Ter gelegenheid van de Week van de Poëzie komt er jaarlijks een bundeltje uit dat klein maar fijn is. Dit jaar is dat een bundel van Jules Deelder, Rotterdamse kost. Het is dun, zoals al dit soort bundeltjes, maar ook in andere opzichten is het boekje mager.
Eigenlijk zou ik kunnen volstaan met de verwijzing naar de recensie op Tzum, door Coen Peppelenbosch, die uitstekend verwoord heeft wat er mis is met de gedichten. Maar, kom, laat ik ook het mijne eraan toevoegen.
Deelder is vooral als persoon bekend. Hij droeg een tijdje de titel Nachtburgemeester van Rotterdam en hij trad vaak op als performer waarbij hij zowel zijn gedichten als zijn verhalen voor het publiek bracht, soms met muzikale begeleiding. Geheel uit zijn hoofd, wat het vertellen ten goede kwam. Zijn spreektempo was daarbij immer hoog. Dat deed hij goed; velen hebben ervan genoten.
Van de hand van Deelder zijn verschillende hilarische verhalen verschenen. Ook de gedichten mikken vaak op de lach. Ontroering is echter veel lastiger bij de lezer te bereiken. Ik denk dat dat Deelder alleen gelukt is bij het gedicht voor zijn dochter, dat begint met 'Lieve Ari, wees niet bang'.
Rond Deelder was het alweer een tijdje stil. Vorige week werd die stilte doorbroken toen hij te gast was in een talkshow. Hij hield zijn hoed op en kletste steeds door het verhaal van de andere gasten heen, zonder werkelijk bij te dragen aan het gesprek. Voor de goede orde: ik heb de uitzending niet in haar geheel gezien, alleen het gedeelte waarin Eva Jinek liet weten dat een zekere basisbeleefdheid toch wel het minste was wat men van deze gast mocht verwachten.
Het was een gênante vertoning. Natuurlijk weet Deelder dat hij het niet van zijn werk moet hebben en al helemaal niet van Rotterdamse kost, dat niets voedzaams bevat. Daarom moest hij de aandacht op zichzelf vestigen. De vraag is of je daar geïrriteerd over moet zijn of dat je dat zielig moet vinden.
De gedichten in het bundeltje stellen niet veel voor. In korte gedichtjes belicht Deelder het Rotterdamse eten. Zo schrijft hij over 'kroten', wat volgens Deelder Rotterdams is voor 'bieten'. Maar bij mij thuis, in de Betuwe en dus ver van Rotterdam, sprak men ook over 'kroten'.
Het gedicht:
Waar de natie
bietjes eet
bikt Rotterdam
z'n kroten
Vandaar dat hier
de krotenkoker
heerst waar elders
in den lande
de zakkenwasserDat je alleen het woord 'krotenkoker' gebruikt, als je het woord 'kroten' kent, snap ik. Waarom die krotenkoker 'heerst', is me niet duidelijk. Moeten we denken aan een ziekte die 'heerst'? Waarschijnlijk zocht de dichter iets met een e-klank (omdat hij ook 'eet' en 'prevaleert' gebruikt). Het zal zoiets betekenen als 'gangbaar is'.
prevaleert
Bij zo'n kort, grappig gedichtje verwacht je een punchline, maar die ontbreekt. In de eerste helft van het gedicht worden 'bietjes' en 'kroten' tegenover elkaar gesteld. Dan verwacht je dat 'krotenkoker' tegenover iets met 'bieten' komt te staan. Maar nee, dat wordt 'zakkenwasser', een woord dat volgens Deelder 'in den lande' 'prevaleert'. Ja, in vergelijking met 'krotenkoker', maar 'zakkenwasser' is niet meer gangbaar. Het is een woord uit de jaren zeventig, uit de tijd van Don Quishocking: 'Omdat we zellef van die zakkenwassers zijn'. Laten we zeggen: uit de tijd toen Deelder en zijn werk beide nog leefden.
Het zou me niet verbazen als Deelder de gedichtjes in Rotterdamse kost op een achternamiddag in elkaar gedraaid heeft. De slordigheid is eraan af te lezen:
In proletarisch
Rotterdam
gold uierboord
als godenspijs
waarvoor men met
een pannetje
bij de slager
in de rij stond
maar als slacht-
afval in feite
voor de varkensU had het al gezien: een foutieve samentrekking in de bijzin die begint met 'waarvoor men'. In het eerste deel is 'men' onderwerp. In het tweede deel ontbreekt het onderwerp. Dat zou dus ook 'men' moeten zijn, maar dan krijgen we een ongrammaticale zin: 'maar [waarvoor men] als slachtafval....'
was bestemd
Correct was geweest: 'maar [dat] als slachtafval....'
Afgezien daarvan: wat biedt het gedicht ons? Misschien dat een enkeling op moet zoeken wat uierboord is. Dan wordt wel duidelijk dat het indertijd armeluiseten was. Men vond het indertijd blijkbaar smakelijk ('godenspijs'), zoals (zie de link) sommigen dat tegenwoordig weer vinden. Moet de lezer boos worden omdat indertijd slachtafval werd gegeten? Ik denk niet dat er ook maar iemand is die zijn vuist balt na het lezen van dit gedicht.
In veel gedichten verheerlijkt Deelder het volkse van Rotterdamse voedsel: de kroten, de frikadel ('fricandel'), uierboord, de kapsalon. Er wordt niet getafeld, maar gebikt, geknaagd of gebunkerd en van de blijkbaar als elitair geziene kookprogramma's op tv moet Deelder niets hebben. Hij afficheert zich als de volksjongen en de echte Rotterdammers zullen volgens hem wel allemaal volksjongens of volksmeiden zijn. Het zal wel.
Deelder is gewend om volkswijsheden op te tekenen en daar zijn naam onder te zetten. Zo schreef hij ooit de
Beknopte topografie van de Rijnmond
Rotterdam
Schiedam
Vlaardingen
Maassluis
hoekie om
trappie af
gekkenhuisVan iemand die in Rotterdam opgroeide, hoorde ik dat het rijmpje in diens jeugd algemeen bekend was. Deelder hoefde er alleen nog een titel boven te zetten en zijn naam eronder.
Op de achterkant van Rotterdamse kost staat:
"Lang leve de dichter!"Die kende ik over een arme rabbijn.
"Waarvan?"
Het is sympathiek van de Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek om de oude dichter dit bundeltje te gunnen. Het is wellicht het laatste dat er ooit van hem zal verschijnen. Ik kan me tenminste niet voorstellen dat er nog een uitgever brood ziet in Deelders werk.