(column, voorgelezen in Cultureel Café Dante)
Afgelopen zaterdag was ik op de reünie van Het Streek. Ik gaf daar les van 1988 tot 1999. Voor die tijd kende ik Ede ook al een beetje. Vanaf zo ongeveer mijn zestiende fietste ik elk jaar op de laatste zaterdag van november vanuit de Betuwe naar Ede. Als ik over het fietspad langs de Tooroplaan reed en ik keek naar het zuiden, zag ik toen nog voornamelijk weilanden, met hier en daar een boerderij.
Elf jaar lang gaf ik les op Het Streek, met veel plezier. Ik werd inwoner van Ede en intussen voel ik mij een Edenaar.
En zaterdag was ik dus terug op school, te midden van het gewoel van een paar duizend mensen. Collega’s – oud geworden, leerlingen – veranderd en toch hetzelfde gebleven. Ze praten nog net zo, ze kijken nog net zo uit hun ogen. En dan nog degenen die er niet meer zijn. Ze zijn soms ineens in de gesprekken nadrukkelijk aanwezig.
Een reünie is vooral veel: al die mensen die je aanschieten en die herinneringen ophalen. Veel leerlingen blijken van mij onthouden te hebben dat ik muziek draaide tijdens de leswisselingen, dat ik mijn lessen begon met het voorlezen van gedichten en dat ik las tijdens het fietsen. Voor dat laatste zou ik tegenwoordig bekeurd worden, vrees ik.
Er zijn mensen die principieel niet naar een reünie gaan: ze zeggen die tijd achter zich gelaten te hebben. Nu zijn ze ergens anders in hun leven en ze willen niet achteruitkijken, maar vooruit.
Het zal mijn neiging tot melancholie wel zijn, maar ik kijk graag achterom. Zonder de weg die ik ooit afgelegd heb, was ik immers niet, wie ik nu ben. En ik hou ervan om die mensen te spreken. Ooit kwamen onze levenspaden bij elkaar, we liepen een tijdje samen op en toen gingen we weer uiteen. Het was maar een paar jaar, maar het is wel belangrijk. Voor mij, althans. En blijkbaar ook voor de anderen die allemaal de moeite hadden gedaan om te komen.
Ida Gerhardt schreef ooit de cyclus ‘Sonnetten van een leraar’. Het laatste gedicht heet ‘Karakter’. De eerste strofe luidt:
Wanneer ik eenmaal mijn pensioen zal halen
en ’t stadje làten, waar ik leraar was,
dan zal, als ze mijn gage uitbetalen,
mijn hart zijn overstempeld als een pas.
Dat had ze goed gezien, net als wat ze in de laatste strofe vertelt: dat een docent wel een stempel op een klas kan drukken, ‘maar het is hij die duizend stempels heeft.’
Sommige van die stempels waren in de loop van de jaren vervaagd, maar ze kleurden ineens weer bij, soms al na een paar zinnen. En toen ik na afloop naar huis fietste, duizelde mijn hoofd en het duizelt nog een beetje na.
En nu ben ik voor een avondje weer terug bij Dante en dat voelt ook een beetje als een reünie, vooral omdat Willem aangekondigd had dat we ook zouden terugblikken op meer dan vijfentwintig jaar Dante, waarvan ik er achttien van dichtbij heb meegemaakt. In september 2001 las ik een column voor waarin ik vooruitblikte op een reünie van Dante. Die column eindigde als volgt:
En over twintig jaar, bij de reünie van Dante, ben ik er weer en ik zeg tegen René Hazeleger: Wat was dat toch een mooie tijd toen Dante net begon: we konden nog lopen zonder stok en drinken zonder morsen en als we buiten plasten, spatte het grind op. We waren volmaakt gelukkig.
Maar ook aan elke reünie komt een einde. We schudden een keer met ons hoofd om de duizeling kwijt te raken, we rechten onze rug, voor zover dat nog kan, en richten onze blik op de toekomst. Wie weet wat voor moois er om te hoek op ons ligt te wachten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten