Er zijn veel schrijvers van wie ik meer zou willen lezen, maar meestal staan er praktische bezwaren in de weg tussen droom en daad. Van Cyriel Buysse heb ik al veel gelezen, maar de man had zo'n enorme productie, dat er altijd wel wat te lezen overblijft. Zijn Verzameld werk beslaat zeven delen dundruk van elk zeker twaalfhonderd bladzijden. Eigenlijk zou ik elk jaar een werk van deze schrijver willen lezen, maar daar komt het blijkbaar niet van. In 2020 besprak ik hier De roman van den schaatsenrijder (1893) en in 2021 De zwarte kost (1898). Daarna liet ik het werk van Buysse rusten.
Nu heb ik de verhalenbundel Tusschen Leie en Schelde (1904) gelezen en ik heb meteen weer zin in meer. In de bundel staan vier verhalen, waarvan er twee vrij lang zijn (langer dan vijftig bladzijden): 'De steunpilaren der 'Ope van Vrede'' en 'De Bedevaart naar Sint-Cornelius-Ten-Hove' en twee wat kortere: 'Het roomwitte koetje' en 'Paatros'. De hele bundel is te vinden op DBNL,
De steunpilaren der 'Ope van Vrede'
Alle verhalen spelen zich af in een dorpse omgeving. In het openingsverhaal is de plaats van handeling een café, De Ope van Vrede, met een vrij grote gelagkamer, waar Sietje achter haar naaimachine zit als het nog rustig is. Een voor een komen al vroeg de vaste klanten binnen, altijd in dezelfde volgorde, elkaar afwisselend: meneer Van Laaberen, meneer Valère, Guust Boetjes en meneer Van Fleteren. In de avond zijn ze terug en spelen met zijn vieren kaart. Ze zijn de steunpilaren van het 'staminee'.
Maar ze zijn ook allemaal opdringerig en proberen een kusje te stelen bij Sietje, die probeert hen vriendelijk van het lijf te houden. Het zijn, zeker voor een hedendaagse lezer, ongemakkelijke passages. Ook al blijven de mannen en Sietje vriendelijk, de vier mannen gaan duidelijk over een grens.
Intussen verloopt de tijd. De oude tante, die 's avonds bij de kachel tussen de bezoekers zit, overlijdt en Sietje lijkt steeds meer gecharmeerd van Philemon, de plaatselijke smid. Als De Ope van Vrede gesloten is in verband met het overlijden van tante, wijken de bezoekers uit naar de concurrent aan de andere kant van de straat, De Nieuwe Hope van Vrede, hoewel dat echt een mindere zaak is.
Schuivende verhoudingen
Niet de hele inhoud van het verhaal hoeft uit de doeken gedaan te worden, maar het is interessant om te zien hoe in het begin de verhoudingen vast lijken te liggen. Elke klant heeft overdag zijn vaste tijdstip om het café te bezoeken en ieder weet welke positie hij bekleedt: de een wordt aangesproken met meneer, de ander niet. Langzaam beginnen de verhoudingen te verschuiven en dan is het evenwicht weg.
Er zijn geen opzienbarende gebeurtenissen, maar Buysse laat duidelijk zien hoe spanningen in een dorpsgemeenschap kunnen ontstaan, hoe er zaken aan het schuiven gaan en hoe dan toch het evenwicht weer hersteld wordt. De steunpilaren keren terug naar hun vroegere stamcafé, ook al is Philemon er nu en is er een nieuwe hond.
Wel voelden zij dat zij heel veel verloren hadden, maar toch niet zóóveel, dat wat nog overbleef niet meer der moeite waard was.
Het roomwitte koetje
Tragisch is het verhaal 'Het roomwitte Koetje' over een arbeider, Cleve, die zo graag een koetje zou willen en ook een bepaalde koe op het oog heeft, het roomwitte koetje. Boer Trooster wil hem de koe ook wel verkopen, tegen gunstige voorwaarden, maar Cleve durft het lange tijd niet aan. Uiteindelijk krijgt hij het koetje, maar dan is zijn zoontje al omgekomen bij een race met boerenpaarden, georganiseerd door Trooster.
Het verhaal wordt voorgepubliceerd in Groot Nederland, een tijdschrift dat opgericht was door Willem Gerard van Nouhuys. Naast hem bestond de redactie uit Louis Couperus en Cyriel Buysse. In die tijd kon je nog in de krant lezen wat de inhoud van de verschillende literaire tijdschriften was. Daarbij kan natuurlijk niet alles genoemd worden, maar het verhaal over het koetje werd vaak wel vermeld.
De Bedevaart naar Sint-Cornelius-Ten-Hove
Het indrukwekkendst vind ik het 'De Bedevaart naar Sint-Cornelius-Ten-Hove'. Liza moet al vroeg haar bed uit omdat haar vrienden, Felhoen, Binus en Fitriene, haar komen halen. Ze gaan op bedevaart naar Sint-Cornelius-Ten Hove, en dat is uren lopen. Onderweg steken ze even aan bij Liza's moeder, die wel wat voorbede kan gebruiken: er heerst een ziekte onder haar konijntjes; ze gaan een voor een dood.
Liza is een vroom meisje dat erg teleurgesteld is als ze ziet dat er niet zoveel devotie komt kijken bij de bedevaart. Het is al aardig commercieel geworden en in de plaats zelf is er een soort kermis. Het is schrijnend om te zien hoe haar idealen botsen op de werkelijkheid en je voelt al aan dat het nog veel erger zal worden. Zeker als Felhoen met haar alleen de terugweg wil afleggen.
Buysse had een goed gevoel voor maatschappelijke posities. Weliswaar was hij de zoon van een fabrikant, maar al in vroege werken als Het recht van den sterkste (1893) en De biezenstekker (1894) laat hij zien dat hij goed wist wat er leefde bij mensen uit de lagere sociale lagen. In het verhaal over de bedevaart spreekt de onmacht van Liza, vanwege haar positie en omdat ze een vrouw is. Ze heeft haar lot maar te dragen.
Paatros
Ook in 'Paatros' is er een verstoring van de gewone gang van zaken. Alle kinderen van de oude De Meester zijn ongehuwd gebleven. Als vader het heeft over zijn zonen Remi en Petrus, zegt hij Raami en Paatros, vandaar de titel, die verwijst naar de jongste zoon, even in de veertig. Die gaat iedere zondag met de trein naar Gent, al weet niemand wat hij daar doet.
Dan verdwijnt Paatros voor enkele dagen en het hele dorp is in opschudding. Als Paatros weer thuiskomt, blijkt hij zijn tijd bij de vrouwen doorgebracht te hebben. En dan blijkt hij ook nog geen spijt te hebben.
Tussen Leie en Schelde
De titel van de bundel verwijst naar de streek waar de verhalen zich afspreken. Wie op de kaart gaat zoeken zal echter een plaats als Sint-Cornelius-Ten-Hoven niet vinden. Men gaat er tegenwoordig van uit dat Buysse in zijn hoofd een bedevaart naar Machelen had, maar dat hij geen problemen met de rooms-katholieke kerk wilde en daarom de locatie vaag hield. De informatie daarover vond ik hier.
In die tijd meanderde de Leie. Op de kaart is nog te zien hoe er 'losse' bochten in het landschap liggen. In het verhaal over de bedevaart beschrijft Buysse het landschap:
Voor hun voeten, in de diepte, lag daar plotseling de Leie, in kalme kronkelingen glinster-slingerend, door het groene land. Juist onder de kerk en het afdalend, met frissche lindekens beplante kerkhof maakte zij een bruske, breede bocht, en langs den oever lag daar 't andere gedeelte van het dorpje, met al zijn witte en groene en blauwe en roze huisjes als 't ware lachend zich weerspiegelend in het kalme, heldere water, terwijl wijd daar over heen de rijk-vruchtbare streek zich uitstrekte tot in het vaag-wegblauwende nevelverten, met breede groene en gouden vlakten van weiland en koren, met groote boerderijen omringd door boomengroepen als eilandjes in een zee, en nog meer kleine, witte en groene en roze huisjes overal verspreid, en om en om in het verschiet de spitse of ronde of stompe kerktorentjes der omliggende dorpen. Een zachte frischheid woei verkwikkend op de rivier, die hier en daar met haar grillige kronkelingen in den rijpen rijkdom van 't gewas verloren ging en er dan verder weer uit opdook, als 't ware in breede en lange plassen, glinester-spiegelend tusschen al dat goud en groen, onder den wolkeloos-blauwen zonnehemel.
Voor hedendaagse lezers is dit misschien een wel erg uitgebreide beschrijving. Tussen het weergeven van de gebeurtenissen en de levendige dialogen, beschrijft Buysse verschillende keren de omgeving. In deze beschrijven laat Buysse merken hoe lief hem het landschap is.
Over het algemeen zijn de beschrijvingen niet heel lang. Ze houden het verhaal niet op en je blijft met je gedachten bij de personen in het landschap of de personen die het landschap aanschouwen.
De titels van de vroege verhalenbundels verwijzen allemaal naar de streek, de natuur, het seizoen: Uit Vlaanderen (1899), Te lande (1900), In de natuur (1905), Lente (1907). Alleen Van arme mensen (1901) is een uitzondering.
Herhaald beeld
In het citaat worden grote boerderijen temidden van bomengroepen genoemd, 'als eilandjes in een zee'. 'Het roomwitte Koetje' begint met de beschrijving van het huisje van Cleve en daarbij wordt dezelfde vergelijking gebruikt:
Laag en klein onder een groepje hooge populieren, geelachtig-wit gekalkt, met groene vensterluikjes en rood pannendak, stond Cleve's huisje aan het kruispunt van vier blonde zandwegen, eenzaam midden in de wijde korenvelden....Het lag er als een eilandje in volle zee. Effene, teer-groene zee in het voorjaar, als een meer zonder rimpelingen; grijs-groene zee vol deiningen en golven in de hooge, door den wind bewogen Juni-halmen; stil-brandend gele zee van rijpen rijkdom onder het felle zonneblauw de Juli- en Augustushemelen.... Omheen, als verre steile kusten, waren de donkere boomentransen van de horizontlijn.
Buysse was er blijkbaar niet vies van een beeld twee keer te gebruiken. Over het algemeen vind ik Buysses stijl helder en visueel, maar de werkelijke kracht van zijn romans en verhalen zit hem in het psychologisch inzicht dat je krijgt in de figuren. Die figuren blijven je bij, of het nu de verzuurde zus van de pastoor is in Het ezelken (1910) of de man die bang is dat van zijn oom niet alleen de bezittingen geërfd heeft maar ook zijn aandoening ('t Bolleken - 1906). En uit deze bundel zullen we ons Sietje met de vier steunpilaren herinneren; Cleve, die zo graag een koetje wil; Liza, die zo ruw geconfronteerd wordt met de werkelijkheid; en Paatros, die zich niet conformeert aan de familie.
Eerder las ik maar weinig verhalen van Buysse. Maar in mijn boekenkast staan, naast het Verzameld werk, bijvoorbeeld Stemmingen (1911), De twee pony's (1919) en Uit de bron (1922), dus ik kan nog even vooruit.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten