vrijdag 16 mei 2025

Afgestoft: Witte bloemen (Peter Verhelst)

Poëzie deze keer, een recensie uit 1991, gepubliceerd in nummer 2 (juni) van jaargang 25 van Kreatief. Het is een recensie van de bundel Witte bloemen van Peter Verhelst, die toen nog niet de bekendheid had die hij nu heeft. Het jaar daarvoor schreef ik over zijn debuut, OTTO.

In deze bundel gaat Verhelst de confrontatie aan met Charles Baudelaire, waarbij het kwaad en de schoonheid hand in hand gaan. 

In het nummer van Kreatief staan artikelen die nog steeds mijn interesse wekken, over Het lied van Heer Halewijn, over Johan Huizinga, gedichten van Nic van Bruggen en Stefaan van den Bremt. In een verhaal van August Thiry, dat ik indertijd ongetwijfeld overgeslagen heb, valt me nu het zinnetje 'Habemus papam' op. Het verhaal speelt zich af in een schoolomgeving. 

Over Stefaan van den Bremt heb ik ook ooit geschreven. Die recensie zal ik een keer opzoeken. Maar nu Verhelst!

Het overtypen van dit stukje over Witte bloemen is voor mij een goede aanleiding om de vroege poëzie van Peter Verhelst weer eens te lezen. Het begin van de recensie doet me trouwens wel met mijn hoofd schudden. 

In die tijd lette ik nog niet zo op de achterstelling van vrouwen in de literatuur en ik deed er driftig aan mee, merk ik. In de inleiding vraag ik mij af welke Vlaamse dichters men in Nederland zal kennen en ik noem alleen maar mannen! Geen Christine D'Haen, Miriam Van hee, Lut de Block of Patricia Lasoen. Het was een andere tijd, zullen we maar zeggen. Dat verklaart het misschien, maar verontschuldigt het overigens niet. 

Tweelingen aan één navelstreng

Vraag een Nederlander tien hedendaagse Vlaamse dichters te noemen. 'Claus', zal hij antwoorden, 'De Coninck, Van Vliet'. Daarna moet hij heel lang nadenken en dan noemt hij misschien Van Bastelaere, Ducal, Van Bruggen, Lanoye, Gruwez of Nolens. Ik durf te wedden dat hij niet zal noemen: Peter Verhelst. Eerlijk gezegd snap ik daar niets van. Verhelst schrijft kwalitatief goede poëzie, zijn thematiek is opmerkelijk, de structuur van zijn bundels is doordacht, hij heeft alles vóór. Maar recensies: ho maar! Vreemd hoor. 

Misschien moet Manteau voor hem eens wat meer reclame maken in Nederland. De poëzie van Verhelst verdient het ook daar gelezen te worden. Neem nu zijn nieuwe bundel Witte bloemen

In vijfendertig gedichten gaat Verhelst daarin de confrontatie aan met Charles Baudelaire. 'Twee heren, rug aan rug, de armen in / elkaar gehaakt, om de beurt vooroverbuigend.' Dat heeft zowel iets weg van een dans als van een machtsstrijd. 

In grote lijnen volgt de bundel het leven van Baudelaire. Voor wie daar niet zo goed van op de hoogte is, verschaft de flaptekst nadere uitleg. In het laatste gedicht blijkt dat de gedichten de flitsen zijn die Baudelaire vlak voor zijn dood ziet: 'Je leven schoot voorbij als een film / in je hoofd en wat je zag was slijk / en slijk en slijk.' De meeste gedichten zijn dan ook vanuit Baudelaire geschreven, al komt Verhelst er wel verscheidene keren tussendoor. Aan het slot van het laatste gedicht brengt hij Baudelaire om. Die zit op de elektrische stoel en Verhelst haalt de hendel over. Natuurlijk, de dichter wint het altijd van het personage, hij heeft macht over de taal waaruit het gekneed is. Niet voor niets wordt Baudelaire in het sonnet 'Hemelbed' een golem genoemd. 

Hemelbed (het mijne)

Gent. Een wijnglas stukslaan van verveling en
Leven in bed waar hij als een paarse bloem omhoogschiet
Langs mijn vingers. Ik kan hem doden maar ik giet
Hem in de vorm van een zoon in mijn schoot. Tweelingen 
Aan één navelstreng, die elkaar bijten, ik en mijn golem.
Hem het bloed van onder de nagels pesten tot hij krom
Van razernij naar mijn zweepje danst. Dat is waar het om
Gaat: God zijn en weten wat te doen met hem; 
Zijn vissebloed drinken tot hij ligt te happen naar lucht,
Die lege pop misbruiken, vuile ziektes tekenen op dat ruwe
Vel, de tong uit zijn mond zuigen als een vrucht, 
Hem laten eten van de haat op mijn vuist als een valk?
Nee, hij was altijd het zonnetje, laat hem gensters spuwen
en daarna met rozen en al zijn bed in van ongebluste kalk.

Tweelingen aan één navelstreng, die elkaar bijten - zo is de verhouding tussen de dichter en Baudelaire. De strijd is op niet minder dan de vernietiging gericht, het bewijzen van je absolute superioriteit: 'God zijn en weten wat te doen met hem.'

Tegelijk blijven het tweelingen, die door dezelfde navelstreng gevoed worden. Baudelaire koos in zijn leven partij voor het kwaad. Een titel als Les fleurs du mal is tekenend. Verhelst mag dan met witte bloemen Baudelaire ten grave dragen, hij heeft dezelfde fascinatie. 'Ik wachtte op haar tanden, haar gif / om in mij te bloesemen,' schrijft hij. Bloesemen en niet woekeren of zich een weg vreten. Verhelst kiest bij gif een woord dat een zekere schoonheid, misschien zelfs een teerheid suggereert: de schoonheid van het kwaad. De dichter kijkt meer met een esthetische dan met een ethische blik. Een gedicht over een vrouw die gegeseld wordt, eindigt dan ook met 'Uit elke wonde kroop een vrouw, / ze bloeiden op haar als agaven.' Mogen we zeggen dat uit zo'n zin bewondering spreekt?

Ook in Verhelsts vorige bundel treffen we zinnen aan als 'een wonde was juweel'. In die bundel is de agressie, het geweld, eigenlijk niet van de liefde te scheiden. Ook daar worden voor mijn gevoel uitersten verenigd. 

Wat in beide bundels opvalt, is de intensiteit, de gedrevenheid, de volledige inzet van de dichter. Hij schuwt het grote woord dan ook niet, houdt niet van relativeren, eufemismen, understatement. Voor de poëzie die Verhelst schrijft, is een hoge mate van echtheid vereist. Anders valt men door de mand, vervalt men in gebral. Die benodigde echtheid en oprechtheid bezit Verhelst. Over Baudelaire schrijft hij:

Kijk, die handen; hij schreef met zijn nagels
in inkt gedoopt. Hij groef zich het papier in
als in vlees, pikte in zijn eigen borst, daar. 
Dat geldt natuurlijk ook voor hemzelf, de tweelingbroer. Het blijkt uit zijn gedichten. 

Verhelst en Baudelaire behoren vanaf nu bij elkaar. Zonder Baudelaire zou Witte bloemen er nooit geweest zijn. Verhelst haalt de hendel over, maar de gedichten zijn geschreven en ze blijven, zoals Baudelaire in de gedichten blijft. Van hem komt Verhelst in deze bundel niet af. Maar nu Witte bloemen er is, zal Baudelaire ook nooit meer zijn wie hij was. Hij komt niet meer van deze gedichten af. Ooit schreef hij minachtend: 'On n'a jamais connu de race si baroque / Que ces Belges.' Hij kon toen nog niet weten dat dit monument voor hem opgericht zou worden. 

Eerder schreef ik over:

Geen opmerkingen:

Een reactie posten