daarnaast speelt er nog iets: Marianne heeft ontdekt dat haar leven op te delen is in perioden van vijf jaar en zeven maanden. Elke keer gebeurt er iets ingrijpends na deze periode, met een geometrische precisie. Over een paar maanden loopt er weer een periode af. Zal ze juist dan het boekje vinden?

In het tweede deel blijkt dat de strikte fasering niet alleen het leven van Marianne geldt, maar dat al voor haar geboorte de tijdperken van vijf jaar en zeven maanden in haar familie een rol speelde. Waar dat vandaan komt, moet ook nog opgelost worden.

Dat lijkt eigenlijk wel genoeg om een serie boeken mee te vullen, maar Marchand heeft er nog geheimzinnigs in petto. Eerlijk gezegd werd me dat wat te veel. Marianne heeft voorspellende dromen, ze kan zoekgeraakte dingen vinden door eraan te denken, een sjaal voert automatisch naar iemand die gezocht wordt. En (ha, daar hebben we Dan Brown!) er is ook nog een geheimzinnige penning waarmee de toekomst voorspeld kan worden: Amundsen, Jack London en Jules Verne zouden die gebruikt hebben.

Van mij had al dat gehocuspocus niet gehoefd. De zoektocht naar wie de verloren vader was (en daarmee de zoektocht naar zichzelf) was al voldoende om het verhaal te dragen, lijkt me. Ik heb de rest maar op de koop toe genomen.

Bruno Marchand is een tekenaar met een voorliefde voor architectuur. De stedelijke decors waarin zich een groot deel van het verhaal afspeelt, zijn fraai getekend en de tekeningen zijn mooi ingekleurd, waarbij opvallend vaak gebruik gemaakt wordt van een helder turquoise.

De personages zijn misschien wat statisch, maar dat is niet hinderlijk. Bij heftige emoties is dat niet goed terug te zien in de gezichtsuitdrukking; die is meestal vrij vlak. Ook is leeftijd niet altijd goed aan het gezicht af te lezen. Peter is een generatie ouder dan Marianne, maar in de meeste plaatjes valt dat niet op. Het zijn kleinigheidjes in een goed getekend verhaal.

Wie besluit tot de aanschaf van de eerste delen, zal ongetwijfeld de rest ook gaan kopen. Het verhaal is boeiend genoeg verteld, zodat je in ieder geval wilt weten hoe het afloopt.


Bruno Marchand, Een paar stappen naar het licht. 1. De geometrie van het toeval. 2. De onwaarschijnlijke reis. Uitgeverij Silvester. Hardcover, 48 blz. € 16,95 per deel. Op dit moment biedt Silvesterstrips de eerste twee delen samen aan als kennismakingspakket voor € 29,95 in plaats van voor € 33,90. Zie de site.